Kees Bakker, De Hongaarse joden, 1882-1918. Van Tiszaeszlár tot de eerste wereldoorlog (2003). Bron: www.keesbakker.com

De Hongaarse joden, 1882-1918
Van Tiszaeszlár tot de eerste wereldoorlog

Door Kees Bakker

De jaren ’50 en ’60 vormen de gouden eeuw van het Hongaarse liberalisme. Zakenlui en fabrieksdirecteuren, maar ook aristocraten en minder grote grondbezitters, hervormde dominees en roomse geestelijken, neologe en orthodoxe rabbi’s aanvaardden dat liberale principes de lijnen bepaalden, waarlangs Hongarije geordend was en zagen in dat het zo ook maar het beste was. In de jaren ’80 echter verloor het liberalisme aan overtuigingskracht en liep het liberale sociale contract zijn eerste scheuren en barsten op.
Het antisemitisme was eigenlijk al rond 1880 stilletjes een faktor geworden in de Hongaarse landspolitiek. In het lagerhuis had in die tijd een aantal antisemitische vertegenwoordigers zitting. Eén van hen was Győző Istóczy (1842-1915), een kleinere grondbezitter uit de in het westen van het land gelegen provincie Zala, die zijn eerste antisemitische toespraak al in 1875 in het lagerhuis had gehouden. Istóczy gaf als zijn mening dat de gelijkberechtiging van de joden, de emancipatie, niet had geleid tot verhongaarsing van deze bevolkingsgroep, tot assimilatie. Hij vond dat de joden een ‘gesloten maatschappelijke kaste’ vormden en dat zij erop uit waren hun economische heerschappij over de Hongaarse samenleving te vestigen.
De opvattingen van Istóczy werden door politici en media afwijzend ontvangen, maar toch vertegenwoordigde Istóczy volgens de Britse consul in Boedapest, die over diens optreden in het parlement in 1875 aan de Britse ambassadeur in Wenen rapport uitbracht, de geheime overtuiging van velen.
Het antisemitisme, zoals Istóczy dat als een van de eersten naar voren bracht, onderscheidde zich duidelijk van de kijk die veel Hongaren in het liberale tijdvak op de joodse kwestie hadden gehad. In de jaren van 1840 tot 1870 was de inhoud ervan geweest dat joden politieke rechten konden krijgen als zij van hun kant bereid waren zich als nette, liberale Hongaren te gedragen, als ze, zoals het heette, zouden ‘assimileren’. In die tijd waren vooral de z.g. Galicische joden het mikpunt van het ongenoegen geweest. Als Galicisch stonden die joden geboekstaafd die in het Noordoosten van het land woonden, aanhangers waren van het chassidisme en deel uitmaakten van gemeenschappen die in contact stonden met joodse gemeenschappen in het zuiden van Polen. Hun critici waren de mening toegedaan dat zij vreemd waren aan de Hongaarse samenleving, zich aan de periferie ervan bewogen en dat ze wel niet in staat zouden zijn zich aan te passen. Sinds Istóczy richtten de antijoodse gevoelens zich vooral op de joden die in het liberale Hongarije hun plek gevonden hadden en werd de gedachtengang dat joden juist bij uitstek de vertegenwoordigers van het liberalisme waren.

Na de internationale economische crisis van 1873, die gevolgd werd door een langdurige periode van stagnatie, kwamen de liberale principes onder vuur te liggen. In Hongarije was het antisemitisme de vorm waarin deze kritiek zich voor het eerst uitte. Op het verband tussen het nieuwe antisemitisme en de crisis van 1873 heeft ook Istóczy zelf gewezen. De agrarische en de antisemitische bewegingen in Hongarije en Duitsland, die Istóczy in één adem noemde, waren volgens hem een reactie op die crisis.
Karakteristiek voor de opvattingen van Istóczy is dat hij het liberalisme verweet de samenleving te hebben gefragmenteerd. Dit kritiekpunt, dat Istóczy een antisemitische wending gaf door te betogen dat op die manier de traditionele verdedigingsmechanismes buiten werking waren gesteld en de joden zich een dominante positie hadden kunnen verwerven, zou in de oppositionele bewegingen van het fin-de-siecle een grote rol gaan spelen. Ook een vertegenwoordiger van het nieuwe antisemitisme als Iván Simonyi, in het begin van de jaren ’80 redacteur van de Westungarische Grenzbote, richtte zijn pijlen op het liberalisme, dat, zoals hij betoogde, van de Hongaren slaven had gemaakt en van de joden onbeperkte heersers en dat de samenleving had doen uiteenvallen in elkaar bestrijdende groepen.
De nieuwe antisemieten waren het erover eens, dat er een eind moest komen aan de politiek van laisser-faire en dat er behoefte was aan een sterke staat die paal en perk zou stellen aan de economische invloed van de joden. Géza Petrássevich, een antisemitisch auteur uit de eerste jaren van de 20ste eeuw, betoogde bijvoorbeeld dat wat hem betreft de leus ‘Vrijheid, gelijkheid, broederschap’ op de helling kon. Om de belangen van de Hongaren tegenover de joden te verdedigen was, stelde hij, ingrijpen van de staat, zelfs een soort staatssocialisme nodig.
De kritiek op de parlementaire democratie, die in het fin-de-siecle in brede kring te horen was, werd ook door de antisemieten gedeeld. Iemand als Simonyi pleitte ervoor het parlementaire systeem te vervangen door een corporatief stelsel. Op die manier zou, betoogde hij, het privé-belang en het algemeen belang weer ‘organisch’ met elkaar verbonden raken.

In de eerste jaren ’80 was het antisemitisme geen geďsoleerd verschijnsel, maar een stroming in de Hongaarse samenleving, die al ondubbelzinnig van haar bestaan blijkgaf. Dat gebeurde bijvoorbeeld in 1881 bij de behandeling van een wetsontwerp dat het burgerlijke huwelijk mogelijk wilde maken in gevallen waarin een kerkelijk huwelijk niet tot de mogelijkheden behoorde. Het ontwerp zou onder meer het huwelijk van joden met christenen mogelijk hebben gemaakt. De kritiek van de tehoop gelopen antisemieten en roomskatholieke geestelijken kwam zo hard aan, dat het wetsontwerp in de ijskast verdween. Met de beschuldiging aan het adres van de regering, dat zij de ‘verjoodsing’ van Hongarije beoogde, sloeg ook de roomskatholieke pers bij deze gelegenheid een antisemitische toon aan.

Een Hongaarse Dreyfus-affaire

In 1882 bleek dat dit nieuwe antisemitisme al diepe wortels had gekregen.
In het voorjaar van dat jaar werd in Tiszaeszlár, een dorpje in Oost-Hongarije, in een gebied waar veel chassidische joden woonden, een meisje vermist. Dorpelingen die blijkbaar geloof hechtten aan de oude fabel dat joden met pasen het bloed van christenen drinken, beschuldigden de joodse gemeenschap van de moord op het kind. Het justitie-onderzoek leverde al snel een getuigeverklaring op. Móric Sarf, de 13-jarige zoon van de koster van de synagoge, verklaarde dat hij door het sleutelgat in de synagogepoort had gezien hoe het meisje daar was vermoord. Op basis van zijn verklaring werden de ouders van Móric en nog drie joodse inwoners van het dorp gearresteerd. Later bleek dat Eszter Solymosi, zoals het verdwenen meisje heette, zelfmoord had gepleegd: het arme kind had niet overweg gekund met haar stiefmoeder en uit radeloosheid over de situatie thuis had ze zichzelf in de rivier de Tisza verdronken. Bovendien kwam aan het licht, dat Móric Sarf zijn verklaring onder dwang had afgelegd.
Het proces tegen de joden van Tiszaeszlár duurde 15 maanden en hield al die tijd het hele land in zijn ban. In de zomer van 1882 hadden al op verschillende plaatsen in West-Hongarije antijoodse opstootjes plaatsgevonden. In september was er opnieuw sprake van antijoodse rellen, nu vooral in Pressburg (Bratislawa, Pozsony) en omgeving. De relschoppers waren in het algemeen mensen uit de onderste lagen van de bevolking, maar ze werden door vertegenwoordigers van de lokale intelligentsia, onderwijzers en priesters vooral, tot gewelddadigheid aangezet. De autoriteiten moesten de uitzonderingstoestand uitroepen en de hulp van het leger vragen om de orde weer te herstellen. Toen de rechter de beschuldigde joden uiteindelijk op 3 augustus 1883 vrijsprak, braken opnieuw opstootjes en gewelddadigheden uit. Deze keer begonnen ze in Boedapest, waar een antisemitische optocht van maar liefst tienduizend mensen joodse winkels plunderend de Kerepesi út over trok. Een paar dagen later kwam het ook in Pressburg weer tot gewelddadigheden. In de dagen daarop breidden de rellen zich snel over West-Hongarije uit. Bij gevechten in Zalaegerszeg en pogroms in de buurt van die stad vielen zelfs doden en gewonden. Ook nu was het patroon dat de deelnemers uit de lagere klassen afkomstig waren, maar dat ze door lokale intellectuelen, vooral door onderwijzers, tot gewelddadig optreden werden gebracht. Opvallend was verder, dat de rellen zich alleen voordeden in dat deel van Hongarije, waar niet of nauwelijks Galicische joden leefden en waar ook geen chassidische gemeenschappen bestonden. Hoewel Tiszaeszlár in het oosten van Hongarije lag en de joodse gemeenschap van dat plaatsje voor de tijdgenoten een ‘Galicisch’ stempel droeg, richtte het antisemitisme dat naar aanleiding van de veronderstelde moord op gang kwam, zich niet tegen de Galicische joden, maar eerder tegen de stedelijke joodse bevolking in het westen van het land.
Anders dan de meeste liberale Hongaren maar al te graag geloofden, was Tiszaeszlár geen incident. Het antisemitische onweer woei ook niet zo één twee drie weer over. Vlak na het proces, in oktober 1883 ontstond zelfs een officiële Antisemitische Partij, die bij de verkiezingen van het jaar daarop maar liefst 17 kandidaten in het lagerhuis bracht. Doelstelling van de partij was ‘het breken van de joodse macht en het vormen van een tegenwicht tegen de joodse invloed op politiek, maatschappelijk en economisch terrein’. De Antisemitische Partij wilde dit bereiken met een antiliberaal program, door namelijk de belangen van de grondbezitters en de boeren te beschermen en de vrijheid van het uitoefenen van een bedrijf in te perken.
Bij de volgende verkiezingen, die van 1887, kwam er opnieuw een flinke groep antisemitische kandidaten in het lagerhuis. Ditmaal waren het er elf. En hoewel de verkiezingen van 1892 door István Tisza hevig werden gemanipuleerd, slaagde ook bij die gelegenheid nog altijd een vijftal antisemitische kandidaten erin een zetel in het lagerhuis te bemachtigen.
Met de antisemitische partij was het halverwege de jaren ’90 gedaan, maar de wacht werd overgenomen door de Katolikus Néppárt. Deze Katholieke Volkspartij, die in 1894 werd opgericht om stem te geven aan het protest van de roomskatholieke kerk tegen wetsvoorstellen die de invoering van een burgerlijke stand, van een verplicht burgerlijk huwelijk en de officiële gelijkstelling van het jodendom aan de erkende christelijke kerkgenootschappen beoogden, zou tot het eind van de eerste wereldoorlog de belangrijkste vertegenwoordiger zijn van het antisemitisme in de Hongaarse politiek.

Met Tiszaeszlár kreeg Hongarije dus een goed decennium eerder dan Frankrijk haar eigen Dreyfus-affaire. De vergelijking met het beroemde Franse schandaal is interessant. In Parijs waren het de verenigde hoogste kringen die op de vernietiging van Dreyfus uit waren en kwam de zaak pas in het reine na een langdurige en hardnekkige strijd. De politieke krachten die het voor Dreyfus opnamen, vormden de toenmalige oppositie: de anarchisten van de Revue Blanche en de socialisten van Jaurčs. Het waren deze krachten die onder meer door hun overwinning in de Dreyfus-affaire de kans kregen om mee vorm te geven aan het 20ste-eeuwse Frankrijk.
In Hongarije was de overwinning in de zaak Tiszaeszlár een overwinning van het 19de eeuwse, liberale establishment. Hier keerde de upper ten zich -zij het na een aanvankelijk stilzwijgen- openlijk van de hetze af. Dit gold niet alleen voor de achterban van de regerende liberale partij, maar ook voor de leiding van de Függetlenségi Párt, de oppositiepartij die zich keerde tegen de constructie van de Dubbelmonarchie zoals die in 1867 tot stand was gekomen. Bij sommige politici van die partij was wel even de gedachte opgekomen dat de antisemitische woelingen gebruikt zouden kunnen worden om een slag toe te brengen aan de regeringspartij, die de Dubbelmonarchie als uitgangspunt voor haar beleid nam en de onafhankelijkheid van Hongarije op de agenda te plaatsen, maar die ideeën werden al snel onderdrukt. En Károly Eötvös, één van de leiders van de Függetlenségi Párt, nam als advocaat de verdediging op zich in het Tiszaeszlár-proces.
Na het proces haalde regeringsleider Kálmán Tisza de banden met de joodse elite aan. En om duidelijk te maken dat er aan de gelijkberechtiging van de joodse bevolking echt niet kon worden getornd, liet hij in 1885 voor het eerst twee joden in het hogerhuis benoemen. Ignác Hirschler, de gewezen president van het Joodse Congres en Károly Sváb, een van de grootste grootgrondbezitters van het land, schoven er aan bij een gezelschap dat uit vertegenwoordigers van de aristocratie en de officieel erkende kerkgenootschappen bestond. Het jaar daarop werd Henrik Lévay, de oprichter van een verzekeringsmaatschappij, hogerhuislid.
Opvallend was verder de houding van de roomskatholieke kerk. Met de verklaring dat joden volgens hun eigen wetten helemaal geen bloed mogen consumeren en dat de beschuldiging daarom vals was, distantieerde het Vaticaan zich in het voorjaar van 1883 officieel van de affaire en gaf het lokale geestelijken zo een ondubbelzinnig signaal..
Tiszaeszlár laat zien dat er in Hongarije in brede kring kritiek bestond op het liberalisme, een kritiek die zich in antisemitische opstootjes en gewelddadigheden uitte. Regering en oppositie verenigden zich daartegenover in de verdediging van de liberale orde en zij kregen daarbij bij deze gelegenheid nog de steun van de leiding van de Katholieke kerk.

Opmerkelijk was, dat Tiszaeszlár in joodse kring tot een scheiding der geesten leidde, of in ieder geval een verschil tussen de generaties aan het licht bracht. De officiële vertegenwoordigers van het jodendom, het Landelijk Bureau, dat in feite een spreekbuis van de neologe richting was, en de orthodoxe rabbi’s bleven in hun optreden erg afstandelijk. Ze hielpen ze wel bij het organiseren van de juridische verdediging en ze oefenden achter de schermen ook wel druk uit, maar tegelijk wilden ze alle schijn vermijden dat er een geestelijke verwantschap bestond tussen hen en de chassidische joden. Actiever dan de neologe waren de orthodoxe rabbi’s, die er bijvoorbeeld voor zorgden dat niet alleen de theologische faculteiten van de universiteiten van Amsterdam, Leiden, Utrecht en Kopenhagen, maar ook geleerden als Franz Delitzsch, Paul Lagarde, Theodor Nöldeke en Hermann Strack in verklaringen stelling namen tegen de beschuldiging dat joden met Pesach het bloed van christenen drinken. Het lijkt er echter op dat het er deze rabbi’s daarbij vooral om begonnen was te voorkomen, dat deze beschuldiging niet alleen aan het adres van de chassidische, maar ook aan die van de orthodoxe joden zou worden gericht.
Heel anders was het optreden van een groep jonge joodse intellectuelen rond het blad Egyenlőség. Zij gaven zich er rekenschap van dat het liberalisme op zijn retour was en zij trokken daaruit de conclusie dat de oude scheidslijnen binnen de joodse gemeenschap achterhaald waren. Zij hadden niet de minste behoefte om zich van de ‘Galicische’ joden te distanciëren. Met hun blad hadden zij grote invloed op het verloop van het proces. Zo waren zij het die aan het licht brachten dat de getuigeverklaring van Móric Sarf onder dwang was verkregen.

Rond Tiszaeszlár droegen geschrokken vertegenwoordigers van de elite een weelde aan bewijzen aan, dat het land liberaal, tolerant en een echt vaderland voor de joodse bevolking zou blijven. Toch zou Hongarije niet meer de oude worden. Het liberale optimisme uit de jaren ’60 en ’70 leek achteraf naďef en de tolerantie uit die tijd een idylle. Met die periode vergeleken werden de jaren ’80 stukken moeizamer. Het antisemitisme bleef aanwezig, in de politieke arena, maar, zo voelden velen het althans, onderhuids ook in het gewone maatschappelijke verkeer.
In een beschouwing in het blad A Hét van 3 februari 1895 schreef de journalist Tamás Kóbor dat het Hongaarse openbare leven, zonder dat iemand dat met zoveel woorden uitspreekt, ‘grotendeels om de joden draait’. Maar, zo voegde hij daaraan toe, ‘om’ betekent dan zoveel als ‘tegen’. De joden reageren er, zo schreef hij, niet op, waarschijnlijk omdat ze wel meer hebben meegemaakt, maar misschien ook wel omdat je er ook trots op kunt zijn als iemand je haat. In joodse kring was er, signaleerde Tamás Kóbor, al met al een gevoel van veiligheid dat niet spoorde met de vijandigheid van de omringende samenleving (Zie Ferenc Fejtő, a.w., 116).

Maar hoe veilig voelden de joden zich eigenlijk? Met name onder de geurbaniseerde en geassimileerde joden hadden velen beslist het gevoel, dat hun aanvaarding als gelijkwaardige staatsburgers nog altijd niet definitief was.
Hoewel het probleem voor de antisemieten nu juist was dat de joden zich zo perfect aan het liberale Hongarije hadden aangepast, en hoewel de bewijzen die de joden voor hun patriotisme aanvoerden, bij hen alleen maar meer irritatie wekten, gingen de joden er veelal vanuit dat ze de angel uit het antisemitisme konden trekken door zich nog nadrukkelijker met Hongarije te identificeren.
Om die reden keken zij ook met zoveel zorg naar de komst van de ‘Galicische’ joden, die op de vlucht waren voor de pogroms die in Rusland in 1881 op gang waren gekomen. Het verschijnen van deze vluchtelingen, dat misschien ook wel mede aanleiding was geweest voor de uitbarsting van 1882, zou nadien nog keer op keer tot stemmingmakerij leiden. In Galicië woonden in die tijd een miljoen joden en in Rusland vijf miljoen. Als die onder de druk van de pogroms in Rusland in beweging zouden komen, dan zou Hongarije -zo meenden velen- ophouden te bestaan en in een soort jodenland veranderen. De werkelijkheid was echter dat de joden die uit Rusland wegvluchtten, niet meer Hongarije, maar Amerika als eindbestemming hadden.
In joodse kring vonden sommigen het zelfs nodig om zich uitdrukkelijk van de ‘Galicische’ migranten te distantiëren. Deze houding was met name kenmerkend voor de meest geassimileerde joodse gemeenschap, die van Pest. Een neologe leidsman als Ferenc Mezey bijvoorbeeld verklaarde in een artikel in 1900 zelfs het Poolse jodendom te beschouwen als ‘onkruid’ dat uitgeroeid diende te worden. ‘Alle slechts wat onze geloofsgenoten aankleeft, komt bij hen vandaan.’
De opvatting dat de immigratie van joden uit Polen sinds de pogroms van 1881 slecht was voor de joden die al van generatie op generatie in Hongarije leefden, werd in de jaren rond 1900 door velen gedeeld. Sommigen waren zelfs van oordeel dat het verschijnen van deze ‘Galicische’ joden de oorzaak was van het moderne antisemitisme.
Dat laatste was bijvoorbeeld de opvatting die József Bary, de onderzoeksrechter in de Tiszaeszlár-zaak, in zijn mémoires (voltooid in 1912, postuum verschenen in 1933) naar voren bracht. Het ging, zoals hij schreef, om ‘onbeschaafde, ongewassen, in morele en fysieke vuiligheid levende, in hun geloof fanatieke, van christenhaat gloeiende, joods jargon sprekende, afstotelijk uitziende individuen’, die met de geassimileerde Hongaarse joden alleen hun geloof gemeen hadden. Ede Egan, die in 1900 in opdracht van de Hongaarse regering aan een armoedebestrijdingsprogramma werkte voor de Karpaten-Oekraďne, hanteerde hetzelfde schema, maar dan in een extreme vorm. De joden in dat gebied waren, zo betoogde hij namelijk, eigenlijk helemaal geen joden, maar afstammelingen van de kazaren. Miklós Bartha, die zich in de eerste jaren van de 20ste eeuw ook met de problemen in dat gebied bezighield, formuleerde dezelfde opvattingen. Aan de ene kant stonden wat hem betreft de patriottische Hongaarse joden, die tot de Hongaarse natie behoorden en aan de andere kant deze ‘kazaren’, die bezig waren de Roetenen te gronde te richten en die zo de stabiliteit van het koninkrijk ondermijnden.
In de oorlogsjaren werd deze opvatting naar voren gebracht door Péter Ágoston, een politieke vriend van Oszkár Jászi uit Zevenburgen. In zijn boek ‘De weg der joden’ (1917) wees hij op de negatieve gevolgen van het verschijnen van joden die voor de oorlogshandelingen uit Galicië naar Hongarije waren gevlucht. Hij bepleitte het sluiten van de grens voor joodse vluchtelingen en vond dat joden die niet over het Hongaarse staatsburgerschap beschikten, weggestuurds zouden moeten worden.
In zijn boek ‘Három Nemzedék’ (1920) betoogde ook Gyula Szekfű, dat de ‘Galicische’ joden een bedreiging waren voor de positie van de geďntegreerde joden.
Maar ook al bleven de ‘Galicische’ joden tot in de jaren van de eerste wereldoorlog een populaire steen des aanstoots, toch bleek de haat zich uiteindelijk steeds op de geďntegreerde joden te richten. Dit gold ook voor Szekfű die in zijn genoemde boek een hoofdstuk lang fulmineerde tegen het ‘joodse Boedapest’.

Hoewel de politieke elite het bij gelegenheid van Tiszaeszlár voor de joden had opgenomen, heeft het er alle schijn van dat ook in die kringen tegen het eind van de eeuw antijoodse gevoelens een rol gingen spelen.
Hoewel dit ongetwijfeld ook zijn achtergrond had in de afnemende geloofwaardigheid van het liberalisme, waren er daarnaast specifieke omstandigheden die antijoodse gevoelens in deze kringen in de hand werkten.
Eigenlijk was er al vanaf het begin van de 18de eeuw sprake geweest van een wederzijdse afhankelijkheid van de joden en de aristocratie. De grootgrondbezitters boden de toen nog rechteloze joden een zekere veiligheid en stabiliteit en de joden op hun beurt zorgden er als pachters van molens, jeneverstokerijen, en kroegen, als opkopers van landbouwoverschotten en als graanhandelaars voor dat de landheren over een regelmatig inkomen kwamen te beschikken. Samen maakten ze van Hongarije in de 19de eeuw een van ‘s werelds belangrijkste graanexporteurs. In dit partnerschap waren de grootgrondbezitters aanvankelijk zonder twijfel de sterkste partij. In de loop van de eeuw veranderde dit echter, mede uiteraard tengevolge van de gelijkberechtiging van de joden. Heel belangrijk was wat dat betreft, dat de joden de vrijheid kregen zich te vestigen waar ze wilden en daarvoor dus niet langer op de aristocratie waren aangewezen.
Verder werd met het toenemen van het belang van de graanexport de positie van de handelsondernemers tegenover de producenten sterker. Dat kwam onder andere tot uitdrukking in het feit dat deze zakenlui in toenemende mate optraden als pachters van landgoederen en als financiers van de aristocratie. Op het eind van de 19de eeuw was maar liefst 20 procent van de eigenaars van een grondbezit van 1000 hold (ongeveer een halve hektare) of meer joods. Maar ook 18 procent van de bedrijven tussen de 200 en de 1000 hold waren van joden, terwijl de pachters van landerijen groter dan 100 hektare voor de helft joden waren. In het geval van de kleinere bedrijven lagen de percentages flink lager, maar van de bedrijven tussen de 100 en de 200 hold was nog altijd 7 procent joods. In de groep van 50 tot 100 hold lag het percentage op 2,3. Bij de nog kleinere bedrijven lag het percentage onder de één. De grotere landbouwbedrijven van joden bevonden zich in het algemeen in het oosten van het land.
Met het op gang komen van de industrialisatie in de jaren ’90 werden deze ondernemers ook zakelijk steeds minder van de grootgrondbezitters afhankelijk. Grootgrondbezitters vonden deze verschuiving in de machtsbalans natuurlijk erg vervelend. In kringen van de aristocratie was er, zoals Mihály Károlyi in zijn mémoires vertelt, op het eind van de 19de eeuw danook sprake van een algemene antijoodse stemming.
Dat het liberale establishment zich desondanks uitdrukkelijk van het politieke antisemitisme distantieerde, is misschien wel in de eerste plaats te verklaren uit de omstandigheid dat het antisemitisme de tendentie had de stabiliteit van de constructie van de Dubbelmonarchie aan te tasten. In 1867 was overeenstemming ontstaan tussen de keizer en de Hongaarse politieke elite over een pakket, waarvan behalve de staatsrechtelijke constructie van de Dubbelmonarchie ook de invoering van een liberale grondwet én de gelijkberechtiging van de joodse bevolking deel uitmaakte. Sindsdien steunden de joden, of ze nu neoloog waren of orthodox, de Dubbelmonarchie. Dat was van groot belang, omdat er in het land geen meerderheid voor was en de regerende partij toch al haar toevlucht moest nemen tot allerlei vormen van corruptie om te voorkomen, dat de tegenstanders van 1867 in het parlement en in het staatsapparaat een meerderheid zouden krijgen.
Daar kwam nog bij dat de joden ook nodig waren om binnen het multietnische koninkrijk de z.g. Hongaarse suprematie in stand te houden. Het akkoord van 1867 had, hoezeer misschien ook tegen de liberale bedoelingen van de bedenker ervan, de Hongaarse liberaal Ferenc Deák in, het politieke leven gemaakt tot het monopolie van Hongaarse aristocraten, edelen en andere welgestelden. In dit monopolie waren vermogende joodse families gaan participeren, al was voor hen in de landelijke politiek geen publieke rol weggelegd. Bevolkingsgroepen als de Roemeense, de Slowaakse, de Servische, de Croatische en de Roetheense, waren uitgesloten van de macht. De situatie was bepaald curieus omdat het daarbij om maar liefst de helft van de bevolking ging. Vanuit het establishment werd dat als zorgelijk gezien en werden vooral ontwikkelingen die tot een daling van het percentage Hongaren zouden kunnen leiden, angstvallig in de gaten gehouden. De Hongaarse joden zaten in zekere zin op de wip. Het Hongaarse establishment zag zich daarom gedwongen de joden als gelijkwaardige Hongaren te aanvaarden, ook al ging dat misschien niet van harte.
De aanvaarding van de joodse bevolking door de Hongaarse politieke elite, die in de jaren 1840 tot 1870 een progressieve betekenis had gehad, kreeg sedert de jaren ’80 een steeds conservatiever strekking. Onder het motto handhaving van de ‘Hongaarse suprematie’ hield de heersende elite in de praktijk elke vernieuwing van het politieke leven en het deelnemen in de macht van wat voor nieuwe groeperingen danook tegen.
Ondersteuning van het establishment in de verdediging van zijn monopolie op de politiek werd in deze periode de prijs die de joodse bevolking geacht werd voor haar emancipatie op tafel te leggen. Daarbij behoorde ook dat de joden geacht werden het stiekeme antisemitisme van de aristocratie met de mantel der liefde te bedekken.

Fin-de-sičcle

In de jaren van 1840 tot 1873 hadden joden een grote rol gespeeld in de modernisering van het land en waren ze ook vergroeid geraakt met het nieuwe, liberale Hongarije van die tijd en waren vermogende ondernemersfamilies ook deel gaan uitmaken van de heersende klasse. In het algemeen ging het om families die fortuin hadden gemaakt in de handel in dierlijke produkten, of in de groothandel in graan en textiel (Wahrmann, Ehrenfeld, Boscovitz, Wodianer, Szitányi-Ullmann, Koppely-Harkányi, Hatvany-Deutsch, Weiss). Een paar waren stichters van industrieën geweest (Wolfner, Goldberger in Óbuda, Farkasházy-Fischer in Herend). Vaak waren dit families die in de tweede helft van de eeuw een adellijke titel hadden gekregen en wier band met het synagogale jodendom los was of die zelfs officiëel tot het christendom waren overgegaan.
De in de liberale tijd verzamelde vermogens boden vanaf het eind van de jaren ’80 de mogelijkheid voor het opzetten van industriële activiteiten en rond de eeuwwisseling gingen enkele van deze handelsfamilies een rol spelen in het bankwezen (Zsigmond Kornfeld bijvoorbeeld). Opnieuw was er sprake van bliksemcarričres. Het sterkste voorbeeld is wel het staalconcern van de familie Weiss op het eiland Csepel bij Boedapest, dat in de jaren ’90 ontstond. Uit deze periode dateert ook het industriegebied Angyalföld bij Boedapest.
In de decennia rond het begin van de 20ste eeuw vormde het politieke establishment, zoals dat in de liberale tijd was ontstaan, een geducht machtsblok. Het voelde zich verbonden met de Dubbelmonarchie en werd in de politiek vooral vertegenwoordigd door de regeringspartij van István Tisza.

Na de moeizame en behoudende jaren ’80 kwam in de jaren ’90 ook in Hongarije het economische en culturele leven in een stroomversnelling. In deze situatie vervaagden sociale en etnische grenzen. Bevolkingsgroepen die eerder hun eigen cultuur in afzondering van de Hongaarse hadden bewaard en ontwikkeld, maakten zich op om samen een nieuwe cultuur te scheppen.
De joden die in het liberale tijdvak naar voren waren gekomen, hadden zich neergelegd bij een tweederangs-positie in het establishment en bij het feit dat hun in het politieke en culturele leven slechts een rol op de achtergrond was vergund. De nieuwe generatie urbane joden die een rol gingen spelen in de vernieuwingsgolf, nam met een dergelijke positie niet langer genoegen.
In de jaren rond 1900 werd Boedapest steeds duidelijker het centrum van het vernieuwingsproces. De hoofdstad ging zich steeds duidelijker van de andere steden onderscheiden en steeds meer van het platteland afkomstige migranten kozen Boedapest als hun nieuwe omgeving. Dit gold ook voor joden die de provincie vaarwelzegden. Hoewel het aandeel van de joden in de stadsbevolking in een aantal gevallen stagneerde of zelfs terugliep, bleef de migratie naar met name Boedapest enorm. Alleen al in het tiental jaren van 1891 tot 1900 vestigden 45 duizend joden zich in de hoofdstad.
Hoewel velen juist naar Boedapest kwamen om hun verleden en hun joodse identiteit te vergeten, kwamen ze in de hoofdstad vaak in wijken terecht waar al veel joden woonden (namelijk in de wijken Terézváros en Lipótváros). Net als elders in Europa leidde de migratie van joden er dus toe, dat er nieuwe jodenwijken ontstonden.

Al in de tijd van Tiszaeszlár had Miksa Szabolcsi zoals we zagen vastgesteld dat de in de liberale tijd ontstane scheidslijn binnen de joodse gemeenschap, die namelijk tussen orthodoxen en neologen, aan actualiteit inboette. Er waren immers zowel in het neologe, als in het orthodoxe kamp mensen geweest die de aangeklaagden te hulp waren gekomen en er waren in beide kampen ook mensen geweest die zich liever van de aangeklaagde joden distanciëerden. Tiszaeszlár toonde, zoals Miksa’s zoon Lajos Szabolcsi later zou schrijven, dat er een nieuw joods bewustzijn (Szabolcsi Lajos, a.w., 40) en zelfs een nieuwe joodse ‘orthodoxie’ aan het ontstaan was.
In de jaren rond het begin van de 20ste eeuw kreeg deze nieuwe ‘orthodoxie’ in Boedapest in de bouw van een groot aantal synagoges gezicht. Bij deze ontwikkeling aansluitend deden Miksa Szabolcsi en zijn politieke vrienden een poging het synagogale jodendom te moderniseren en om te vormen tot een zuil, om een woord uit de Nederlandse geschiedschrijving te gebruiken, tot een formatie dus die niet alleen op religieus, maar ook op politiek en maatschappelijk gebied een systematische aanwezigheid zou ontwikkelen. Op die manier georganiseerd zou het, zo verwachtten zij, voor de joden mogelijk worden op eigen kracht posities in het staatsapparaat en in de politiek te verwerven.
De campagne voor de z.g. receptie, de erkenning van het jodendom als officieel kerkgenootschap, in het begin van de jaren ’90 werd voor hen een middel om deze zuil tot stand te brengen. In de campagne speelde naast Miksa Szabolcsi de jurist en latere politicus Vilmos Vázsonyi een leidende rol. Formeel was de receptie het sluitstuk van de emancipatie-wetgeving uit de jaren ’40 en ’60, maar in werkelijkheid ging het dus om iets nieuws: de vorming van een officieel door de staat als gesprekspartner erkende joodse, tegelijkertijd religieuze, sociale én politieke formatie. De neologen moesten van de campagne van Szabolcsi en Vázsonyi niet veel hebben. Ferenc Mezey (1860-1927), de secretaris van het neologe landelijke bureau, stelde dat het wel gewenst was om op te komen voor beëindiging van ongelijke behandeling waar die nog voorkwam, maar dat het niet handig was om dat te doen door algemene vrijheid van godsdienst te eisen en zo tegen het zere been van de nog altijd geprivilegieerde rooms-katholieke kerk te schoppen en het bestaande bestel van een staat met verschillende staatskerken in het geding te brengen. Szabolcsi kreeg wel steun van baron Zsigmond Kornfeld, een joodse grijze eminentie, die lid werd van het actiecomité.
Achter het meningsverschil tussen Mezey en Szabolcsi zat, aldus Katzburg, een generatieverschil. Mezey vertegenwoordigde de mensen van de eerste generatie na de emancipatie. Deze mensen waren tevreden met de bereikte mate van gelijkberechtiging en legden het accent op het verwerven van een plaats in het economische leven van het land. De generatie van Szabolcsi probeerde zich in het maatschappelijke en culturele leven een plaats te verwerven. Algemene vrijheid van godsdienst zou hun dat, zo meenden zij, gemakkelijker maken (Katzburg, a.w., 106).
Interessant was, dat er in orthodoxe kring verdeeld over de ‘receptie’ werd gedacht. Er was wel een duidelijke meerderheid tegen, maar er manifesteerde zich ook een groep orthodoxe joden die het voor de receptie opnam.
Opvallend was dat de roomskatholieke kerk, die zich ten tijde van Tiszaeszlár nog keurig bij de liberale spelregels had neergelegd, met kracht tegen de ‘receptie’ optrad. De roomskatholieke kerk bleek nu van mening dat de joden gezien moesten worden als een in wezen vreemd lichaam in de Hongaarse samenleving, niet als een geloof dus, maar, zoals de Hongaarse bisschoppen verklaarden, als een natie, die een eigen nationaal leven en eigen nationale wetten heeft. Afzonderlijke roomskatholieke auteurs gingen nog een stuk verder. Iemand als Ottókar Prohászka (1858-1927) bijvoorbeeld haalde de oude, 19de-eeuwse opvatting weer op, dat de joden verwerpelijke morele opvattingen hebben. De joodse moraal, zo betoogde hij in 1893 is een ‘vloek’, waaraan de christelijke cultuur tegronde gaat, als ze zich er niet tegen verdedigt.
In het voorjaar van 1893, vlak voor de indiening van de receptie-wet, organiseerde de katholieke kerk in de Westhongaarse Donaustad Komárom een grote protestbijeenkomst. Begin 1894 volgde in Boedapest nog zo’n bijeenkomst, die overigens beantwoord werd met een bijeenkomst van voorstanders van de receptie, ook in de Hongaarse hoofdstad.
In 1895, na een campagne van een jaar of vijf, werd de ‘receptie’ een feit, al slaagden tegenstanders erin het oorspronkelijke wetsontwerp op een aantal belangrijke punten te wijzigen. Zo schrapte het hogerhuis, dat de wet twee keer afwees en pas de derde keer met één stem verschil door de bocht ging, de mogelijkheid om van een kerk naar het joodse geloof over te stappen en bedong het verder dat rabbi’s of bestuurders van een joodse gemeenschap de Hongaarse nationaliteit moesten hebben. Voor rabbi’s kwam daar nog bij dat ze hun opleiding in Hongarije genoten moesten hebben.
Het lijkt erop dat in de loop van de campagne de strategie van Szabolcsi c.s., het tot stand brengen van een nieuwe krachtenbundeling, belangrijker werd dan de inhoud van de receptiewet en dat het doordrukken van de receptie, met welke inhoud danook, uiteindelijk vooral een prestigekwestie werd. Een regeling van de verhouding tussen de christelijke geloven en het joodse geloof had namelijk voor een deel al in de wet van 1894 met betrekking tot het geloof van kinderen zijn beslag gekregen en zou voor een ander deel in de wet van 1895 met betrekking tot de vrije beoefening van het geloof worden uitgewerkt. Die laatste wet regelde ook de mogelijkheid om tot het jodendom toe te treden.
De strijd om de ‘receptie’ had niet alleen gevolgen voor de joodse bevolking, uit de campagne kwam in 1895 ook de Néppárt voort, een partij die vormgaf aan het streven van katholieken om van hun kant het katholicisme om te vormen tot een religieus-politieke formatie en tot een wereld- en levensbeschouwing die de plaats van het liberalisme kon innemen en die de belangrijkste vertegenwoordiger werd van het antisemitisme in de politiek.

Terwijl sommige joden dus in de vorming van een joodse zuil een antwoord zochten op de nieuwe situatie, keerden anderen zich juist tegen dit soort apartheid. Zij identificeerden zich enthoesiast met het nieuwe Hongarije dat in deze jaren bezig was te ontstaan en wilden niet als joden en ook niet als Hongaarse joden, maar als Hongaren de 20ste eeuw instappen. Emancipatie betekende voor hen dus dat ze afscheid namen van hun oude joodse identiteit en een nieuwe identiteit aannamen, die namelijk van moderne, steedse Hongaren.
In de vernieuwingsgolf, die in de tweede helft van de jaren 80 van de 19de eeuw op gang kwam en die onder meer van Boedapest een moderne metropool maakte, waren opnieuw veel joden van de partij. Zij waren te vinden in de moderne, dynamische bedrijfstakken, in de handel en in het bankwezen. De beambten in de handel, de industrie en het bankwezen kwamen aan het begin van de 20ste eeuw voor maar liefst de helft uit joodse kring.
Maar ook in de sociaal-democratische partij en de vakbeweging, in de radicale politieke stroming (de partij van Vilmos Vázsonyi en later die van Oszkár Jászi), op de plekken waar zich de moderne stadscultuur ontwikkelde, in de kranten- en tijdschriftenwereld, in de sfeer van het theater, bioscopen, cabarets en de café’s en trouwens ook in de wereld van de sport speelden veel joden een rol. Joden die eerder in de 19de eeuw een loopbaan in de sfeer van de vrije beroepen hadden gekozen, waren meestal arts of advocaat geworden. Het percentage joden, werkzaam in deze beroepen, was in het fin-de-sičcle nog altijd hoog -het lag namelijk rond de 50-, maar daarnaast kwamen in deze tijd ook veel andere intellectuele en artistieke beroepen binnen het gezichtsveld van jongeren van joodsen huize.
Ook in de vernieuwing van de Hongaarse literatuur rond de eeuwwisseling speelden joden een belangrijke rol. Zo was de joodse auteur József Kiss de oprichter van het vernieuwende literaire weekblad A Hét (1890-1924). Ook van Nyugat, het blad dat in 1908 begon te verschijnen en dat in de eerste decennia van de 20ste eeuw de belangrijkste spreekbuis van de vernieuwingsbeweging in de literatuur zou worden, waren twee joden, Ignotus (Hugó Veigelsberg) en Ernő Osvát, de oprichters. Ook de twee financiers van het blad, Lajos Hatvany en Miksa Fenyő, waren joden.
Hoewel de vernieuwingsbeweging grote belangstelling had voor verwante ontwikkelingen elders in Europa, waren de vernieuwers ervan overtuigd dat ze een nieuwe Hongaarse cultuur schiepen. Dit kwam bijvoorbeeld tot uitdrukking in het feit dat ze het Hongaars tot hun taal maakten. En zo werd het Hongaars op het eind van de 19de eeuw eindelijk de taal van de meerderheid van de landsbevolking. Heel markant was deze ontwikkeling in Boedapest. In de jaren ’70 was het Hongaars in het openbare leven van Pest en Buda nog slechts van beperkte betekenis geweest, maar rond 1900 was het de nieuwe taal van de nieuwe Hongaarse hoofdstad. Onder de joden nam de Hongaarstaligheid sneller dan gemiddeld toe en in joodse kring lag het percentage Hongaarssprekenden rond de eeuwwisseling hoger dan onder de Hongaarse roomskatholieken. Ook het aannemen van een Hongaarse naam, iets waarvoor het blad A Hét campagne voerde, werd in joodse kring populair. Velen vertaalden de Duitse naam, die hun voorouders op het eind van de 18de eeuw gedwongen waren geweest aan te nemen, anderen kozen de naam van de plaats of de streek waar de familie vandaan kwam.
Mede dankzij het feit dat de urbaniserende joden het Hongaars omarmden, ontwikkelde het Hongaars zich in deze jaren snel. Journalisten maakten er een moderne stadstaal van, dichters en schrijvers een literaire taal, beoefenaren van de wetenschap een wetenschappelijke taal en vertalers een taal waarin ook het internationale cultuurgoed kon worden uitgedrukt. ‘De taal van Pest’ werd, zoals Ignotus het formuleerde, ‘de taal van de nieuwe klassieke Hongaarse literatuur’.
Dat heel wat joden handhaving van de eigen joodse identiteit niet meer zo belangrijk vonden, blijkt uit het feit dat er zich in de jaren voor de eerste wereldoorlog een sterke stijging voordeed van het aantal gemengde huwelijken, iets wat binnen het synagogale jodendom nog altijd heel moeilijk lag. In de statistiek wordt dit maar zwak weerspiegeld, omdat die als gemengd huwelijk alleen de huwelijken registreerde van joden die na hun trouwen joods bleven. Toch spreken de cijfers boekdelen. Tussen 1895 en 1900 was 5,5 procent van de huwelijken van joden gemengd. In de jaren van 1901 tot 1905 klom dat percentage naar 6,5, tussen 1906 en 1910 lag het op 8,9 en tussen 1911 en 1915 op 11.

In wezen ging het om een internationaal verschijnsel. Overal in Europa zagen jongeren uit het joodse milieu in de maatschappelijke veranderingen van die tijd de mogelijkheid om zich te emanciperen. Zo speelden ook elders in Europa naar verhouding veel mensen van joodse afkomst een rol in de sociaal-democratie.
Ook in antisemitische kring werd gesignaleerd dat er aan het begin van de 20ste eeuw een nieuwe generatie joden was aangetreden, die zich uitdrukkelijker dan de vorige op cultureel en politiek gebied bewoog. “De dankzij de gelijkheid verworven economische macht was niet genoeg voor de Hongaarse joden, daarnaast willen ze ook nog de culturele en politieke macht verwerven,” schreef Alajos Kovács bijvoorbeeld in 1922. Hoewel Gyula Szekfű zich ingetogener uitdrukte, was dit ook de strekking van de beschouwingen die hij in zijn boek ‘Három nemzedék’ aan ‘nieuw Boedapest’ wijdde. De betrokkenen begrepen van deze verwijten niet veel. Het scheppen van een nieuwe joodse cultuur was wel het laatste wat zij wilden. Hun ging het erom te participeren in het nieuwe Hongarije zoals dat in die jaren ontstond. In ruil daarvoor waren zij juist graag bereid om hun joodse identiteit op te geven.
Het verschil tussen deze joodse jongeren en de oudere generatie was danook enorm. ‘De generatie joden waartoe ik behoor’, schreef Lajos Bíró in 1917, ‘staat volkomen vreemd tegenover de oudere generatie joden. Wij begrijpen hen niet, zij begrijpen ons niet.’

Hoewel de joden, voorzover ze zich althans bezighielden met de politiek, meestal sympathiseerden met de politiek van István Tisza, was de deelname van joden aan de radicale stromingen van die tijd zo belangrijk, dat het antisemitisme voor veel Hongaren een manier werd om zich tegen het radicalisme te keren. Terwijl het antisemitisme in de jaren ’80 een manier was geweest om afscheid te nemen van het liberalisme, werd het nu een beweging die zich afkeerde van de idealen die in socialistische en radicale kring naar voren werden gebracht. Maar dat betekent nog niet dat het antisemitisme zich keerde tegen maatschappijvernieuwing in het algemeen en het opnam voor de ‘bestaande orde’. Dit laatste suggereert Katzburg als hij betoogt, dat de joodse kwestie in deze jaren onderdeel werd ‘van de meer algemene strijd voor of tegen het bestaande stelsel’ (Katzburg, a.w., 155). Het ‘bestaande stelsel’, het regime van István Tisza, dat mede op de joodse elite steunde, had zich al in de jaren ’80 tegen het antisemitisme gekeerd en volhardde in die houding. Het antisemitisme was er niet tegen dat dat regime van het toneel zou verdwijnen, dat bleek wel toen de Néppárt in 1905 de kant koos van diegenen die de Ausgleich van 1867 op de helling wilden zetten, maar verzette zich er wel tegen dat socialistische idealen de vernieuwing van de Hongaarse samenleving zouden gaan bepalen.
De verandering van karakter van de antisemitische stroming vond in Hongarije in de jaren ’90 plaats en komt tot uitdrukking in het verdwijnen van de antisemitische partij van Istóczy en de oprichting van de Néppárt. Internationaal gezien ontstond deze katholieke Volkspartij pas laat. In Oostenrijk immers was al in 1889 een christelijk-sociale partij opgericht. Deze partij was halverwege de jaren ’90 al zo belangrijk, dat partijleider Karl Lueger er in 1897 in slaagde het burgemeesterschap van Wenen te verwerven.

Kenmerkend voor de christelijk-sociale stroming in Europa was, dat daarin ook krachten aan het woord kwamen die zich nooit bij het liberalisme hadden kunnen neerleggen. Dit leidde vaak tot conflicten en in een enkel geval ook tot scheuring. Meestal echter slaagden deze conservatieven er niet in de overhand te krijgen. Ook in de Hongaarse Néppárt doken verschillende aristocraten op, maar uiteindelijk kwam de leiding van die partij in handen van de geestelijke Ottókár Próhászka, de apostel der armen zoals Gyula Szekfű hem noemde.

20ste eeuw

Het laatste decennium van de 19de eeuw was overal in Europa een dynamische periode. Met de consolidatie van de nieuwe maatschappelijke verhoudingen in de eerste jaren van de 20ste eeuw kwam daar een eind aan. In de eerste jaren van de 20ste eeuw verloor het proces van maatschappelijke vernieuwing aan kracht en begon een periode van consolidatie. Net als elders in Europa speelde de Russische revolutie van 1905 en speciaal de afloop ervan ook in Hongarije een grote rol bij de bewustwording van het feit dat de nieuwe, 20ste-eeuwse samenleving gestalte begon te krijgen.
In de kringen waar tot dan toe de modernisering van de samenleving de hoogste prioriteit had gehad, kwam sindsdien meer aandacht voor groepsbelangen en de verdediging daarvan.
Deze nieuwe wereld, waarin sociale grenzen en groepsbelangen zich begonnen af te tekenen, vormde ook de setting van het 20ste-eeuwse antisemitisme.

Een eerste aspect van de consolidatie was dat de nieuwe sociale klassen zich afbakenden. Er bleek een samenleving te zijn ontstaan waarin een nieuw, grootschalig bedrijfsleven en een nieuw proletariaat de toon aangaven en waarin voor de traditionele, 19de eeuwse klassen eigenlijk geen plaats was en in ieder geval niet meer een plaats op de eerste rang.

Een ander aspect van de consolidatie was, dat de nationale thematiek in een nieuw licht verscheen. In de tijd van de Russische revolutie van 1905 was het in Hongarije tot een grote politieke crisis gekomen waarvan het verwerven van nationale zelfstandigheid tegenover Oostenrijk de inzet was geweest. Hoewel de partij van István Tisza aan die crisis was bezweken en de oppositie de regeermacht was toegevallen, was uiteindelijk de verhouding met Oostenrijk niet wezenlijk veranderd. In socialistische kring leidde dit tot een heroverweging van de houding tegenover de natie. Zo verliet de ‘nationaal voelende hervormingsintelligentsia’(Gyurgyák, a.w., 489) in 1906 het Sociaalwetenschappelijk Genootschap (Társadalomtudományi Társaság) van Oszkár Jászi en diens blad Huszadik Század (Twintigste Eeuw). Maar ook in het denken van Jászi zelf werd 1906 een waterscheiding. Kenmerkend voor zijn denken sindsdien werd een poging om het socialisme in verband te brengen met ‘patriottisme’ zoals Gyurgyák zegt (Gyurgyák, a.w., 498), met een nieuw, progressief nationalisme. Dit was het ook waardoor de dichter Endre Ady, die in dezelfde richting zocht, in het denken van Jászi geďnteresseerd raakte. De fundamenten van dit nieuwe nationalisme moesten zijn: democratisering, speciaal invoering van het algemeen kiesrecht, een bondgenootschap met de arbeiders en de sociaal-democratie en met de nationale minderheden. Het blad Nyugat en auteurs als Mihály Babits, Zsigmond Móricz en Endre Ady speelden de leidende rol in een literaire stroming, die probeerde het Hongaarse nationalisme een progressieve inhoud te geven.

Het lijkt erop dat met de consolidatie ook de etnische verschillen weer betekenis kregen. Hierdoor kwam ook de joodse kwestie in een nieuw licht te staan.
In de liberale tijd was het de officiële opvatting, dat het jodendom geen volk is, maar een geloof. Ondanks de ‘receptie’ van 1895 was de overtuigingskracht van deze redenering verbleekt. De joodse gemeenschap die in de 19de eeuw het geloof der vaderen in liberale zin had aangepast en haar synagoges steeds meer als kerken had uitgedost, stond in het klimaat van de beginnende 20ste eeuw ineens toch weer apart.
In de jaren ’90 had de roomskatholieke kerk zich uit het liberale contract teruggetrokken. De Roomse kerk had sindsdien het standpunt dat het jodendom niet als een geloof, maar als een volk moest worden gezien. Dit betekende dat de joden in de opvatting van dit kerkgenootschap een status toekwam vergelijkbaar met die van de andere nationale minderheden.
Hoewel István Tisza in de jaren voor de eerste wereldoorlog in toenemende mate een beroep deed op de steun van de joodse elite, leek ook het establishment naar meer afstand te streven. In de jaren voor de eeuwwisseling waren antijoodse gevoelens in die kringen iets waarover je het althans in het openbaar niet had en wat je ook niet liet merken. Na de eeuwwisseling veranderde dat: er ontstond een behoefte aan apartheid. Van de roeiverenigingen langs de Donau waren sommige open voor joden, andere niet. Van de deftige winkelstraten in de binnenstad was de een typisch joods, de ander niet. Het Nationaal Casino, de Hongaarse magnatenclub, had de ledenlijst vrij weten te houden van joden. Ook in 1913 stonden er nog altijd maar vier joodse namen op.
Maar ook in de kring van de nieuwe politieke stromingen, de sociaal-democratie en de burgerlijk-radicale beweging had men weinig meer op met de oude, liberale kijk op het jodendom. Ook hier zag men de joden eerder als een etnische groep. Deze opvatting werd bijvoorbeeld naar voren gebracht door de burgerlijk-radicale jurist Péter Ágoston, auteur van het boek ‘De weg van de joden’ en Oszkár Jászi, later verantwoordelijk voor het nationaliteiten-beleid in de regering Károlyi.
Ongetwijfeld zagen ook de joden die in deze tijd afscheid namen van hun joodse achtergrond, het jodendom vooral als een etnische groep.
Dat de joden een etnische groep vormden, was ook de opvatting van het zionisme, een stroming waarvoor ook in Hongarije in joodse kring belangstelling ontstond. Met name onder joodse studenten was de belangstelling ervoor in de jaren rond 1900 groot. De zionisten vonden echter dat de joden ook een aparte etnische groep moesten blijven. Ongetwijfeld was dat ook de mening van de chassidische joden en van veel orthodoxe joden die in stilte van mening waren gebleven dat het jodendom toch meer was dan een geloof.
Volgens Gyurgyák is het de tragiek van de Hongaarse situatie dat het oude liberale assimilatie-concept niet werd afgelost door ‘nieuw type integratie’ met behoud van de joodse identiteit, maar dat het ongeloofwaardig worden van de assimilatie ‘noodzakelijkerwijs’ tot het ontstaan van een dissimilatie-model leidde (Gyurgyák, a.w., 212). Dit is echter niet helemaal juist. Zoals we gezien hebben, deed de redactie van Egyenlőség wel degelijk een poging om zo’n nieuw integratiemodel te ontwikkelen. Zij wilde de joodse bevolking verenigen in een zuil. In joodse kring was de belangstelling voor deze aanpak echter beperkt. Belangrijker werden de opvattingen over assimilatie die linkse jongeren ontwikkelden. Voor hen betekende dat echter het opgeven van de joodse identiteit. De Hongaarse samenleving reageerde op beide nieuwe modellen in toenemende mate afwijzend.

Antijoods geweld in de buurlanden was olie op de golven van het antisemitisme in Hongarije. Dit was al in de jaren ’80 het geval geweest, maar deed zich opnieuw voor toen in 1899 in Roemenië jodenvervolgingen uitbraken. Maar belangrijker was wat dat betreft waarschijnlijk het antisemitisme in Rusland na de nederlaag van de revolutie van 1905.
Ook in Hongarije was op de politieke crisis van 1905 een ruk naar rechts gevolgd, die het antisemitisme aanwakkerde. Dit bleek met name in 1909 in verband met de affaire rond de zogenaamde kazaren, de joodse inwoners van de Karpaten-Oekraďne, die volgens een regeringscommissaris de Roeteense inwoners van dat gebied zouden uitbuiten en die in de antisemitische pers de scheldnaam ‘kazaren’ hadden gekregen. Rond 1910 was de sfeer in Boedapest, aldus Lajos Szabolcsi, uitgesproken ‘onvriendelijk’ (Szabolcsi, a.w., 113).
Tegen die tijd had István Tisza de toestand echter weer in de hand. Na zijn verkiezingsoverwinning van 1910 mobiliseerde hij nog eenmaal de krachten die voorstanders waren van voortzetting van het compromis van de Dubbelmonarchie en vormde hij een regering, waarin voor het eerst ook joden deelnamen. In 1910 werd baron Samu Hazai minister van defensie, in 1912, het jaar waarin Tisza opnieuw een enorme demonstratie voor algemeen kiesrecht voor zijn kiezen kreeg, János Teleszky minister van financiën en in 1913 János Harkányi minister van handel.
Ook door het verlenen van adellijke titels versterkte Tisza de banden met de joodse financiële elite. Zo kreeg de familie Hatvany, die in 1879 in de adelstand was verheven, in 1910 de titel baron. De joden van hun kant, althans diegenen die over kiesrecht beschikten, bleven Tisza veelal trouw. In Boedapest waar de helft van de kiesgerechtigde burgers joods was, deden de kandidaten van Tisza’s Nationale Arbeidspartij (Nemzeti Munkapárt) het goed.
In de goede oude tijd was de steun van de joodse elite voor Tisza van belang geweest omdat die het kamp van de voorstanders van de Dubbelmonarchie versterkten tegenover de anti-Habsburgse oppositie, maar na het debacle van die oppositie in 1905 was zijn belangrijkste politieke tegenstander de sociaal-democratie.

Eerste wereldoorlog

In 1914 stapte Hongarije zij aan zij met Oostenrijk de oorlog in. Tot de oorlogspartij behoorde ook het joodse establishment, dat in de oorlogsjaren meer directe verantwoordelijkheid voor het landsbestuur kreeg dan ooit eerder het geval was geweest. Zo was de joodse baron János Harkányi tijdens de oorlog minister van handel. Dezelfde post vervulde ook tijdens de oorlogsjaren de jood baron József Szterényi. De jood baron Samu Hazai was minister van defensie.
In het in 1910 gekozen lagerhuis, waarmee Hongarije de oorlog inging, zaten maar liefst 84 joden (22 procent) en in het hogerhuis zaten voor de oorlog 16 joden.
Net als in de andere oorlogvoerende landen maakte de oorlogsverklaring in Hongarije een enorm enthousiasme los. Ook onder de joodse bevolking was de steun voor de oorlogspolitiek algemeen. Desondanks was er in de oorlogsjaren sprake van een toenemend antisemitisme. Joden werden er onder meer van beschuldigd zich aan de dienst aan het front te onttrekken en zich aan de oorlog te verrijken. Regeringsleider István Tisza trad naar vermogen tegen het antisemitische tij op, maar na zijn val in 1916 kon het antisemitisme zich ongeremd manifesteren. Soms kreeg het zelfs een dreigend karakter. Zo verscheen op Jom Kippur 1916 een grote menigte voor de synagoge van Újpest. Het was aan het kordate optreden van de burgemeester te danken, dat er niets gebeurde.
De roomskatholieke kerk haakte in 1915 bij het antisemitisme aan met een serie artikelen over Tiszaeszlár in het officiële orgaan van dat kerkgenootschap, de ‘Egyházi Közlöny’. Tegen het eind van de oorlog was het opnieuw de roomskatholieke kerk, ditmaal in de persoon van Ottokár Prohászka, intussen bisschop van Székesfehérvár, die het voortouw nam en de joden er tijdens een zitting van het hogerhuis (op 1 augustus 1918) van beschuldigde dat ze de dienst aan het front ontdoken.
Zo ontstond er een sfeer waarin het in 1918 zelfs tot officiële razzia’s kon komen. In Boedapest was er in mei een razzia gericht op Galicische joden, die voedselvoorraden verborgen zouden houden. Daarop volgden razzia’s in het Noordoosten van Hongarije. Eind juli was Sátoraljaújhely aan de beurt. In deze stad stapten gendarmes en politieagenten met een hoop geweld de chassidische synagoge binnen op zoek naar deserteurs. De joden werden naar het stadsplein gedreven, maar deserteurs werden er niet gevonden. Daarna verschenen er soldaten in de stad die nacht na nacht razzia’s hielden.
Gewelddadigheden waren er ook in Nyírbátor, in Mátészalka, in Kisvárda en in Szerencs. In Nyíregyháza werden joden in het openbaar gefouilleerd. Dieptepunt was de grote razzia in Máramarossziget op Jom Kippur, september 1918, waarvoor het leger verantwoordelijk was. Het was voor het eerst, voor het eerst sinds de middeleeuwen zelfs, dat overheidsdienaren zich als zodanig aan antijoods optreden schuldig maakten.
Na het einde van de oorlog nam het antisemitische geweld niet af, maar toe. Op de capitulatie volgde een golf van pogroms, die twee weken duurde en die niet alleen in het Noordoosten, maar ook op de Grote Laagvlakte en in West-Hongarije veel slachtoffers maakte.
In het voorjaar van 1919 was er opnieuw sprake van antisemitische opstootjes. Hoewel er geen spoor van bewijs voor was, hadden volgens veel Hongaren de joden de hand gehad in de nederlaag en waren zij ook schuldig aan de ontreddering en chaos die er in het land heersten. In deze maanden ontstonden organisaties die openlijk antisemitisch waren zoals de Ébredő Magyarok Egyesülete (ÉME) en de Magyar Országos Véderő Egylet (MOVE).
Maar ook in Noord-Hongarije, het latere Slowakije, en in Zevenburgen kregen de joodse inwoners het nodige te lijden omdat ze daar gezien werden als bondgenoten van de verslagen Hongaren.
Hoewel het antisemitisme dus een grote rol speelde in de nationalistische sfeer van de oorlogsjaren, waren er ook Hongaren die juist van de radenrepubliek verwachtten, dat die met de joden zou afrekenen. Dit bleek bijvoorbeeld op de Landelijke Vergadering van de Raden op 21 juni 1919, waar heel wat aanwezigen blijkbaar een isgelijk teken zetten tussen “het kapitaal” en “de joden”. Op de bijeenkomst werd, zoals Béla Kun woedend constateerde, openlijk tot pogroms opgeroepen.

In de slotfase van de oorlog had het Hongaarse establishment nogeens duidelijk gemaakt dat het voor democratisering niet te vinden was en zo werd het onvermijdelijk dat het met de nederlaag in de oorlog ook van het politieke toneel verdween.
Na het oorlogseinde kwamen eindelijk de tot dan toe zorgvuldig buiten de macht gehouden sociaal-democraten en radicalen naar voren. Zij bevolkten de z.g. Nationale Raad en het Uitvoerend Comité van die raad, dat in oktober 1918 de regering van het verslagen land op zich trachtte te nemen.
Nu bleek pas werkelijk op hoe grote schaal en met hoeveel enthousiasme jongeren uit de joodse bevolking in deze stromingen actief waren geworden. Onder de functionarissen van de nieuwe Hongaarse Volksrepubliek bleken velen een joodse achtergrond te hebben. Zo waren elf van de twintig leden van het Uitvoerend Comité van joodse komaf: Lajos Biró, die zich als journalist een strijdbaar voorstander van het algemeen kiesrecht en een tegenstander van de oorlog had betoond; de sociaaldemocratische leiders Ernő Garami en Zsigmond Kunfi, Lajos Hatvany, de mecenas van de in 1918 overleden dichter Endre Ady en de financiële man achter het toonaangevende literaire tijdschrift Nyugat, de socialistische socioloog Oszkár Jászi en zijn geestverwant, de jurist Pál Szende en verder Vilmos Böhm, József Diner-Dénes, Lajos Purjesz, Rózsa Bédy-Schwimmer en Jakab Weltner.
Ook in de organen van de socialistische radenrepubliek die in het voorjaar van 1919 de Hongaarse Volksrepubliek opvolgde, hadden naar verhouding veel joden een functie. Volgens schattingen zouden de functionarissen op het top- en het middenniveau voor 60 procent van joodse herkomst zijn geweest. Pijnlijk was dat ook de instellingen die zich bezighielden met de repressie door joden werden geleid. Zo was Tibor Szamuely belast met de “controle” op de niet-proletarische klassen en was Ottó Korvin het hoofd van de politieke politie. Ook de z.g. Lenin-jongens, die het gezag van deze instellingen op locatie kracht bijzetten, waren vaak joden. De joodse leiders van de radenrepubliek waren volgens János Gyurgyák vertegenwoordigers van een nieuwe generatie. Verschillende van die leiders waren in 1919 nog twintigers: Szamuely (29), Szántó (28), Hevesi (25), Rákosi (26), of dertigers: Béla Kun (33), Pogány (33). In de top van de radenrepubliek was niemand ouder dan 40 jaar.

Natuurlijk vergde het optreden van de revolutionaire autoriteiten ook onder de joodse bevolking slachtoffers. Zo liet de revolutionaire rechtbank, waarvan de president, Jenő László, ook joods was, ook verschillende joden executeren. Joodse magnaten als baron Wolfner, Leó Lánczy en Pál Kornfeld werden als gijzelaars gevangen gehouden.
Dat de radenrepubliek in deze periode, maar ook daarna, door velen als een “joodse” affaire werd gezien, daaraan droeg mogelijk ook bij, dat het belangrijkste joodse blad, Egyenlőség, anders dan Lajos Szabolcsi later in zijn memoires schreef, de radenrepubliek enthousiast begroette. ‘Het nieuwe Hongarije is geboren. Wie kan de proletarische dictatuur, de triomf van de armen en onderdrukten beter en sterker begrijpen en begroeten dan het jodendom, dat al duizenden jaren verdrukt wordt. Wij zijn de proletariërs van de wereldgeschiedenis…’

Conclusies

  1. Veel Hongaarse sociologen en historici zijn de mening toegedaan, dat de modernisering van de Hongaarse samenleving in de periode rond 1900 in Hongarije minder radicaal was dan in veel Westeuropese landen en dat de Hongaren niet in staat bleken af te rekenen met oude, niet-democratische patronen. De ‘burgerlijke ontwikkeling’ liep, zo schreef István Bibó bijvoorbeeld in zijn essay ‘Het joodse vraagstuk in Hongarije na 1944’, vast in een ‘feodaal-hiërarchische structuur’. Vaak worden de moderne, burgerlijke en de door Bibó als feodaal-hiërarchisch aangeduide sfeer beschreven als twee werelden die in het Hongarije van de eerste helft van de 20ste eeuw naast elkaar stonden. Aan de ene kant was er, zoals een gezaghebbend geschiedwerk uit de socialistische tijd schreef, een ‘Hongaars jodendom’ met een ‘in hoge mate verburgerlijkte sociale structuur’ en aan de andere kant een ‘langzaam verburgerlijkende, door te veel feodale elementen beďnvloede Hongaarse maatschappij’ (Hajdu Tibor, Tilkovszky Loránt (red.), Magyarország története, 1918-1919, 1919-1945, dl 2, Budapest 1988, 785).
    Uit de halfslachtigheid van de modernisering van Hongarije in deze jaren is volgens deze auteurs het 20ste-eeuwse antisemitisme voortgekomen. Het was een vorm van protest van het oude, feodaal-hiërarchische tegen het moderne, burgerlijke Hongarije.
    Naar mijn mening is deze verklaring onhoudbaar.
    Uiteraard is er verschil in het tempo waarin de vernieuwingen van het fin-de-sičcle zich in de verschillende landen voltrokken, en in de diepgang die het vernieuwingsproces kreeg. Tegelijk geldt voor alle Europese landen dat het vernieuwingsproces niet was voltooid toen de nieuwe 20ste-eeuwse samenleving zich consolideerde. En zo bleven er niet alleen in Hongarije, maar ook elders belangrijke sectoren bestaan die van democratie niets moesten hebben. Overigens zijn termen als feodaal en feodaal-hiërarchisch een soort erfenis uit polemieken die aan het begin van de 20ste eeuw werden gevoerd. Met die termen velden toenmalige auteurs een waardeoordeel over de sociale en politieke constellatie, die uit het liberale tijdvak was voortgekomen. Dit machtsblok was vanaf de jaren ’90 de vernieuwing van de Hongaarse samenleving steeds meer gaan hinderen, maar dat betekent natuurlijk nog niet dat het als een overblijfsel uit het 18de-eeuwse, feodale Hongarije gezien kan worden.
  2. De houding van de conservatieve machtsblokken ten aanzien van de joodse kwestie verschilde in de verschillende landen sterk. Twee uitersten waren Frankrijk en Hongarije. In Frankrijk was de conservatieve elite de gangmaker in de Dreyfus-affaire, in Hongarije deed István Tisza voor zijn politiek juist een uitdrukkelijk beroep op het joodse financierskapitaal en verzette hij zich praktisch tot zijn laatste snik tegen het antisemitisme.
  3. Het antisemitisme kwam op in een periode waarin het Hongaarse liberalisme zijn overtuigingskracht verloor. In de jaren ’80 was het een belangrijk bestanddeel van de ideologie van een stroming die zich tegen het liberalisme keerde en daarbij teruggreep op gedachtengoed uit de romantiek.
  4. In de jaren ’90 werd het antisemitisme onderdeel van een poging om naast en tegenover de socialistische beweging van die tijd een alternatieve beweging te organiseren die in staat zou zijn het machtsmonopolie van het establishment te breken.
  5. De nieuwe, 20ste-eeuwse samenleving consolideerde zich ook in Hongarije op een moment, dat een reeks problemen nog onopgelost was. Het belangrijkste was in de beleving van veel tijdgenoten de massale armoede op het platteland. Dat het antisemitisme zo’n grote rol kon spelen, komt omdat het zich op zijn manier over deze onopgeloste problemen ontfermde.
  6. Met de consolidatie werd het socialisme, ondanks pogingen van de sociaal-democratie om een eigen visie op het thema van de natie te ontwikkelen, steeds meer de ideologie van een klasse. Daartegenover pretendeerden de antisemieten, dat zij in staat zouden zijn de natie te verenigen.
  7. Hoewel het antisemitisme zich als concurrerende beweging sterk tegen het socialisme afzette, waren er interessante overeenkomsten. Beide waren het postliberale stromingen en alletwee keerden ze zich ook tegen het machtsblok dat in de liberale tijd was ontstaan. Antisemieten en socialisten waren het er ook over eens, dat het jodendom niet langer gezien moest worden als een geloof, maar dat de joodse bevolking een etnische groep vormde.