Kees Bakker, Oud en nieuw in de eerste wereldoorlog (2003). Bron: www.keesbakker.com

In ‘14-’18 botsten oud en nieuw en nieuw en nieuw en leverde verlies de meeste winst op

Door Kees Bakker

De eerste wereldoorlog was een verschrikkelijk bloedbad, een ramp die Europa in een massagraf veranderde. Maar het was ook meer. De vier jaar moord en brand was nodig om ruimte te scheppen voor iets nieuws, voor de ‘nieuwe tijd’, waarvan Europa al zo lang droomde. De oorlog was een voortzetting van het verlangen naar vrede en harmonie met andere middelen. De vaders en zonen, die opeens soldaten waren, zetten het werk voort, dat door de anarchisten en socialisten en door al die andere revolutionairen uit de laatste decennia van de 19de eeuw was aangevangen en het leven van wie op de slagvelden achterbleven, was niet weggegooid, maar een offer op het altaar van de vooruitgang. Of, zoals Modris Eksteins (*) in een onlangs weer in het Nederlands uitgebracht boek schrijft, de soldaten die in de jaren ‘14-’18 uit de loopgraven kropen om even verder bloedend neer te vallen, voltrokken een ritueel. Hun laatste stappen waren een soort dans. Met hun sterven vierden ze een nieuwe lente.
Met zijn ‘Lenteriten’ schreef Eksteins een verbijsterend boek, vanwege de details van het massale sterven en de ellende in de loopgraven, maar misschien nog meer om het enthoesiasme, waarmee hij over de oorlog schrijft. Maar zijn boek helpt ook. Een legpuzzel blijft net zo lang op tafel, tot ook de laatste stukjes op hun plek liggen. Zo is het ook met de voorbije eeuw. Pas als de zwarte bladzijden hun plek tussen de witte gevonden hebben, kan de 20ste eeuw geschiedenis worden, voltooid verleden tijd.

Gedreven door een visioen de oorlog in

Begin augustus 1914, toen na 40 jaar zwijgen de kanonnen in Europa weer begonnen te bulderen en brandbommen de eerste huizen in lichterlaaie zetten, nam de strijd tussen oud en nieuw, zoals Eksteins betoogt, de gedaante aan van een oorlog tussen landen. Duitsland was, schrijft hij, op dat moment niet alleen het machtigste, maar ook het modernste land ter wereld. Zo had het een in belangrijke mate verstedelijkte bevolking en muntte het uit in de moderne industrietakken, zoals de chemie en de electrotechniek. Duitsland stapte de oorlog danook in, begon de oorlog trouwens om precies te zijn, als de kampioen van de vernieuwing. De belangrijkste tegenstander was Engeland, de mogendheid die niet alleen over de golven, maar ook over het grootste deel van de aarde regeerde en die ondertussen een bolwerk was van ouderwetse bekrompenheid en van ‘burgerlijke sjablonen en welvoeglijkheden’. Voor Duitsland was de oorlog, aldus Eksteins, een vlucht naar voren, een onvermijdelijke poging om te voorkomen dat Engeland het in de klem zou krijgen en zo ook ‘alle nieuwheid, vitaliteit, nieuwe impulsen en waagstukken’ die in het keizerrijk kans hadden gekregen, aan ademnood ten onder zouden gaan.
Eigenlijk presenteerde Duitsland zich dus als het leidende land van een nieuwe internationale, tegenover de oude internationale van het British Empire en als het betere alternatief naast de socialistische internationale, en was het Duitse nationalisme dus veel meer dan nationalisme: de wil namelijk om niets minder dan de hele wereld te hervormen en het vernieuwingsproces, dat in Duitsland zo voorbeeldig handen en voeten had gekregen, internationaal aan een doorbraak te helpen. Duitsland was, zoals Eksteins zijn betoog samenvat, ‘de revolutionaire macht van Europa’ en ‘de Duitsers werden gedreven door een visioen.’
Je hoeft geen verblinde patriot te zijn om je door deze voorstelling van zaken enigszins gepikeerd te voelen. Natuurlijk, Nederland zal wel minder nieuwerwets zijn geweest dan het Tweede Rijk, maar het had toch ook zijn Willie Wortels, die handige gloeilampen of slimme kunstboter op de markt brachten, het had zijn snel groeiende steden, schrijvers en schilders die het nieuwe Nederland gezicht gaven, en in de Amsterdamse School ook nog eens een volwassen eigen variant van het moderne bouwen van die tijd, de Art Nouveau.
Nog meer reden om zich gepikeerd te voelen hebben de Fransen en speciaal de Parijzenaars. De Lichtstad was immers in de decennia voor de eerste wereldoorlog niet meer of minder dan de hoofdstad van het nieuwe Europa, de plek waar je vanzelf verzeild raakte als je iets nieuws wilde, iets anders. Van Gogh uit het noorden, Picasso uit het zuiden… Er was een Russische kolonie, een Poolse en half Boedapest zat er. De vernieuwing was er zo diep geworteld, dat Parijs die positie ook zou behouden, tot royaal na de tweede wereldoorlog zelfs.
In de jaren voor de eerste wereldoorlog was het vrij populair om Londen af te schilderen als de bron van alle kwaad, als het centrum van een wereldmacht die het liberale idealisme voor cynisme had verruild en er alleen nog maar op uit was om alles bij het oude te houden. Toch woonde in datzelfde Londen iemand als Oscar Wilde, die behalve provocerende toneelstukken ook een zinderend essay schreef, waarin hij het oude socialistische visioen tot een modern ideaal herschiep en die, zoals Jacob Israël de Haan bij een rondreis in 1913 constateerde, tot in de Russische gevangenissen met rode oortjes werd gelezen. Londen was, om het daar maar bij te laten, verder het centrum van de nieuwe sociaal-democratie, die niet alleen in eigen land grote invloed kreeg, maar ook elders in Europa de partijgenoten over van alles aan het denken zette.
Helemaal onbegrijpelijk is, dat Eksteins in alle talen zwijgt over de Verenigde Staten, het land dat er uiteindelijk beslissend toe bijdroeg dat Duitsland in het zand beet en dat door tijdgenoten gezien werd als het laboratorium van de nieuwe eeuw.

Een nare herinnering

Ergens in zijn boek maakt Eksteins de opmerking, dat de eerste wereldoorlog ‘de eerste grote oorlog van de bourgeoisie’ was. De mededeling lijkt een beetje plompverloren, staat in ieder geval op gespannen voet met zijn betoog, maar is het overdenken wel waard. Want als het waar is, waar kwam die bourgeoisie dan vandaan en hoe kwam het dat de bourgeoisieën van de verschillende landen met elkaar een strijd op leven en dood aangingen?
De bourgeoisie waarover Eksteins in zijn gedachtengang struikelt, was in 1914 nog niet zo oud. Ze had haar aanzijn precies aan die revolutie te danken, die in Eksteins opinie het monopolie van Duitsland was. Als revolutie niet het woord is voor een groep mensen die een paleis bestormt, of anderszins een staatsgreep pleegt, maar het moment aanduidt, waarop een oude samenleving met alles erop en eraan ten ondergaat en nieuwe maatschappelijke verhoudingen ontstaan, dan begint het verhaal niet in 1914, maar moeten we terugbladeren naar het eind van de jaren 80 en het begin van de jaren 90 van de 19de eeuw. Dat is de tijd waarin de eens zo overtuigende liberale wereld opeens een nare herinnering werd en vernieuwers van allerlei gading zich alvast gingen bezighouden met het in kaart brengen van de nieuwe samenleving die op hen afkwam. De bourgeoisie, die in 1914 dus haar eerste grote oorlog zou ontketenen, kwam uit die crisis voort, net als trouwens het nieuwe industrieproletariaat – belangrijk want zonder proletariaat is een loopgravenoorlog natuurlijk geen optie.
Als nu de in de verschillende nationale staten naar voren gekomen bourgeoisieën het nodig vonden de hand aan elkaar te slaan, dan kan het haast niet anders of de vernieuwde samenlevingen waaraan zij leiding gaven, hinderden elkaar in hun verdere ontwikkeling. Om de vernieuwing door te zetten moest de vernieuwing elders om zeep gebracht worden. Imperialisme is het woord dat tijdgenoten voor deze patstelling gebruikten: expansie of de dood, expansie niet over één grens, maar uiteindelijk over alle grenzen heen. Je kunt het ook een ‘visioen’ noemen, of, misschien nog beter, een nieuwe utopie: noodzakelijk, in ieder geval noodzakelijk om het te willen, maar tegelijk onmogelijk.
Het is in verband met het ontstaan van deze patstelling de moeite waard te herinneren aan een these die Baran en Sweezy ooit ontwikkelden. Zij betoogden, dat zich in 1907 een economische crisis voordeed, waaruit vooral Amerika, getuige de onverwachte economische depressie die zich daar in 1910/1911 en in 1913 voordeed, maar moeilijk loskwam. Als de oorlog niet was uitgebroken, dan zou er, aldus deze auteurs, vast voor een langere periode een toestand van economische stagnatie zijn ontstaan. Als Baran en Sweezy gelijk hebben, werd de crisis van 1907 dus gevolgd door tekenen, die erop wezen dat het moderne kapitalisme niet langer een spel was met alleen maar winnaars.

Gespleten de oorlog in

Terwijl in Europa het economisch leven zich wel vrij snel herstelde van de scherpe terugval van 1907, deden zich in verschillende Europese landen soms zelfs heftige politieke crises voor, die echter nergens tot een oplossing leidden. Inzet ervan was het forceren van een politieke doorbraak voor die krachten die in het vernieuwingsproces waren ontstaan. De crisis was ook voelbaar in het rustige Nederland, waar de sociaaldemocratische leider Troelstra zich dreigend liet ontvallen dat de verkiezingen van 1913 wat hem betreft een laatste kans boden om het algemeen kiesrecht vreedzaam tot stand te brengen. Conservatief Nederland schrok zo, dat Troelstra na de verkiezingen een ministerspostje kreeg aangeboden (waar een buitengewoon SDAP-congres met 376 tegen 317 stemmen nee op zei). Maar op de drempel van de oorlog was het algemeen kiesrecht niet de enige twistappel. Tegelijkertijd kwam het tot een flinke botsing over de handelspolitiek. De traditionele koloniale elite wist ternauwernood te voorkomen dat de regering bij wet het nemen van protectionistische maatregelen mogelijk zou maken.
Ook elders in Europa leidde de kiesrechtkwestie in deze tijd tot hoog oplopende conflicten. In Boedapest bijvoorbeeld lieten de autoriteiten in 1912 in paniek een enorme kiesrechtdemonstratie uit elkaar lieten schieten. Maar de meest opzienbarende gebeurtenis was wel de enorme verkiezingsoverwinning van de sociaal-democraten, de liberalen en de katholieken in Duitsland in 1912. Tot ontsteltenis van de heersende elite bleken ze samen opeens goed voor maar liefst tweederde van de stemmen.
In zijn boek gaat Eksteins ervan uit, dat de vernieuwing in Duitsland een gewonnen zaak was. 1912 laat echter zien, dat dit op het politieke niveau nog allerminst het geval was, dat de situatie wat dat betreft ook niet wezenlijk verschilde van die elders in Europa en dat het Tweede Rijk dus niet als één man, maar gespleten de oorlog inging. Tijdgenoten ervoeren de tegenstelling die in de laatste vredesjaren aan het licht was gekomen, als het fundamentele probleem van hun tijd. In een uit 1929 daterende terugblik formuleerde de Hongaarse sociaaldemocratische leider Illés Mónus het als volgt: tegenover elkaar stonden het ‘feodalisme’ aan de ene en aan de andere kant de ‘omhoog strevende bourgeoisie, de revolutionaire boeren en aan het hoofd van de politieke beweging de vooruitstrevende industrie-arbeiders’. Verrassend is de vanzelfsprekendheid waarmee Mónus de nieuwe bourgeoisie en de industrie-arbeiders in één kamp plaatste. Zij vormden de belangrijkste klassen van de nieuwe, 20ste-eeuwse samenleving en moesten het samen voor die nieuwe samenleving opnemen tegen de machten van het oude. Oszkár Jászi, een onafhankelijke socialist, vond in 1906 een nog kortere formule voor de keuze waarvoor Hongarije in de jaren voor de oorlog stond: ‘of feodale reactie in bondgenootschap met de plutocratie, of socialisme’. Hoewel Jászi, net als trouwens heel wat latere auteurs, ervan overtuigd was, dat het een specifiek Hongaars probleem betrof, een gevolg van de achterlijkheid van zijn land, was deze opvatting in Europa wijd verbreid, ook in Duitsland, waar de sociaaldemocratische voorman Karl Kautsky zorgde voor een theoretische fundering ervan. Velen zagen de protestbeweging tegen de oorlog, maar later ook de oorlog zelf danook als een strijd tussen nieuw en oud in het desbetreffende land.

De grootste druktemaker

De oorlog schiep omstandigheden, waarin de tegenstellingen, die het gevolg waren van de expansiedrang van de zich moderniserende landen en de nog altijd niet beslechte strijd tussen oud en nieuw elkaar gingen beďnvloeden en zelfs in elkaar verward raakten.
Sinds de internationalistische idealen, in de jaren 90 van de 19de eeuw zo hoopvol onder woorden gebracht, een verbinding waren aangegaan met nationale strategieën, dreef de ontwikkeling in de richting van coalities tussen oud en nieuw binnen de afzonderlijke staten. Dit werd vooral in de eerste oorlogsjaren zichtbaar. De oorlog leidde ertoe dat allerlei vergane glorie veel meer praats kreeg dan bij haar maatschappelijke gewicht paste. De grootste druktemaker in Europa was Wilhelm II wel, de man die hemel en aarde bewoog om het oorlog te laten worden en die tot vlak voor hij zich naar het Utrechtse platteland uit de voeten maakte, maar niet begreep dat zoiets als een keizer helemaal niet nodig was.
In 1914 had ouderwets en autoritair Duitsland de touwtjes stevig in handen, maar in de tweede helft van de oorlog sloeg dat om en kregen sociaal-democratische leiders het gevoel dat zij democratisering van het staatsbestel uit de oorlog konden slepen.
Vernieuwing was dus in de oorlogsjaren niet alleen de inzet van de strijd tussen staten, maar ook van die binnen staten, óók in Duitsland. En het is zeker mede de gecompliceerde binnenlands-politieke situatie met allerlei verschillende en tegenstrijdige belangen en strategieën, die het Rijk tot zijn vlucht naar voren aanzette en er tegelijk toe leidde dat het, in het wilde weg haast, het ene front na het andere opende en tenslotte aan al die fronten ten onder ging. De kolen- en staalsektor vond dat Frankrijk onder het juk doormoest, de Pruisische adel keek richting Rusland, wie met de handelshuizen in de havensteden aan de Oostzee verbonden was, wilde eindelijk eens koloniën en dan waren er ook nog die, omdat Oostenrijk-Hongarije nu eenmaal bondgenoot was, eerst maar eens een Duits Midden-Europa wilden om dat dan in een volgende oorlog als springplank naar het Midden-Oosten te gebruiken. In de oorlog kreeg iedereen zijn zin en uiteindelijk dus niemand.

Meer dan imperialisme

Het nieuwe, ‘internationalistische’ nationalisme, zoals dat in het decennium voorafgaand aan de eerste wereldoorlog met horten en stoten en in het geval van de sociaal-democratie tegen wil en dank vorm kreeg, was meer dan de strategie van een klasse en ook meer dan imperialisme, het werd dé manier van denken, omdat pas in deze jaren de vraag aan de orde kwam hoe de idealen uit het fin-de-sičcle in de praktijk verwerkelijkt zouden moeten worden. Het thema van de constructie van de nieuwe samenleving kwam aan de orde en dat bracht vanzelf de landsgrenzen binnen het vizier. Het nieuwe nationalisme werkte twee kanten op. Inzet was niet alleen het verschaffen van internationale invloed voor de vernieuwing die in eigen land was bereikt, maar ook het doorzetten van het vernieuwingsproces in eigen land steunend op de internationale vernieuwing. Hier en daar bijgevallen door een politicus waren vooral in Midden-Europa waren heel wat kunstenaars doende om de denkbeelden van de Europese avantgarde om te bouwen tot het credo van een nieuw patriotisme.
Deze varianten van het internationalistische nationalisme konden gestalte krijgen in tegenover elkaar staande kampen. Dat was vooral het geval in de jaren voor de oorlog, toen heel wat sociaal-democraten in verschillende landen zich hardnekkig tegen de oorlogskoers verzetten. In de oorlogsjaren raakten deze varianten gemengd.

Drie keizers verdwenen

De slachting die de oorlog aanrichtte, was enorm en het aantal doden zo groot, dat we ons tot op de dag van vandaag met schattingen moeten behelpen. Negen miljoen? Dertien miljoen? Niemand weet het. Maar uit een oogpunt van vernieuwing was het saldo ook indrukwekkend. Drie keizers verdwenen van het toneel. Rusland werd socialistisch. In veel landen kreeg de sociaal-democratie, die in de oorlogsjaren om een uitdrukking van de Duitse staatssecretaris Hans von Delbrück te gebruiken in ‘nationale democratie’ veranderd was, grote invloed. Zelfs het neutrale Nederland kreeg algemeen kiesrecht en een onderwijswet die eindelijk officiële erkenning inhield voor de katholieke emancipatiebeweging en voor Abraham Kuypers ‘kleine luyden’. Winst was er zelfs voor het meest gedemoedigde land onder de verliezers: de nederlaag verloste Hongarije van de Habsburgers, deed de met dat vorstenhuis verbonden aristocratie een toontje lager zingen en voor het eerst in vierhonderd jaar werd Hongarije, zij het op niet meer dan een derde van zijn vooroorlogse grondgebied, weer een zelfstandig land.
Maar het is wel de vraag in hoeverre deze verworvenheden het resultaat waren van strategieën. Het lijkt er immers op, dat niet de overwinningen, maar juist de nederlagen het meeste goeds opleverden.

Nationalisme werd etnisch

De oorlog beroofde de heersende elite van haar geloofwaardigheid. Niet alleen in de landen die tot de verliezers behoorden, maar ook bij de overwinnaars en zelfs in neutrale landen was sprake van een op zijn minst morele gezagscrisis. In de ruimte die daardoor ontstond, bloeide de vernieuwingswil nogeens op, heviger, of in ieder geval militanter en absolutistischer dan ooit. Voor dadaďsten, surrealisten en futuristen was de oorlog vooral een machtsvertoon van het oude geweest, een laatste ontluisterende oprisping en zij maakten zich nu op om het oude eindelijk eens totaal te vernietigen en over de puinhopen hun blauwdruk voor de 20ste eeuw te leggen.
Net zo belangrijk was misschien, dat de oorlog ook het nationalisme veranderd had. Het was de oorlog als ‘etatistisch’ nationalisme ingegaan en kwam er als ‘volks’ of etnisch nationalisme uit. Vooral in Midden-Europa veroverde het nieuwe nationalisme de hoofden en harten snel. Daar boekte het ook de eerste overwinningen. De verschillende Middeneuropese volken kregen er elk immers een eigen land, al leidden geopolitieke overwegingen van de mogendheden van de Entente er wel toe, dat de nieuwe landsgrenzen nu ook weer niet helemaal langs de etnische lijnen kwamen te lopen.
De overtuigingskracht van het etnische nationalisme, voor de oorlog nog een perifeer verschijnsel, was opeens zo groot, dat het de vanzelfsprekende taal werd zowel van emancipatiebewegingen uit die tijd alsook van een nieuw expansiestreven. Het etnische nationalisme overspoelde zelfs de traditionele waterscheiding tussen links en rechts. In de Sowjet-Unie werden socialisme en Grootrussisch nationalisme synoniemen en vrijwel overal elders gingen de landsgrenzen de ruimte aangeven waarbinnen het socialisme tot stand gebracht moest worden.
Zo vond de vernieuwingswil na de oorlog nieuwe kaders en een nieuwe taal. Uitgewoed was ze nog lang niet. Ondanks de verworvenheden van de oorlog bleef er nog heel wat te willen over.

(*) Modris Eksteins, Lenteriten. De eerste wereldoorlog en het ontstaan van de nieuwe tijd. Manteau/Anthos 2003