Kees Bakker, Antisemitisme in Hongarije, 1867-1944 (2003). Bron: www.keesbakker.com

Antisemieten faalden, maar kregen toch hun zin. Hoe Hongarije moderner dan nodig werd

Door Kees Bakker

Hoe is het mogelijk dat een eeuw die begonnen was met de verzekering dat het voor het eerst sinds het paradijs weer vrede op aarde zou worden, het toneel werd van een ongekende golf van haat en geweld en van de moord op miljoenen joden? En hoe kan het dat dit in Europa gebeurde, in het hart van de beschaafde wereld, op de plek waar de belofte van een naderende ‘nieuwe tijd’ het luidst en het duidelijkst had geklonken?
Voor wie zich verbonden voelde met de idealen van de 20ste eeuw, was en bleef het antisemitisme uit die eeuw een geheimzinnige schaduwzijde en de holocaust een vreemde uitbarsting, die het tot wasdom komen van die nieuwe tijd wel vertraagden, maar verder eigenlijk niet veel te betekenen hadden. Veel analyses van het antisemitisme die in de vorige eeuw gepresenteerd werden, dragen hier ook het stempel van. Ze probeerden meestal aan te tonen dat het antisemitisme reactionair was en dus in wezen niet thuishoorde in zijn tijd. Dat er in de voorbije eeuw een levenskrachtig en althans bij tijden massaal aangehangen antisemitisme was, wordt door deze verklaringen eigenlijk alleen maar onbegrijpelijker.
Het lijkt erop dat de kracht van de idealen van de 20ste eeuw eerst moest verbleken, voordat er ruimte kon komen voor de erkenning dat het antisemitisme en de holocaust net zo goed tot die eeuw behoren als de paradijsdroom uit het begin ervan.

Jodenhaters zeiden telkens iets anders

Een belangrijk onderdeel van de traditionele benadering van het antisemitisme is de opvatting, dat de joden sinds de dood van Jezus aanhoudend de rol van zondebok opgedrongen hebben gekregen, dat jodenhaat van alle tijden is en dat het 20ste-eeuwse antisemitisme de zoveelste verschijningsvorm is van deze geheimzinnige oerhaat. Uiteraard valt het niet te ontkennen dat jodenhaat niet van vandaag of gisteren is, maar als het gaat om het ontwikkelen van een visie op het antisemitisme die niet meer gevangen blijft in de tegenstrijdigheden die bij de oude analyses behoorden, is het van belang om in te zien dat de jodenhaat zich niet altijd tegen dezelfde groepen richtte en dat het in verschillende perioden ook een verschillende strekking had, telkens iets anders wilde zeggen en ook iets anders wilde bereiken.
Als het om Hongarije gaat, geldt dit niet alleen als we een vergelijking maken tussen de houding ten opzichte van de joden in de latere middeleeuwen, de pogroms aan het begin van de nieuwe tijd, de beperkende bepalingen die in de 18de eeuw voor de joden golden, de angst voor de joden die in de eerste helft van de 19de eeuw naar de steden kwamen en het antisemitisme van de 20ste eeuw. Ook in de betrekkelijk korte periode waarin het moderne antisemitisme tot ontwikkeling kwam, de tijd van 1867, toen het land een moderne constitutionele monarchie werd, tot 1944, toen de joden naar Auschwitz werden weggevoerd, was er meer dan eens sprake van een belangrijke verschuiving van het perspectief.

Steeds christelijker

Het is niet overdreven om te stellen dat Hongarije rond 1867 helemaal geen joodse kwestie kende. Het uit dat jaar daterende ontwerp van grondwet, dat de joden eindelijk gelijke rechten toekende – nog wel zonder daaraan allerlei voorwaarden te verbinden, kon rekenen op een ruime meerderheid in het Hongaarse parlement en iedereen was ook tevreden met de opvatting dat de joden geen volk waren, maar een soort kerkgenootschap. Waarnemers stelden met voldoening vast dat de synagoges van binnen ook steeds meer op kerken gingen lijken en dat ook de preken van de rabbi’s steeds ‘christelijker’ werden, steeds meer overeenkomst vertoonden met wat een moderne dominee op zondag zoal te melden had.
Van die kerkachtige synagoges werden er in die jaren ook heel wat nieuw gebouwd en voor het eerst in de landsgeschiedenis gebeurde dat meestal op vooraanstaande plekken in het hartje van de stad.
Voorzover er nog weleens klachten waren, hadden die betrekking op de zogenaamde Galicische joden, mensen die in werkelijkheid meestal helemaal niet uit het tot het Habsburgse rijk behorende deel van Polen kwamen, maar die aanhangers waren van de chassidische variant van het jodendom. Men vond dat deze mensen er merkwaardig uitzagen, dat ze rare gewoontes hadden en men ging ervan uit dat zij wel niet in staat zouden zijn zich de way of life van het moderne, burgerlijke Hongarije eigen te maken.

Van haat naar strategie

Nog geen tien jaar later, in 1875, was er opeens wel een joodse kwestie. In dat jaar namelijk hield Győző Istóczy (1842-1915), een uit het westen van Hongarije afkomstig lagerhuislid, in het parlement zijn eerste antisemitische speech. Opmerkelijk was, dat hij bij die gelegenheid niet zomaar gevoelens van haat of afgunst ventileerde, maar dat hij zijn jodenhaat tot een politieke overtuiging bleek te hebben uitgebouwd. Het optreden van Istóczy was gewaagd, een provocatie waarop politici en media alleen maar afwijzend konden reageren, maar in werkelijkheid vertegenwoordigde deze parlementariër volgens de Britse consul in Boedapest, die over diens optreden in het parlement aan de Britse ambassadeur in Wenen rapport uitbracht, de geheime overtuiging van velen.
Nog weer zeven jaar later deden zich voor het eerst ook weer gewelddadigheden jegens joden voor, niet zomaar in een of andere uithoek maar in een reeks steden in het westen van het land, Boedapest incluis. De pogroms, waarbij zelfs doden vielen, markeren het eind van een generatielange periode, waarin zich geen georganiseerd en collectief geweld jegens joden had voorgedaan. Waar kwam de jodenhaat opeens vandaan?
In de tijd dat Istóczy zijn antisemitische denkbeelden begon te ontvouwen, was er in de wereldeconomie sprake van stagnatie. De malaise was gevolgd op de crisis van 1873, die een eind had gemaakt aan een periode van voorspoed van wel twintig jaar. De crisis liet na al die welvaart de kwetsbaarheid van de kapitalistische economie zien en de betrekkelijkheid van de liberale ideeën en schiep een klimaat waarin critici van het liberalisme de moed vonden om hun zegje te doen. Istóczy, die overigens zelf op de samenhang tussen de crisis van 1873 en het ontstaan van het nieuwe antisemitisme heeft gewezen, was er zo één. En hij was een antisemiet, omdat de joden naar zijn mening de vertegenwoordigers bij uitstek, ja, de verpersoonlijking van het liberalisme waren. Hij kon zich, was blijkbaar zijn opvatting, niet scherper en duidelijker over het liberalisme uitlaten dan door zich tegen de joden te keren.

Citaten uit de romantiek

Hoewel Istóczy van de chassidische joden of van de op het platteland levende joden in het algemeen vast ook niets moest hebben, richtte zijn antisemitisme zich met name tegen de joodse bevolking in de steden, tegen diegenen die zich het meest met het moderne Hongarije hadden geďdentificeerd.
Hetzelfde geldt voor de antisemitische campagne uit 1882 en 1883. Hoewel de aanleiding ervoor de beschuldiging was geweest dat de chassidische gemeente van Tiszaeszlár, een dorp in het noordoosten van het land, een rituele moord zou hebben begaan, was er uitsluitend in het ontwikkelde westen van het land, waar helemaal geen chassidische joden woonden, sprake van pogroms.
Het vocabulaire, waarin Istóczy en de zijnen zich uitdrukten, was ontleend aan de romantiek. Het kapitalisme had, dat was de kern van hun betoog, de oude sociale banden kapot gemaakt en een samenleving gecreëerd waarin de mens de mens een wolf was en het liberalisme had een eind gemaakt aan de oude gevoelens van solidariteit en de mensen geleerd zelfzuchtigheid als een deugd te zien. Zowel met betrekking tot hun taalgebruik, alsook met betrekking tot de aard van hun kritiek waren de antisemieten uit de jaren voor 1880 voorlopers. Alle critici van het kapitalisme, die in de jaren ’80 en ’90 nog aan het woord zouden komen, zouden uit de romantiek citeren en ze zouden ook allemaal het punt van de verdwenen banden als hun belangrijkste grief naar voren brengen.
Een programma had het antisemitisme uit deze jaren nauwelijks. Het was niet meer dan een uiting van afkeer van het kapitalisme en een eerste signaal dat het tijdperk van de hegemonie van de liberale waarden voorbij was.
Hoewel het hele liberale establishment over de antisemieten heenviel, bleef dat signaal nog jaren doorklinken. Het was en bleef echter een geluid in de marge en kreeg in de Hongaarse politiek geen enkele invloed.

Socialisten en katholieken in de startblokken

Na een tiental jaren van economische malaise en van dufheid en saaiheid in het landsbestuur ontstond er in de jaren ’90 van de 19de eeuw een klimaat, waarin in confrontatie met de failliete liberale gedachtengangen nieuwe politieke visies konden worden geformuleerd en waarin nieuwe krachten naar voren konden komen. Zo kende het land op het eind van de 19de eeuw een socialistische beweging, die dan wel geen toegang kreeg tot het door census en corruptie dichtgetimmerde parlement, maar die desondanks uitgroeide tot een faktor van betekenis. Een ander nieuw verschijnsel was de Rooms-katholieke Néppárt, oftewel Volkspartij. Er ontstond een nieuw spanningsveld met nieuwe tegenstellingen die in 1905 ook in een grote crisis tot ontlading kwamen.
Deze crisis, die samenviel met een revolutie in Rusland en met een versnelling van de gebeurtenissen in tal van Europese landen, maakte niet alleen duidelijk wat gevoelige zielen al jaren eerder hadden gezien, dat het namelijk met het liberalisme gedaan was, maar ook dat nieuwe mensen met nieuwe ideeën in de startblokken stonden om het land over te nemen. Zelfs partijleider István Tisza (1861-1918) begreep hoe de vlag erbij hing en dat er voor zijn politiek en zelfs voor zijn persoon geen emplooi meer was: hij hief zijn tot voor kort regerende partij op, pakte zijn boeltje en verdween naar zijn landgoed in het verre westen van het land.
Een belangrijk punt van overeenkomst tussen de critici uit de jaren ’90, of ze zich nu socialistisch noemden of katholiek, was hun taalgebruik. Net als de antisemieten uit de jaren rond 1880 overkomen was, raakten ook deze nieuwlichters namelijk al snel in de ban van de romantiek.
Maar ondanks het feit dat ze hun kritiek op het liberalisme in romantische termen verpakten en dat ook hun ideaal, een al dan niet socialistische harmonieuze wereld, nogal romantisch aandeed, waren ze bepaald bij de tijd en stoelden ze hun strategieën ook op de nieuwe mogelijkheden die de tijd hun bood. Het belangrijkste was wat dat betreft wel dat zij ‘het volk achter de kiezers’ ontdekten. Zij begrepen als eersten dat de niet-stemgerechtigde massa een faktor van betekenis kon worden. Dit inzicht lag ten grondslag aan de bloei van het socialisme in de jaren ’90, maar het was ook het fundament van de Néppárt. Steunend op de encycliek Rerum Novarum (1891) probeerde Ottokár Prohászka (1858-1927), een geestelijke die als partijleider optrad, het roomskatholieke geloof om te bouwen tot een ideologie die geschikt zou zijn om de massa te winnen voor een kruistocht tegen het liberalisme en voor sociale rechtvaardigheid. De nieuwe Volkspartij, opgericht in 1894, in een campagne die gericht was tegen pogingen van joodse kant om het jodendom als officiëel kerkgenootschap erkend te krijgen, werd tegelijk ook de belangrijkste vertegenwoordiger van het antisemitisme. Hoewel het antisemitisme van Prohászka verwantschap vertoonde met de opvattingen die Istóczy indertijd had geformuleerd, waren de verschillen ook groot. Het antisemitisme van de Néppárt was niet klagerig, maar maakte deel uit van een ideologie die sociale vernieuwing beloofde. En terwijl Istóczy vooral steun had gezocht in kringen van de landadel, hoopte de Volkspartij haar achterban in de massa te vinden.

Van kerkgenootschap tot zuil of volk

In de liberale tijd waren de joden zoals we zagen tot kerkgenootschap gebombardeerd. Hoewel dat nogal kunstmatig was en ook door heel wat mensen –ook joden zelf- zo werd ervaren, had iedereen er zich bij neergelegd. Prohászka was de eerste die deze oplossing naar de prullenbak verwees. Hij betoogde dat de joden niet in de eerste plaats leden zijn van een geloofsgemeenschap, maar dat ze deel uitmaken van een volk.
Zoals Istóczy in zijn tijd, zo was Prohászka nu een voorloper. Al snel manifesteerde zich namelijk ook elders in de Hongaarse samenleving ontevredenheid met de liberale kijk op het jodendom. Ook onder joden zelf was dit het geval. In een in het begin van de jaren ’40 geschreven terugblik signaleerde de joodse journalist Lajos Szabolcsi dat ‘Tiszaeszlár’ in joodse kring het begin was geweest van een ‘nieuw bewustzijn’, dat de oude religieuze scheidslijnen die in de liberale tijd in de joodse gemeenschap waren ontstaan, aan actualiteit hadden ingeboet en dat er dus iets was wat joden, of ze nu chassidisch waren, orthodox of neoloog, met elkaar verbond. Aan de ontwikkeling van dat nieuwe bewustzijn had trouwens het blad Egyenlőség, dat door Lajos’ vader Miksa Szabolcsi was opgericht en door Lajos Szabolcsi was voortgezet, naar vermogen bijgedragen, ten tijde van Tiszaeszlár en daarna door het consekwent voor joden op te nemen, in welk deel van het land ze ook woonden en wat voor religieuze kleur ze ook hadden. Nieuw was met name dat ook chassidische joden, die in neologe kring werden veracht en zelfs voor een groot gevaar werden gehouden, op de sympathie van het blad konden rekenen. De gedachte om van het jodendom een moderne zuil te maken lag voor de hand. In de campagne voor de aanvaarding van het jodendom als officieel erkend geloof, met een status dus die overeenkwam met die van de Roomskatholieke kerk, en die in 1898 succesvol werd afgesloten, speelde dit ook een rol, maar de opkomst van het Zionisme, dat de zaken nog wat breder zag dan de redacteuren van Egyenlőség en een bundeling wilde van joden ongeacht hun religieuze achtergrond, gooide roet in het eten.
Veel belangrijker was echter dat veel joodse jongeren het type assimilatie uit de liberale tijd, assimilatie met behoud van de joodse identiteit als geloof, als te beperkt ervoeren. Zij waren ook niet te porren voor de Zionistische pogingen om de joodse identiteit op niet-religieuze basis nieuw leven in te blazen, maar voelden zich verbonden met het vernieuwingsproces van de Hongaarse samenleving, dat in de jaren ’90 behoorlijk op snelheid kwam en ontleenden hun identiteit aan dat nieuwe Hongarije-in-wording. Zij wilden geen joden meer zijn en ook geen Hongaren met een joods geloof, maar gewoon Hongaren, moderne, 20ste-eeuwse Hongaren.

Doodgemoedereerd de oorlog in

In 1910 was István Tisza toch weer terug in de hoofdstad. Met een nieuwe politieke partij en een nieuwe strategie kwam hij opnieuw een gooi doen naar de macht. Passend bij de nieuwe situatie in de internationale verhoudingen, waarin idealen als vrijheid, gelijkheid en broederschap in het vergeetboek waren geraakt, de jacht op de laatste koloniën in volle gang was, het recht van de sterkste steeds meer en steeds schaamtelozer aanhang vond, en politici in allerlei Europese landen een mogelijke oorlog doodgemoedereerd in hun plannenmakerij gingen betrekken, kwam Tisza met de gedachtengang dat Hongarije binnen de Dubbelmonarchie het heersende land moest worden. Een oorlog kon daarbij, zo meende hij, weleens heel goed van pas komen. En zo begon ook Hongarije, toen Tisza de touwtjes eenmaal weer stevig in handen had, op een oorlog af te stevenen. Het is merkwaardig dat verzet tegen de oorlogskoers alleen kwam van de kant van de ouderwetse heren van de onafhankelijkheidspartij, die na 1905 een paar jaar aan de macht waren geweest, maar daarmee niets zinnigs hadden weten te doen. In de sociaal-democratie die in haar strijd voor algemeen kiesrecht een en andermaal tegen een muur gelopen was –nog in 1912 had links massaal voor het parlementsgebouw gestaan-, won de overtuiging veld dat in oorlogstijd misschien afgedwongen kon worden, wat Tisza in vredestijd niet had willen geven. In Prohászka’s Volkspartij heersten vergelijkbare gedachten. Daar ging men ervan uit, dat de volksmassa in de oorlogsomstandigheden aan betekenis zou winnen en er misschien zelfs in zou slagen de heersende elite opzij te schuiven, met inbegrip uiteraard van István Tisza. Met zijn antisemitische agitatie wilde Prohászka in de oorlogsjaren duidelijk maken dat de soldaten uit het volk zonder mankeren hun leven voor het vaderland waagden, terwijl de joden er de kantjes afliepen en waar mogelijk van de oorlog profiteerden. Zijn voornaamste doelwit was regeringsleider Tisza, die het vanzelfsprekend vond dat het ‘volk’ in de loopgraven krepeerde, maar die er niet over piekerde om datzelfde volk politieke invloed te geven. Voor zijn politiek zocht Tisza steun bij de elite en steeds uitdrukkelijker ook bij de joodse elite, zodat voor het eerst in de landsgeschiedenis mensen van joodse komaf ministersposten gingen bekleden.
Zo stevende Hongarije, terwijl de stemming jegens de joodse bevolking steeds hatelijker werd en zich tegen het eind van de oorlog zelfs pogromachtige situaties voordeden, af op een eclatante nederlaag, bloedde het volk uit duizend wonden zonder een millimeter meer zeggenschap te krijgen en was ook het algemeen kiesrecht in 1918 nog net zo ver weg als in 1914.

Nederlaag maakte Hongarije modern

Maar terwijl de strategieën van zowel de sociaaldemocraten als de aanhangers van de Néppárt op de klippen liepen, kwam de modernisering van Hongarije door de oorlog wel een flinke stap verder. Eigenlijk was dat vooral te danken aan de nederlaag van de Centralen en de ineenstorting van het Habsburgse Rijk. Hongarije werd daardoor voor het eerst sinds 1526 weer een onafhankelijk land. Dat het Habsburgse huis van het toneel verdween, had verder tot gevolg dat de positie van de aristocratie, die in overgrote meerderheid pro-Habsburg was geweest, danig werd verzwakt.
Een ander gevolg van het uiteenvallen van de Dubbelmonarchie was dat de uit de Monarchie voortgekomen landen door tolmuren van elkaar gescheiden raakten. Daardoor kwam de Hongaarse export van hoofdzakelijk graan in het gedrang, terwijl aan de andere kant industriële ondernemingen uit het omringende buitenland gedwongen werden zich in Hongarije te vestigen en tegelijkertijd de Hongaarse industrie bescherming ondervond. Een gevolg van een en ander was dat zich in Hongarije in de jaren tussen de wereldoorlogen een ware industrialisatiegolf kon voordoen. Ook de dramatische verkleining van het land beďnvloedde de industrialisatie positief. Dit kwam omdat een groot deel van de traditionele grondstoffenbronnen sinds het vredesverdrag buiten de landsgrenzen lag. De zware industrie werd daardoor in haar mogelijkheden beperkt, waardoor de moderne lichte en de chemische industrie vanzelf beter uit de verf konden komen.

Een antisemiet als ere-voorzitter

Toen de chaos van het oorlogseinde en de naoorlogse revolutiepogingen eenmaal voorbij was, kon graaf István Bethlen (1874-1947) iedereen gebruiken die bereid was om het bij de vredesonderhandelingen tot een derde van zijn vooroorlogse omvang teruggebrachte land onder zijn straffe leiding weer op de kaart te zetten. En zo werd dezelfde Prohászka, die nog tot in de oorlog een hoekig geval apart was geweest, niet gepruimd door zijn collega-geestelijken en ook in de politiek in de marge bivakkerend, ere-voorzitter van Bethlens eenheidspartij.
Van veel belang was hij in die jaren, die ook zijn laatste levensjaren werden, niet meer. De estafettestok was overgenomen door een groep jongeren. Hoewel de geestelijke verwantschap met Prohászka groot was, waren er ook belangrijke verschillen. Zo waren zij er niet meer op uit om de Roomskatholieke kerk mee te krijgen en hadden zij er zelfs geen behoefte meer aan om hun ideeën als christelijk aan de man te brengen. Verder lag bij hen een zwaarder accent op de natie, dan bij Prohászka het geval was geweest. Prohászka had geredeneerd dat de natie zich van de parasitaire bovenlaag moest ontdoen om zo omstandigheden te scheppen waarin de sociale kwestie kon worden opgelost. Zijn naoorlogse opvolgers waren in de eerste plaats nationalisten. Zij keerden Prohászka’s gedachtengang om: de Hongaarse natie moest in haar oude luister herrijzen en dat kon, zo betoogden zij, alleen maar gebeuren met de hulp van het volk. En om het volk in beweging te krijgen, daarvoor was verbetering van de levensomstandigheden nodig.
Voor de joden was in deze strategie geen plaats. Dat kwam niet alleen omdat de joden, naar de primitieve opvatting van deze volkse nationalisten, in het economisch leven plekken bezet hielden, maar vooral omdat zij in de weg zaten als de geschiedenisboekjes open gingen en alles wat daarin aan oude Hongaarse heldhaftigheid te vinden was, waar of gelogen, verzameld werd om als bouwsteen te dienen voor een Hongaars nationaal reveil. De joden hoorden daar niet bij. Zij waren de vertegenwoordigers van het internationale, van de grote boze buitenwereld, die Hongarije bij de vredesonderhandelingen zo’n enorme poets had gebakken.
Het ging hierbij om een gedachte die vergeleken met het antisemitisme uit de tijd van Prohászka nieuw was. Voor Prohászka immers waren de joden een volk geweest. Deze gedachte bleef in de jaren ’20 en ’30 een grote rol spelen, maar belangrijker was voor de Hongaarse antisemieten uit die tijd toch dat de joden internationalisten waren. Dit betekent ook dat zij zich tegen een andere groep binnen de joodse bevolking richtten dan eerdere antisemieten, namelijk in de eerste plaats tegen de intellectuelen van joodse afkomst, en verder niet zozeer tegen joden die belang hechtten aan hun joodse identiteit, maar juist tegen diegenen die daarin niet meer zo geďnteresseerd waren.

Volkse dromen van hoge bomen

Met hun lawaaiige gedrag en een programma, waarvan naast de eis van landhervorming de terugdringing van het aantal joodse studenten in het hoger en universitair onderwijs nog het meest concrete punt was, bleven zij in de marge van de Hongaarse politiek. In 1931, toen de gevolgen van de wereldcrisis ook in Midden-Europa voelbaar werden, leek dat te veranderen. Zich gedwongen voelend naar de achtergrond te verdwijnen, had István Bethlen het roer in handen gedrukt van Gyula Gömbös (1886-1936), een gewezen beroepsmilitair die in kringen van de ‘Volksbeweging’, zoals de volkse nationalisten netjes heetten, een groot respect genoot. Gömbös nodigde vertegenwoordigers van de Volksbeweging uit voor een gesprek. Het werd, zo weten we van een van de deelnemers, een gezellige avond, waar de volkse schrijver Gyula Illyés (1902-1983) bij een glaasje en onder algemene vrolijkheid het voorstel deed om de aristocraten ‘aan de hoogste boom’ op te hangen. Onder de lachers die Illyés op zijn hand kreeg, was ook de nieuwbakken minister-president, maar in stilte hield Gömbös zich precies aan de directieven die Bethlen hem had meegegeven. En dat betekende dat er in het begin van de jaren ’30 niet alleen geen prinsen of graven werden opgehangen, maar dat ook onder de joden velen het gevoel hadden dat de naoorlogse golf van antisemitisme eindelijk voorbij was en er betere tijden aanbraken.
Zo gebeurde er in Hongarije weinig en werden het land én de Volksbeweging verderop in de jaren ’30 door de gebeurtenissen ingehaald. De machtsovername van Hitler in Duitsland had namelijk tot gevolg dat bewegingen die het Duitse nationaal-socialisme ten voorbeeld namen, als paddestoelen uit de grond rezen. Tegelijkertijd ontstond binnen de heersende elite en met name ook in de legertop een pro-Duitse pressiegroep die op beslissende momenten doorslaggevende invloed zou blijken te hebben.
De intellectuelen van de Volksbeweging waren net als iedereen in Hongarije in de gloria toen Hongarije in 1938 een stuk van Slowakije terugkreeg. Maar pijnlijk was wel, dat het een cadeautje van Hitler was geweest en dat het Hongaarse volk –over welks traditionele heldhaftigheid deze jonge heren maar niet konden ophouden te fantaseren- er geen poot voor had uitgestoken. Nog pijnlijker was misschien dat hun ‘Volksbeweging’ een beweging van hoofdstedelijke intellectuelen was gebleven, terwijl de nieuwe nazi-partijtjes, hoe oudbakken, onnozel of warhoofdig hun leiders vaak ook waren, er steunend op het internationale tij wel in slaagden de volksmassa achter zich te krijgen.
Zo verdwenen de volkse nationalisten, nadat het in het begin van de jaren ’30 even had geleken of ze invloed zouden krijgen op het lot van hun land, opnieuw sputterend naar de marge. Kritisch gesputter was er ook, althans van de kant van enkele intellectuelen uit deze hoek, toen bleek hoe gevaarlijk en alles verziekend het door hen gekoesterde antisemitisme bleek te zijn nu het de natie eenmaal in zijn greep kreeg en hoe ondubbelzinnig het een instrument was in handen van de nazi’s om Hongarije aan zich ondergeschikt te maken. Maar zij waren te laat wakkergeschrokken en konden niet meer voorkomen dat een door en door geďnfiltreerd Hongarije aan de hand van Hitler de oorlog instapte.
In het voorjaar van 1944 raakte Hongarije uiteindelijk formeel bezet. Met de Duitse soldaten kwam het Eichmann-commando mee, dat de deportatie van de joden voortvarend ter hand nam. De moordfabrieken van Auschwitz die men met het oog op de militaire situatie op het punt stond om te sluiten, kwamen nog even volop in bedrijf en slokten in een paar weken tijd het grootste deel van de joodse bevolking van Hongarije op.
Dat was natuurlijk nooit de bedoeling van de mensen van de Volksbeweging geweest. Nee, met hun antisemitisme hadden ze iets nuttigs gewild, iets goeds: een sterk, of in ieder geval levensvatbaar Hongarije in een ingrijpend veranderd Midden-Europa. Maar het omgekeerde was gebeurd: het land was nog dieper vernederd dan op het eind van de vorige oorlog. De nederlaag was nog groter en de verwoesting en uitputting nog ernstiger dan toen en bovendien was er dus die verschrikkelijke misdaad.
Maar uiteindelijk zou er van het programma van de Volksbeweging toch het nodige verwerkelijkt worden. Meer dan het nodige zelfs. Want de oorlog was nog niet eens officiëel voorbij toen niet alleen de landgoederen van aristocraten of van joodse landbouwondernemers, maar ook de akkers en weitjes van lokale grondbezitters en –bezittertjes onder de landarbeiders werden verdeeld. De personen in kwestie wachtten niet tot Gyula Illyés, intussen in het Hongaarse culturele leven tot ongenaakbare hoogten opgeklommen, weer over de hoogste bomen begon, maar hielden de eer aan zichzelf. Ze maakten zichzelf zo onvindbaar mogelijk of vertrokken werkelijk uit Hongarije. Voor de grote industriëlen en bankiers gold hetzelfde, ja het duurde niet lang of ook de kleinere en zelfs de mini-industriëlen leverden hun hebben en houden in. En onder de doeltreffende regie van de communistische partij was er binnen de kortste keren ook een nieuwe generatie intellectuelen, afkomstig, jawel, uit het volk.