Kees Bakker, Hoe Europa een leuke etnisch-nationale lappendeken werd. Bron: www.keesbakker.com
Hoe Europa een leuke etnisch-nationale lappendeken werd
Door Kees Bakker
Hoe kan het, dat een eeuw die eigenlijk vrede op aarde, socialisme en welvaart had moeten brengen, ellende en vernietiging de kans gaf ongekende proporties aan te nemen en zelfs het toneel werd van de holocaust? De aanhoudende stroom publicaties over zaken als nazisme, de tweede wereldoorlog en de moord op de Joden laat zien, dat die vraag nog altijd niet bevredigend beantwoord is.
Misschien komt dat ook wel, omdat zo’n antwoord iets begrijpelijk zou maken, wat nu eenmaal onverteerbaar is. Een echte verklaring, daar komt het op neer, maakt het er alleen maar erger op. Er zou immers uit blijken, dat de holocaust geen incident was, niet langs allerlei bizarre wegen in de 20ste eeuw verdwaald raakte, maar er gewoon uit is voortgekomen.
35 miljoen gedeporteerden
Nadenken over de holocaust is danook een werk, waarvan je alleen maar verdrietiger wordt. Iemand die daarover kan meepraten, is Pieter H. van der Plank. Hij besteedde namelijk jaren van zijn leven aan het becijferen van het aantal mensen, dat in de eerste helft van de eeuw het slachtoffer werd van deportaties. Voor de periode van om precies te zijn 1912 tot 1960 komt hij op een totaal van 35 miljoen. Van hen kwamen er 9 miljoen om.
Dit ongehoorde gesol met mensen, waarvoor niet alleen overheden van heel wat Middeneuropese landen, maar ook de Sovjet-Unie en de westerse Gealliëerden verantwoordelijkheid dragen, is, aldus Van der Plank in zijn recent verschenen dissertatie, het kader waarbinnen de moord op de Joden zich afspeelde en dus ‘begrepen’ moet worden.
Als het ermee doorkan om de Duitstalige inwoners van de Sovjet-Unie, van de Baltische staten, van Polen en de andere Middeneuropese landen op één noemer te brengen met de Duitse staatsburgers die in 1945 buiten de grenzen van hun vaderland bleken te wonen, dan hebben de Duitsers het meest onder deze etnische zuiveringen geleden. Van hen werden er 16,5 miljoen gedeporteerd. De Joden komen met 6,5 miljoen op de tweede plaats. Kijken we echter naar het aantal omgekomenen, dan staan de Joden met 5,5 miljoen op de eerste en de Duitsers en de Polen elk met een miljoen op een gedeelde tweede/derde plaats en is het dus duidelijk, dat binnen het geheel van de etnische zuiveringen de moord op de Joden toch een bijzonder karakter heeft. Volgens Van der Plank berust dat echter op toeval. Net als veel anderen trouwens betoogt hij, dat de vernietiging van de Joden pas op de agenda van de nazi’s kwam, toen het offensief in de Sovjet-Unie begon vast te lopen. Op het moment, dat het geplande ‘abschieben’ van de Joden naar de wildernis aan gene zijde van de voorziene oostgrens van het rijk een illusie werd, toonden de in het bezette gebied actieve Einsatzgruppen aan, dat massavernietiging een reëel alternatief was: vier bataljons van elk 4000 SS-ers, die achter het front zogenaamde zuiveringsopraties uitvoerden, waren in 1941 namelijk in staat gebleken om in minder dan een half jaar 600 duizend mensen te vermoorden.
De verrukkelijkste contrabande
De SS-ers aan het oostfront en al die anderen die al dan niet voor hun nummer de trekker overhaalden, vergrepen zich niet alleen aan hun medemensen. In de zee van bloed en tranen verdronken zij ook de wereld die hen had voortgebracht, het avondland. Europa veranderde radicaal.
Of het een stap vooruit was? De wereld, waarin de overlevenden van de tweede wereldoorlog wakker werden, leek eerder kariger en vlakker, een winderige brave new world, met minder geheimzinnigheden en minder verleidingen aan gene zijde van de horizon.
Wat was er bijvoorbeeld geworden van de grote Europese havensteden, Riga, Koningsbergen, Danzig aan de ene kant en Odessa en Istanboel aan de andere kant van het continent? Destijds hadden ze de einden der aarde met elkaar verbonden en waren het namen geweest, op het horen waarvan ook het hart van de onverschilligste zeebonk harder ging kloppen. Stoomboten met bemanningen die de wonderlijkste talen spraken, met exotisch geurende ladingen en natuurlijk met de verrukkelijkste contrabande, voeren er af en aan. Wie weg wilde om zelf iets van die verre werelden te gaan proeven, of gewoon omdat hij het thuis niet uithield, had het maar voor het kiezen. Na de oorlog raakten ze achter allerlei versperringen verstopt en werden het saaie marine- of stinkende vissershavens. Het allertragischt was het lot van Istanboel wel. Eeuw in eeuw uit was de stad een schakel geweest in het verkeer tussen Europa en de Oriënt. Door de ontmanteling van het Osmaanse rijk raakte het die positie kwijt en het nieuwe Turkije liet de stad al helemaal in de steek om ergens in de binnenlanden een hoofdstad te beginnen.
Met het uiteenvallen van het Osmaanse rijk hangt ook samen, dat er een eind kwam aan de eeuwenoude Turks-Griekse symbiose. Het waren immers Griekse zakenlui geweest, die de bloedsomloop in dat oude rijk op snelheid hadden gehouden en er met name voor hadden gezorgd, dat er uitwisseling was tussen het Oriëntaalse en het Europese deel ervan. Aan de Donau-oever in Boedapest staat nog een Griekse kerk. Tijdens de belegering van de stad in 1944 schoot een onverlaat een van de twee torens eraf. Het ding is er nooit meer opgezet. Kerkdiensten zijn er ook niet meer. En ook de Boedapester patriciërs die er zich nog in de jaren ’30 met een stevige Griekse preek demoedig de oren lieten wassen, zijn verdwenen...
Wat ook weg is, is de wereld van de Wanderbursche. Als een ware zeeman te lande trok hij, met zijn knapzak zwiepend aan een lange stok van stad naar stad, zogenaamd omdat hij zo een vak zou leren, maar in werkelijkheid natuurlijk om spannende avonturen te beleven en achter de meiden aan te zitten. Zijn wereldzee was zo groot als de Dubbelmonarchie en pas als hij de torens van Praag had gezien en de paleizen van Wenen en de haven van Triëst, wat jaren duurde, ging hij eens op huis aan om er een gezin te stichten en iedereen te vertellen wat er in de grote wereld allemaal gaande was. Al na de eerste wereldoorlog zat die zee opeens vol slagbomen en was het met het reizen en trekken gedaan.
Van Groningen tot Boedapest
Aan overbodige gebouwen was er na de tweede wereldoorlog geen gebrek. Speciaal de synagoges stonden meestal leeg. Van Groningen tot Boedapest en van Amsterdam tot Lwow herinnerden ze aan de chassidische Joden die een groot deel van Polen, Slowakije en Hongarije hadden bewoond en bewoonbaar hadden gemaakt, aan de nazaten van Spaanse Joden die na hun verdrijving op de Balkan waren terechtgekomen, aan de liberale Joden die halverwege de 19de eeuw zo’n enorme rol hadden gespeeld in de modernisering van Midden-Europa en huns ondanks ook aan die Joden die geen Joden meer hadden willen zijn, maar die als socialisten, als vakbondsmensen, of als schrijvers en kunstenaars deel hadden uitgemaakt van de vernieuwingsbewegingen uit de tijd rond het begin van de 20ste eeuw.
Het bloedvergieten, waarin het oude Europa ten onder ging, begon met het uiteenvallen van het Osmaanse rijk, dat plaats maakte voor nieuwe staten, het Turkije van Atatürk, en de nieuwe staten op de Balkan. De tweede golf van deportaties hangt samen met de nederlaag van Duitsland en Oostenrijk-Hongarije in de eerste wereldoorlog en met het uiteenvallen van de Habsburgse monarchie. De grootste volksverhuizing vond plaats in de jaren voor de tweede wereldoorlog en tijdens de oorlog. Dit is ook de periode waarin de meeste doden vielen. Een vierde deportatiegolf deed zich tenslotte voor in de jaren onmiddellijk na de tweede wereldoorlog.
De periode, waarin mensen bij honderdduizenden en soms zelfs miljoenen tegelijk gedwongen landstreken verlieten, waar ze geboren en getogen waren, is ook de tijd van het etnische nationalisme. Amper op zijn houdbaarheid onderzocht, of zelfs maar behoorlijk geformuleerd maakte het idee, dat de strijd tussen de volken en de ‘survival of the fittest’ de diepste zin van alles is, zich met ongehoorde snelheid meester van de harten en geesten en werd het de wereldbeschouwing, ja, het eigenlijke geloof van die tijd. Waar zaten de mensen met hun verstand? Hoe was het in der wereld mogelijk, dat zoiets triviaals als etnicum met alle bijbehorende folkloristische belachelijkheden zoals eindeloze ballades, bonkige dansjes, slechte wijn en onverstaanbare dialecten, zo’n lading kreeg?
Het pitje van de vooruitgang
In de eerste jaren van de 20ste eeuw liep een periode ten einde, waarin het afscheid van de 19de-eeuwse, liberale wereld was voltrokken en waarin successievelijk de bouwstenen waren verzameld van een nieuwe samenleving. Het was een tijd, eerst van geweldige somberheid en nostalgie en daarna van ongebreideld optimisme: de nieuwe eeuw zou vrede op aarde brengen.
Toen echter de nieuwe samenleving vorm begon te krijgen, doemden er onverwachte gevaren op. De vernieuwing bleek toch weer een maatschappij op te leveren met klassen die niet met, maar ook niet zonder elkaar konden en bovendien bleek vernieuwing in het ene land niet vanzelf de vernieuwing elders in de kaart te spelen. Sterker nog, succes in het ene land kon er misschien wel toe leiden, dat elders het pitje van de vooruitgang uitwoei.
Zo kon de natie zich aandienen als bescherming, als een kader, waarin de vormgeving van de nieuwe, 20ste-eeuwse samenleving veilig kon plaatsvinden. Aan het eind van de eerste wereldoorlog was dat de heersende opvatting geworden en was het met het oude internationalisme gedaan, paradoxaal genoeg precies op het moment dat het in Rusland in de oktober-revolutie zijn grote doorbraak leek te beleven.
Een veel gehoorde en ook door Pieter van der Plank vertegenwoordigde opvatting is, dat we hier te maken hebben met een Middeneuropese inhaalmaneuvre: naar het voorbeeld van Westeuropese landen, waaraan dat in de 19de eeuw was overkomen, ontstonden nu ook in dit gebied zogenaamde natiestaten. Op de achtergrond daarvan staat het denkbeeld, dat Midden-Europa een achterlijk gebied is, waar alles nu eenmaal veel later gebeurt dan in het westen. Dat de negerhut van Oom Tom niet in Rusland stond, maar in Amerika, dat Boedapest anno 1900 heel wat groter en dynamischer was dan Amsterdam en dat Ierland niet in Midden-Europa ligt, maar in 1922 eindelijk een zelfstandige natiestaat werd door zich uitgerekend van het modernste land ter wereld, Engeland, af te scheiden, wordt daarbij voor het gemak over het hoofd gezien.
Een flinke hap uit Duitsland
Dat er sprake was of ook maar kan zijn van een inhaalmaneuvre, veronderstelt, dat er naast elkaar verschillende tijden kunnen voorkomen. Maar zo werkt de klok van de geschiedenis niet. De verschillen tussen het nationalisme van de natiestaten uit de 19de en dat van de nieuwe staten uit de eerste helft van de 20ste eeuw springen ook in het oog. Centrale opgave was in de 19de eeuw het vestigen van een sterk centraal staatsgezag. In het begin van de 20ste eeuw ging het vooral om het breken van bestaand staatsgezag. Interessant genoeg geldt dat, aldus Robert Paxton in zijn recent verschenen essay An Anatomy of Fascism, ook voor het nazistische Duitsland.
Een ander verschil is, dat het nationalisme in de 20ste eeuw over de grenzen bleef kijken: het was expansief. Dat geldt niet alleen voor de grotere, maar ook voor de minder grote en zelfs voor kleine landen. Wat bijvoorbeeld te denken van de Polen die, alvorens zelf op het offerblok te gaan, in 1938 nog gauw-gauw het industriegebied van Ostrava en Těšin annexeerden en die na de oorlog praktisch genoeg waren om met een flinke hap uit Duitsland gebiedsverlies in het oosten te compenseren? Een ander kleintje, België, wilde na de eerste wereldoorlog een stuk Nederland. Hongarije, ook klein, bleef zichzelf groot genoeg vinden voor een leidende rol in Midden-Europa. Edvard Beneš tenslotte, de bedenker van Tsjechoslowakije, maakte het het bontst. Hij wilde niet alleen de wufte Duitse kuuroorden Karlsbad en Marienbad, maar ook het Sudetenland, ook Slowakije en als het even kon ook nogeens het aardige en voor honderd procent Duitstalige burchtstadje Glatz (Klodzko, nu in Polen).
Stuk voor stuk was men in deze landen van mening, dat het voor de hele wereld beter zou zijn, als het land in kwestie machtiger werd. Zelf sterker worden was, vond men, dé manier om de krachten van het oude te breken en de 20ste eeuw eindelijk eens te laten beginnen. Zo werd het nationalisme dus het kader, waarin het oude internationalisme uit de jaren 90 van de 19de eeuw, de tijd waaruit de sociaaldemocratische partijen dateren, bleef voortbestaan.
Hoe revolutionair het oude internationalisme in zijn nieuwe, aangepaste vorm, nog altijd was, bleek op het eind van de eerste wereldoorlog wel, niet alleen in Rusland, maar bijvoorbeeld ook in Slowakije en in Zevenburgen, waar Hongaarse aristocraten het veld ruimden en hun land in handen kwam van gewone boeren en waar de bevolking die na eeuwen Habsburgs en Hongaars bestuur nog geen a van een b kon onderscheiden, eindelijk naar school mocht.
Tegen de wereld
Hoewel sociaaldemocraten in veel landen al ver voor de oorlog begonnen waren zich met het thema van de natie bezig te houden, maakte de dynamiek van de ontwikkeling de sociaal-democratie tot een belangenpartij, de vertegenwoordigster van de arbeidersklasse. Bovendien werd ze gezien als de kampioene van een opeens dus gevaarlijk internationalisme. Zo ontstond er ruimte voor een stroming met als uitgangspunt bundeling van krachten op nationale schaal tegen de krachten van het oude en vooral tegen gevaren van buiten.
In de nieuwe situatie kwamen opeens ook de Joden in de beklaagdenbank. Beschuldigingen werden speciaal gericht aan de internationale joodse bankiers die geacht werden te parasiteren op de nationale economie en aan die Joodse intellectuelen die zichzelf juist van hun Joodse identiteit hadden geëmancipeerd door deel te nemen in de socialistische beweging van die tijd, maar in de praktijk werden alle Joden een symbool voor het internationalisme. Daarmee wordt dan ook duidelijk, dat het antisemitisme wel een uiting was van het etnische nationalisme van die tijd, maar zich tegelijkertijd duidelijk onderscheidde van de haat jegens andere etnische groepen. Het antisemitisme keerde zich niet tegen een volk, maar tegen de wereld, tegen de werkelijke en vermeende internationale gevaren die de natie bedreigden. En zo was ook de moord op de Joden niet min of meer toevallig, een exces, maar een wraakneming op de boze buitenwereld. Paxton herinnert in dit verband aan de stelling, naar voren gebracht door de Duitse onderzoeker Christian Gerlach, dat Hitlers besluit om de systematische moord op de Joden op de agenda te zetten een reactie was op de oorlogverklaring van de Verenigde Staten.
Roosevelt, Churchill en Stalin
In de 19de eeuw hadden de natiestaten kunnen voortbouwen op de staatsvorming in de tijd van de absolute monarchie en zich kunnen baseren op de staatsgrenzen uit die tijd. In de situatie die in Midden-Europa na de ineenstorting van het Osmaanse rijk en van de Dubbelmonarchie en na de nederlaag van Duitsland ontstond, waren zulke grenzen niet beschikbaar. Tegen gevolge daarvan moest het begrip natie wel etnisch worden ingekleurd. Erg voordehandliggend was dit in streken waar de onderdrukking door de Habsburgse staat en de Hongaarse landheren etnische barrières had geschapen. Daar kreeg nu de opstand tegen de verslagen heren een etnische kleur.
Ook in de landen die als verliezers uit de eerste wereldoorlog kwamen, ontwikkelde zich een grote belangstelling voor een etnische invulling van het begrip natie. Natie was tot in de oorlogsjaren van ‘14-’18 niet een begrip, dat de miljoenen mensen omvatte die tegen betaling recht hadden op een paspoort. Het sloeg alleen op de fine fleur, op de klassen waarop de politieke elite steunde. In deze landen werd dit naar voren gebracht als de hoofdoorzaak van de nederlaag. Wie ervoor pleitte, dat ook diegenen in de natie dienden te worden opgenomen, die in geval van nood geacht werden in de loopgraven te bloeden, kwam in de antithetische sfeer van die dagen gauw bij een etnische natieopvatting uit.
Zo bracht het etnische nationalisme emancipatie, misschien niet voor de massa van de armen van het platteland, maar wel voor een ‘nieuwe urbane midden- en arbeidersklasse’ (Paxton), die zich in het interbellum zou manifesteren en was het dus een stukje revolutie in een nationaal kader.
Maar het etnische nationalisme was meer. Het was ook agressief. De grenzen van het etnische territoir werden meestal gezien als te krap. De etnische natie was een springplank, de harde kern van een gedroomd rijk.
Maar aan de etnische natievorming zit nog een aspect, waardoor het sterk verschilt van het proces van de vorming van natiestaten in de 18de en 19de eeuw. Inzet was in die tijd het vormen van staten die het met Engeland konden opnemen. In de eerste helft van de 20ste eeuw echter werden de etnische staten met instemming en actieve steun van de Entente en later de Gealliëerden gevormd. Over de revolutionaire ontwikkelingen die zich zowel na de eerste alsook na de tweede wereldoorlog wel degelijk voordeden, viel de almaar zwaardere slagschaduw van het machtsspel van de grote mogendheden.
Terwijl Europa er voor de prijs van een enorm menselijk leed als een leuke etnisch-nationale lappendeken kwam uit te zien, werd het internationalisme van de sultan, de czaar en de twee keizers vervangen door het internationalisme van Roosevelt, Churchill en Stalin.
Pieter H. van der Plank, Etnische Zuivering in Midden-Europa. Leeuwarden 2004.
Robert O. Paxton, The anatomy of fascism. Penguin Books 2005.