Kees Bakker, Sopron: een veilige plek aan de rand (2001). Bron: www.keesbakker.com

Sopron: een veilige plek aan de rand

door Kees Bakker

Ontspringend in de heuvels van Burgenland volgt de rivier de Ikva de Oostenrijks-Hongaarse grens een tijdje om dan resoluut voor Hongarije te kiezen en een fikse bocht makend op Sopron aan te stromen. Voor wie nu oog in oog komt te staan met het meters onder het straatoppervlak voortkabbelende watertje, kan het nauwelijks geloven, maar deze rivier voorzag niet alleen de verdedigingswerken van Sopron van water, maar gaf in een nog veel verder verleden mede vorm aan de vallei waarin de stad ligt. Bovendien waren de oevers ervan vanaf de oudste tijden telkens weer een plek waar mensen neerstreken en een nieuw bestaan opbouwden.
Lang geleden oefenden plekken als de vallei van de Ikva als plaats van vestiging op mensen een bijzondere aantrekkingskracht uit. Langs rivieren pleegt de grond immers vruchtbaar te zijn, wat juist als mensen zich vast willen vestigen, erg belangrijk is. Bovendien bood het water een zekere veiligheid. Rivieren en beken voerden immers niet als tegenwoordig netjes gereguleerd en bedijkt zo snel mogelijk zoveel mogelijk water af, maar vormden een breed stroomgebied met wonderlijke bochten, hele of halve eilandjes en soms uitgestrekte moerassen, waarin alleen kenners de weg vonden.
Ook voor de mensen die de neolitische cultuur in Europa tot bloei brachten, een beschaving waarin de beoefening van landbouw en veeteelt een belangrijke rol speelde, was de mate van veiligheid een doorslaggevende overweging als het erom ging te bepalen waar zij zich zouden vestigen. Om die reden hadden neolitische mensen ook een duidelijke voorkeur voor grotten of althans voor een omgeving waar ze zich, als het nodig was, in het binnenste van een berg konden verstoppen. Ook in Hongarije waren heel wat grotten in die tijd bij mensen in gebruik. Maar blijkbaar was zo’n grot geen must. Als er andere omstandigheden waren, die voldoende veiligheid boden, was dat ook goed en misschien zelfs beter. In de neolitische cultuur speelden landbouw en veeteelt namelijk een belangrijke rol En het was dus wel zo prettig als de neolitische boeren zich in de buurt van hun akkers en weiden een onderdak konden bouwen. En zo kon het gebeuren dat zich ook in het gebied van de Ikva in die tijd mensen vestigden.
Er was echter nog een reden, waarom dit gebied als plek van vestiging aantrekkelijk was: de vallei van de Ikva was een handige toegangspoort tot het Karpatenbekken, een natuurlijke verbindingsweg tussen het gebied waar nu Wenen ligt en de Hongaarse Laagvlakte. En zo komt het dat deze vallei al in het 6de en het 5de millennium voor Christus druk bevolkt was. Opgravers vonden in dit gebied een groot aantal neolitische dorpen uit die tijd. In het 3de millennium was de vallei van de Ikva opnieuw drukbevolkt. Uit die tijd dateert een van de wonderlijkste archeologische overblijfselen: een enorme verdedigingsgracht in de heuvels bezuiden Sopron, op de Nádor-hoogte. Blijkbaar was het dus in die tijd aan de waterkant even niet veilig genoeg en blijkbaar hadden de bedenkers ervan voldoende in de melk te brokkelen om een heel leger mensen aan het graven te zetten.
Maar ook latere bewoners van het gebied bouwden versterkingen. In de omgeving van Sopron vonden archeologen maar liefst vijf burchten die met flinke aarden wallen werden verdedigd. De belangrijkste is de Várhely, een burcht, die een vijf meter hoge en twee kilometer lange aarden wal had. De burchten dateren uit de tijd voor de Kelten, maar werden door de Kelten opnieuw in gebruik genomen. Op de Várhely vonden archeologen keltische graven. Ze bevatten onder meer urnen met tekeningen die van Griekse en Etruskische voorbeelden gekopieerd zijn. De tekeningen geven een beeld van de symposia, de uitbundige Keltische feesten, waar de deelnemers ter ere van de goden het glas hieven en waar ook sportwerdstrijden werden gehouden. Op dezelfde berg vonden opgravers urnen uit de 7de eeuw met afbeeldingen van scčnes uit het dagelijks leven.
In deze tijd was de vallei van de Ikva niet alleen een verbindingsweg tussen Oostenrijk en het Karpatenbekken, maar lag het aan een route die naar de Scandinavische wereld voerde. We weten dit omdat er in de 19de eeuw in Haschendorf, een dorpje vlakbij het huidige Sopron, een bronzen voorwerp gevonden werd. Het voorwerp (te zien in het museum aan het Fő tér 7) staat in verband met de verering van de hemellichamen en dateert daarom uit de tijd voor de Kelten. Precies zo’n voorwerp werd in Zweden gevonden. Langs deze route zou later barnsteen naar Noord-Italië verhandeld worden. Ambachtslieden daar maakten er sieraden van. Barnsteen, fossiele dennehars, werd rond de Oostzee gevonden.
Rond 500 voor Christus -de Keltische beschaving in dit gebied was toen al zo’n twee eeuwen oud- won het water het opnieuw van de heuvels en ontstonden in de vallei van de Ikva Keltische dorpen. Ze bleven vele honderden jaren bestaan en verdwenen pas rond het begin van de jaartelling met de komst van de laat-Keltische versterkte steden en van het Romeinse bestuur. Scarbantia, de naam van het Romeinse stadje dat hier ontstond, lijkt van Keltische oorsprong en verwijst dus misschien naar zo’n laat-Keltische stad: de burcht op de Várhely, of anders misschien een Keltische burcht op de Weense heuvel, de plek waar de Romeinen hun amfitheatrum bouwden.
Nieuwe Keltische migranten arriveerden in de jaren tussen 80 en 60 voor Christus. Het ging daarbij om nazaten van de Boii, een volk dat zich in de 4de eeuw voor Christus in de Povlakte had gevestigd en daar van het huidige Bologna zijn machtscentrum had gemaakt. In 193 voor Christus slaagden de Romeinen erin de Boii te verdrijven. Ontworteld staken ze de Alpen over en deden ze een poging zich in Moravië te vestigen. Maar toen het hun daar lastig werd gemaakt door Germaanse volken, trokken ze verder naar Zwitserland en de moerassen in het noordwesten van het Karpatenbekken. Hun nieuwe centrum werd hier uiteindelijk een geweldige aardburcht in de buurt van het huidige Bratislawa, maar er waren ook Boii die zich in de omgeving van de Neusiedler See vestigden.
Tijdens het keizerschap van Octavianus (30 voor Chr. -14 na Chr.) kwam het Karpatenbekken onder Romeins bestuur. Om troepen en voorraden naar en in de nieuwe provincie Pannonia te kunnen verplaatsen legden de Romeinen een weg aan die in Aquileia (Venetië) begon en bij de vesting Carnuntum (Deutschaltenburg) een eindje ten Oosten van Wenen aan de Donau uitkwam. De weg was een vervolg op de Via Aemilia, de heirweg die van Rome naar Venetië voerde. Voor de nieuwe weg gebruikten ze het tracee van de barnsteenroute. De Romeinen brachten het 600 kilometer lange stuk op een breedte van vijf tot zeven meter en plaveiden de weg met basaltstenen. Ter bewaking werden langs de weg kleine garnizoenen gelegerd. Zulke legerplaatsen zijn teruggevonden in de buurt van Gyalóka en Walbersdorf, resp. ten zuiden en ten westen van Sopron.
De vestiging van het Romeinse gezag betekende voor de Boii, dat zij hun aarden burchten moesten ontmantelen. Maar mogelijk verlieten velen de burchten ook wel vrijwillig. Niemand woont immers graag achter een hoge muur op een ongenaakbare plek als dat niet dringend nodig is. De aanwezigheid van Romeinse soldaten maakte het opnieuw veilig en aantrekkelijk om in de vruchtbare vallei van de Ikva of langs de Neusiedler See een boerenbedrijf op te zetten. In dit gebied zijn boerderijen uit die tijd teruggevonden die bestonden uit maar liefst vier of vijf gebouwen. Het woonhuis was gedeeltelijk in de grond uitgegraven, een manier om de bewoners tegen de winterkou te beschermen. De muren waren van ongebakken lemen stenen of van aangestampt leem. Maar archeologen vonden ook boerenhofsteden, die sprekend op een Italiaanse villa leken, met een vierkanten binnenhof en een afzonderlijke keuken en een badruimte. Deze villa’s werden mogelijk bewoond door de geromaniseerde bovenlaag van de Boii.

Op een tot dan toe onbewoonde plek niet ver van het intussen dus verlaten Keltische oppidum Várhely vestigde zich tijdens het keizerschap van Tiberius (14-37) een groepje kooplui en veteranen. De nieuwe kolonie lag op een verhoging van het terrein tussen de Ikva en de Rák patak, precies op de plek waar de barnsteenroute een weg kruiste die van oost naar west door de vallei van de Ikva liep en ook nogeens op het punt waar de weg uit Vindobona (Wenen) op de barnsteenroute uitkwam. De kleine handelsvestiging kreeg nog van Tiberius de status van stad. De kooplui die zich in het kersverse stadje kwamen vestigen, waren in het algemeen bevrijde slaven, die in dienst waren van grote Romeinse handelshuizen.
Tot halverwege de 1ste eeuw bestond Scarbantia, zoals de nieuwe stad ging heten, uit twee rijen huisjes ter weerszijden van de hoofdstraat, een stukje van de barnsteenroute. De huizen hadden een geraamte van balken, dat was opgevuld met lemen stenen of aangestampte aarde.
Maar in die allereerste decennia van het bestaan van Scarbantia kwamen ook nieuwe kolonisten naar het platteland in de omgeving om er villa’s te vestigen. Meestal ging het daarbij om veteranen van het vijftiende legioen, dat luisterde naar de naam Apollinaris en dat in Carnuntum gelegerd was. Opgravers vonden sporen van tientallen van dit soort grote landbouwbedrijven die trouwens vaak een eigen smidse en een eigen steenfabriek hadden. Op deze bedrijven was een groot aantal slaven aan de slag. Naar alle waarschijnlijkheid kochten de hereboeren uit dit gebied hun slaven op de markt in Carnuntum.
Van grote betekenis voor Scarbantia was het bezoek dat keizer Domitianus in 92 aan de steden van de barnsteenroute bracht. Voor die gelegenheid werd namelijk de hele weg opgeknapt en verbreed. Scarbantia kreeg bovendien een bad, een nieuwe vergaderzaal voor de senaat, een nieuw gerechtsgebouw en een tempel voor de goden van het Capitool, al werden de beelden van Juno, Jupiter en Minerva pas in het begin van de 2de eeuw geplaatst. Dat laatste was overigens een geweldige onderneming en typisch iets voor een stad in opkomst. De marmeren blokken voor de beelden waren afkomstig van een eiland in de Egeďsche Zee. In een atelier in Noord-Italië houwden kunstenaars er goden uit en vandaar werden de beelden over de barnsteenroute voetje voor voetje naar Scarbantia overgebracht. De beelden zijn nu te zien in het museum in het burchtkwartier.
Ook de van modder en palen gebouwde huisjes maakten omstreeks deze tijd plaats voor huizen van natuursteen. Aan het eind van de 1ste eeuw kreeg Scarbantia ook waterleiding. Een lange bakstenen goot voerde het water uit de heuvels bij het huidige Sopronbánfalva aan.

In de tweede helft van de 2de eeuw werd het gebied langs de Donau geteisterd door een langdurige oorlog. Onverstaanbare krijgers schudden de bevolking uit. Graanvoorraden verwisselden van eigenaar en akkertjes werden verwoest, honger en pest waarden door het land en tienduizenden inwoners van Pannonia en de buurprovincie Noricum gingen als slaaf een onzekere toekomst tegemoet.
Volkeren die aan gene zijde van de Donau en de Rijn leefden, hadden zich met elkaar verstaan en deden in die jaren een gecoördineerde poging om de Romeinen uit Midden-Europa te verdrijven. Langs de Donau waren het de Quadi en de Marcomanen, beide germaanse volkeren, en verder de van de Russische steppe afkomstige Sarmatiërs (Jazygen) die te vuur en te zwaard het water overstaken. Het bloedvergieten was al jaren aan de gang, toen zij er in 167 zelfs in slaagden aan deze kant van de Donau vaste grond onder de voeten te krijgen. Rovend en plunderend trokken ze Pannonia in. Ook de steden langs de barnsteenroute, Scarbantia en Savaria (Szombathely), moesten het ontgelden. Onder Sopron vonden archeologen een dikke laag puin en as uit deze tijd. De herbouw van de praktisch vernietigde stad kwam pas na 175 weer op gang. De oorlog was toen nog niet uitgewoed, maar speelde zich intussen wel aan de andere kant van de Donau af, waar Romeinse soldaten nu op hun beurt dorpen en steden van de ‘barbaren’ onder handen namen, onder het toeziend oog van keizer Marcus Aurelius (161-180) trouwens, de keizer-filosoof die het Romeinse Rijk door deze bange jaren heen had geloodst en die in de winter van 179 op 180 persoonlijk een kijkje kwam nemen in het land van de Quadi. Romeinse commandanten hadden daar misschien ook wel contact met leiders van dat volk. In ieder geval kwam een aantal Quadi-families naar Scarbantia om er te helpen bij de wederopbouw. Zij vestigden zich niet in de stad, maar in het huidige Sopronbánfalva. De huizen die ze er bouwden waren naar oeroud recept halverwege in de grond uitgegraven. De muren waren opgetrokken met stenen van ongebakken leem.
Na de nederlaag van de ‘barbaren’ begon voor Scarbantia een nieuwe periode van welvaart. Uit opgravingen is gebleken dat de stad zich in die tijd ook sterk uitbreidde. Aan de huidige Szentlélek utca, maar ook op de Paprét stonden namelijk in de 3de eeuw al woningen.
Een kleine eeuw later was het met de rust gedaan. In de jaren rond 260 trokken Germanen en Roxolanen, afkomstig uit de bergen ten noorden van de Donau, moordend en brandend door het westen van Pannonia. Er brak een periode aan, waarin de ‘barbaren’ een voortdurende bedreiging zouden vormen. Om de welvarende steden aan de barnsteenroute, Aquileia (Venetië), Emona (Ljubljana), Savaria (Szombathely) en Scarbantia, daarvan te vrijwaren werden ze stuk voor stuk van een muur voorzien. Het gevoel van onveiligheid was zo groot, dat men in deze tijd ook in Rome zelf aan de verdediging van de stad ging werken.
De muur van Scarbantia dateert uit de jaren rond 304. Het was een acht meter hoog en drie meter dik gevaarte. De muur had aan de binnen- en aan de buitenkant een bekleding van gehouwen stenen. De ruimte ertussen kreeg een vulling van ongehouwen stenen die in een kalkhoudende mortel werden gestort. De muur kreeg maar liefst 27 torens. In de torens verbleef het garnizoen. De muur zou het bestaan van Scarbantia als Romeinse stad nog met een eeuw verlengen, maar was wel een draconische ingreep. De murenbouwers knipten als het ware een stukje uit de stad. Een belangrijk deel van Scarbantia bleef buiten de muur en niet meer dan twee poorten verzorgden het contact tussen het binnen- en het buitenmuurse deel ervan.
In de tijd van de bouw van de muur begon in het bestaan van het Romeinse Rijk een nieuwe fase. Kenmerkend was dat er een sterk accent kwam te liggen op de verdediging van de zo geweldig lang geworden grenzen van het Rijk. Uiteraard was dit in de grensstreken het sterkst merkbaar. Een ander opvallend aspect van het Romeinse Rijk in deze fase was, dat het de steden niet goed ging. Dit was vooral voelbaar in de steden in het westen en daar vooral in de steden die wat verder van het centrum af lagen. Het was ongetwijfeld juist de economische stagnatie, al volop voelbaar in de tweede helft van de 3de eeuw, die Scarbantia weerloos maakte tegen de brute ingreep van de militairen. Maar daar stond tegenover dat de tot vesting omgebouwde stad dankzij zijn belangrijke rol in de grensverdediging nog in de 4de eeuw een nieuwe periode van bloei meemaakte, terwijl andere langs de grens gelegen steden in Pannonia achteruit boerden of zelfs ontvolkt raakten.

Hoewel nog niet toegestaan was het christendom al aan het begin van de 4de eeuw in de steden van Pannonia wijdverbreid. Ook in Scarbantia moeten heel wat christenen gewoond hebben. In de provincie bestond ook een kerkelijke bestuursstructuur met een bisschop in Poetovio (Ptuj), een stad langs de barnsteenroute in het zuiden van Pannonia. Dat we dit weten, is te danken aan het feit dat de bisschop van die stad, Quirinus, slachtoffer werd van de laatste golf van christenvervolging in het Romeinse Rijk. Quirinus kwam in 304 in Savaria voor de rechter en stierf daar de martelaarsdood. Van zijn martelaarschap bleef een verslag bewaard. Toen de muren eenmaal stonden en het christendom onder Constantijn de officiële godsdienst van het Rijk werd, kreeg Scarbantia zelf een bisschopszetel. Dat de bevolking van Scarbantia in de 4de eeuw tot het christendom overging, hebben ook de archeologen kunnen vaststellen. Zij vonden namelijk een 4de-eeuwse begraafplaats, waar de doden niet meer na een crematie werden begraven, maar in een kist ter aarde werden besteld. Deze wijze van begraven hing samen met het feit, dat de christenen volgens hun geloofsbelijdenis de ‘opstanding des vlezes’ verwachtten. In de tweede helft van de 4de eeuw kregen de doden een glas en een glazen kan mee. Volgens deskundigen verwees dit glaswerk naar het misoffer.

Tegen het eind van de 4de eeuw ontstond er langs de Donau een situatie van voortdurende dreiging. Nomadische ruitervolken, die, afkomstig van de Zuidrussische steppe, de Donau stroomopwaarts volgden en Germaanse volkeren van de andere kant vertoonden zich met grote regelmaat aan deze kant van het water hetzij om de in hun ogen rijke steden en dorpen te brandschatten, hetzij in een poging zich binnen de grenzen van het Rijk te vestigen. In 380 kwamen groepen Goten, Hunnen en Alanen werkelijk naar Pannonia om er zich te vestigen. Als ‘foederati’, bondgenoten, hadden ze een soort bufferzone voor het Romeinse Rijk moeten vormen, maar in werkelijkheid gebeurde nu het omgekeerde. Zij zochten in dat Rijk hun toevlucht omdat het leven aan de buitenkant van de rijksgrens hun te gevaarlijk werd. Hoewel ze niet kwamen om bloed te vergieten, leidde hun verschijnen wel tot een hoop zenuwachtigheid. Legale kolonisten waren ook de Marcomanen, die in 378 op voorspraak van niemand minder dan bisschop Ambrosius van Milaan in het Rijk werden toegelaten. Ze moesten wel eerst naar Carnuntum om er in een van de amfitheaters een massale doopplechtigheid te ondergaan.
Wel om te vechten kwamen wat later, in 395, groepen Quadi en opnieuw Marcomanen. Zij hielden geducht huis in Vindobona en Carnuntum. Onderhandelingen hadden uiteindelijk als resultaat dat de Marcomanen een gebied toegewezen kregen tussen Carnuntum en Arrabona (Győr). De bovenlaag van deze germaanse stam werd in Scarbantia gehuisvest.
Nog weer wat later, in 401 kwamen de Vandalen de Donau over. Zij verwoestten Lauriacum (Lorch) in de buurprovincie Noricum en hielden ook lelijk huis in Flavia Solva (Graz).
In 405 brak er in Pannonia niet meer of minder dan paniek uit. Duizenden mensen pakten hun boeltje en vluchtten langs de oude barnsteenroute naar Italië. Onder de vluchtelingen waren ook heel wat inwoners van Scarbantia. Vluchtenderwijs brachten zij ook de reliquieën van Quirinus in veiligheid.
Voor Scarbantia moet dit een enorme aderlating zijn geweest, maar hoewel er heel wat deftige stenen huizen tot puinhopen vervielen, bleef de vesting aan de Ikva toch een bewoonde plek. Niet alle inwoners hadden de wijk genomen en bovendien meldden zich binnen de muren nieuwkomers, die er tussen de vergane glorie uit de Romeinse tijd op hun manier een huisje van ongebakken leem bouwden. Maar ook met het verschijnen van de Hunnen (434-455) kwam er nog geen einde aan het bestaan van de stad. Onder het regiem van de bisschop was en bleef Scarbantia een stad met een gemengde bevolking: mensen die zich nog de vertegenwoordigers voelden van het Romeinse Rijk en gekerstende ‘barbaren’.
Dat was ook nog het geval onder de Oostgoten (455-471), die hier de Hunnen afwisselden en later onder de Sueven (471-526) en de Longobarden (526-568). Sterker nog, aan het begin van de 6de eeuw kregen de stadsmuren nogeens een flinke opknapbeurt. Oudheidkundige vondsten tonen aan, dat Scarbantia in de 6de eeuw ondanks de ruďneuze staat van veel huizen en gebouwen een drukbevolkte stad was en verder dat er nog altijd een levendige handel was via de barnsteenroute met het noorden van Italië. Daar, in Venetië namelijk, zetelde ook de aartsbisschop onder wie de bisschop van Scarbantia ressorteerde. Organisator van de renovatie van de verdedigingswerken was zonder twijfel de man die ook over het zieleheil van de inwoners waakte, de bisschop. Halverwege de 6de eeuw kreeg Scarbantia ook nogeens een nieuwe kerk. Het was een eenschepig gebouwtje van een meter of twaalf met een fundering van natuursteen en een opbouw van hout. Naar oudchristelijke gewoonte kwam de kerk niet binnen de muren te staan, maar kreeg ze een plek op de begraafplaats vlak buiten de stad.
Ook later nog toen de Longobarden het veld ruimden voor de Avaren, bleef Scarbantia een levendige stad en -tot het eind van de jaren ’70- een bisschopszetel. Maar tegen het eind van de 6de eeuw was het opeens voorbij. Scarbantia viel, zoals opgravingen hebben aangetoond, ten slachtoffer aan een catastrofe. Wat er precies is gebeurd, kunnen historici ons niet vertellen. Wel is duidelijk dat het stadje volledig afbrandde. Met achterlating van voorraden graan en vlees, maar ook juwelen en wapens namen de inwoners in doodsangst de wijk. Ooit een parel aan een van de grote routes van Europa werd Scarbantia een spookstad, een leeg en onheilspellend oord. Zelfs haar naam zou in vergetelheid raken. Scarbantia? Nooit van gehoord! Als lege plek kreeg de oude stad een nieuwe naam: Ödenburg. Die naam ging merkwaardig genoeg niet teloor. Hoewel de stad alweer duizend jaar bewoond is, heet ze in het Duits nog altijd naar de tijd dat ze niet bestond.
De slotfase van het Romeinse Rijk was voor steden geen gunstige tijd. Maar na de ineenstorting van het Romeinse Rijk zouden heel wat steden het nog moeilijker krijgen. Het accent verschoof weer naar het platteland en het boerenleven. Na de verwoesting van Scarbantia ging het ook hier, in de vallei van de Ikva die kant op. De Avaren, hier verzeild geraakt, sloegen de hand aan de ploeg en stelden als zoveelste bewoners van de streek tot hun tevredenheid vast dat het land behoorlijk vruchtbaar was en dat het bovendien een paradijs was voor de wild- of visliefhebber. En hetzelfde gold voor de Onogoeren, net als de Avaren strijders van de steppe, die halverwege de 7de eeuw de weg naar de Ikva-vallei vonden en hier tot boeren werden.
De Avaren vestigden een rijk, dat zich over een groot deel van het Karpatenbekken uitstrekte, van de Karpaten tot ver in het huidige Oostenrijk, tot aan de rivier de Enns. Aan dit grote, zelfstandige rijk, tussen Oost en West kwam Karel de Grote rond 800 een einde maken. In het museum aan het Fő tér is een eucharistie-kelk uit die tijd te zien. Het voorwerp moet gemaakt zijn in Beieren en was het attribuut van een geestelijke die na de veldtocht van keizer Karel de Avaren kwam bekeren.

Rond het begin van de 10de eeuw verschenen er opnieuw ruiters van de Zuidrussische steppe in het Karpatenbekken: de Magyaren. Uit die tijd vonden archeologen graven, waarvan een kenmerk is dat met de dode het hoofd van een paard werd meebegraven. Archeologen menen dat dit graven van vooraanstaande Magyaarse strijders zijn. Graven van dit type werden ook in de buurt van Sopron gevonden. In het museum aan het Fő tér zijn voorwerpen uit zo’n graf te zien: paardetuig, sieraden, maar ook de schedel van een volgens archeologen dus Magyaarse vrouw van tussen de 25 en de 30 jaar.
De Magyaren versloegen Beieren in 907 in een slag bij Pressburg (Bratislawa). Daarmee viel hun het gebied tot de rivier de Enns, de oude grens tussen Beieren en het Avaarse Rijk, in handen. Historici veronderstellen dat zij ook het gebied rond Sopron na die slag in bezit namen. Er zijn namelijk aanwijzingen dat zich in die tijd in de verlaten burcht en mogelijk ook in het ruďneuze amfitheater mensen vestigden. Zij zouden een soort grensbewakers kunnen zijn geweest.
Maar pas in de tijd van koning István werd de puinhoop weer een burcht. De eerste Hongaarse koning liet een nieuwe muur bouwen, die aan de binnenkant tegen de oude Romeinse muur aanleunde. Het werd een met boomstammen versterkte aarden wal. Met de boomstammen, die horizontaal geplaatst werden, bouwde men rechthoekige ruimten, die dan met aarde werden gevuld. De aarde was afkomstig uit de burchtgracht, die rond de muur werd aangelegd. Deze techniek was in het Midden- en Oost-Europa van toen gebruikelijk, al lijkt de wal van Sopron nog het meest op de versterkingen uit die tijd in de omgeving van Kiev. De wal viel vijf meter hoog en maar liefst tussen de vijftien en de twintig meter breed uit. De bouwer van de burchtwal was waarschijnlijk de door István benoemde burchtcommandant Suprun, naar wie de stad sindsdien in het Hongaars Sopron heet.
De oude Romeinse muur en de nieuwe aarden wal maakten van Sopron een geduchte vesting. Zo voelden de inwoners zich sterk genoeg om in 1096 de stadspoort voor het 40.000 koppige kruisvaardersleger van Peter van Amiens op slot te houden, totdat de koning toestemming gaf om het leger te ontvangen.
En een kleine tweehonderd jaar later, in 1241 weerstond Sopron het beleg van de Mongolen. Koning Béla IV die in dat rampjaar voor de Mongolen zijn eigen koninkrijk was uitgevlucht, was de rest van zijn leven bang dat deze hardhandige strijders nogeens terug zouden komen. Waar hij maar kon, drong hij aan op de bouw van moderne versterkingen. Ook Sopron knapte op verzoek van de koning de muren op. Blijkbaar was de stad in die tijd welvarend genoeg om zo’n projekt aan te kunnen.
Toch werd Sopron pas later, door koning László IV namelijk, als stad erkend. Krachtens een privilege uit 1277 werd het een ‘vrije koninklijke stad’, zoals het heette. Dit betekende dat de stad niet langer bestuurd werd door een door de koning aangewezen burchtcommandant, maar dat de burgers zelfbestuur kregen. Met het privilege, waarin Sopron de eretitel ‘civitas fidelissima’ kreeg, bedankte László de burgers voor het feit dat zij partij hadden gekozen voor hem en tegen de Oostenrijkse prins Ottokar II. Het privilege erkende Sopron als belangrijke handelsstad, te vergelijken met andere vrije koninklijke steden als Buda, Pressburg of Nagyszombat. Keerzijde was, dat de stad nu ook formeel de plicht had de dure verdedigingswerken op peil te houden. In de Romeinse tijd was Sopron als Scarbantia eerst stad geweest en later tot burcht hersneden, in de middeleeuwen was Scarbantia als Sopron eerst weer een burcht en nu opnieuw een stad.
De 14de eeuw en vooral de periode vanaf 1340 was voor Sopron een tijd van grote voorspoed. In de stad vestigden zich boeren uit Beieren en Oostenrijk, die specialisten bleken op het gebied van de wijnbouw en de fruitteelt. Uit Zuid-Duitsland kwamen joodse kooplui en geldwisselaars naar de stad. Zij versterkten de kleine joodse gemeenschap die al sinds het begin van de 13de eeuw bestond. Hoewel de joden in 1360 koninkrijk moesten verlaten, was er in Sopron toch spoedig weer een joodse gemeenschap.
Veel huizen in het huidige burchtkwartier dateren uit deze tijd. Dat geldt ook voor de versterkingen rond het burchtkwartier. In het begin van de 14de eeuw werden de verdedigingswerken namelijk drastisch gemoderniseerd. Sopron kreeg een driedubbele muur en een burchtgracht met een breedte van maar liefst 25 meter. En bovenop de Romeinse torens werden nieuwe bastions gebouwd.
Aan het begin van de 16de eeuw was het met het Hongaarse koningschap droevig gesteld en uiteindelijk leidde de slag bij Mohács, waar het Hongaarse leger door de Turken in de pan werd gehakt en waar ook de koning het leven liet, tot de definitieve ineenstorting van het Hongaarse koninkrijk. Dat het met de koning niet goed ging, wilde echter niet zeggen dat ook de steden het slecht maakten. Integendeel. Zeker Sopron was omstreeks deze tijd een bloeiende stad. Dankzij de intensieve contacten met Duitse steden waren er in 1524, twee jaar voor de slag bij Mohács en drie jaar na de gedenkwaardige dag dat Maarten Luther zijn stellingen op de deur van de kerk van Wittenberg had gespijkerd, al zoveel ketterse boeken in de stad, dat de beul op het idee kwam een officiële boekverbranding te organiseren. De Lutherse reformatie won echter snel terrein en in 1553 gaf keizer Ferdinand, die in Sopron een Hongaarse landdag had bijeengeroepen, het kerkelijke bezit aan de stad in eigendom.
Na de slag bij Mohács in 1526 hoorde Sopron bij het onder Habsburgs bestuur staande Hongaarse koninkrijk. De stad maakte de strijd tussen Turken en Habsburgers, als die tenminste weer eens oplaaide, op afstand mee, want de Turken verschenen slechts eenmaal, in 1529 namelijk, voor de poorten van Sopron. De buitenmuurse stad moest het ontgelden, maar tot een belegering kwam het niet. Sopron werd in die tijd één keer belegerd. De belegeraar was echter geen Turkse veldheer, maar een opstandige Hongaar. In 1605 sloeg István Bocskai met zijn Hongaarse strijders én met Turkse en Mongoolse hulptroepen het beleg voor de stad. Bocskai gaf in die jaren leiding aan een opstand tegen het gezag van de Habsburgers, die met name in het Noordoosten van Hongarije algemene steun ondervond. De krijgers van Bocskai staken het buiten de muren gelegen deel van de stad in brand, maar ze bleken niet in staat de ommuurde stad binnen te dringen. Hoewel Bocskai voor Sopron onverrichterzake moest opbreken, was zijn opstand in zekere zin wel succesvol. Hij wist de Habsburgse machthebbers tot een toleranter houding jegens de hervorming te brengen en bereikte verder dat Turken en Habsburgers de strijdbijl voorlopig begroeven.
Het verschijnen van Bocskai voor de poorten van de stad en de schade die zijn leger buiten de muren aanrichtte, was voor de stad aanleiding om eindelijk ook de ‘buitenstad’, die economisch gezien allang stukken belangrijker was dan het ommuurde deel, van een muur te voorzien. De bouw van de nieuwe muur was amper begonnen, of er stonden opnieuw troepen voor de stad. Ze werden geleid door de vorst van Erdély, Gábor Bethlen. In Europa woedde de Dertigjarige Oorlog en in het verscheurde Europa van die tijd kon het Hongaarse vorstendommetje, zolang het althans zijn Turkse beschermheren niet tegen de haren instreek, internationaal een belangrijke rol spelen. Ditmaal, we schrijven 1619, deed het stadsbestuur de poort wel open.

Het jaar 1492, waarin Columbus Amerika ontdekte en waarin de joden uit Spanje werden verjaagd, geldt als het eind van de middeleeuwen en het begin van de nieuwe tijd. Maar natuurlijk was het in de praktijk met de middeleeuwen niet maar zo plotseling gedaan. In Hongarije begon de nieuwe cultuur, de renaissance, zich pas in de tweede helft van de 16de eeuw te verspreiden. Dit ging hoofdzakelijk via Erdély en tegelijk met de reformatie. De invloed van de renaissance beperkte zich in grote lijnen tot het gebied dat onder invloed van Erdély stond en het door de Turken bestuurde gebied. Op heel veel plekken was het eigenlijk pas de barok die echt met de middeleeuwen zou afrekenen. Dat was ook het geval in Sopron. Pas in de 17de en zelfs 18de eeuw stroopte de stad haar middeleeuwse gedaante van zich af. De stad moest daarbij ook nog een handje geholpen worden door een catastrofe die in 1676 plaatsvond. In dat jaar legde een enorme brand het burchtkwartier in de as. De bouwmeesters die in de jaren na de brand aan de slag gingen, gebruikten de muren van de gotische huizen en paleizen voor gebouwen die daar sterk van verschilden. Zo hadden de huizen in de gotische tijd een dak dat haaks op de straat stond. De barokke huizen kregen een dak dat parallel aan de straat liep. Nieuw was ook, dat de huizen op Italiaans voorbeeld een patio kregen die vaak door een gaanderij met zuilen werd omgeven. De barokke architecten namen meestal wel de poorten uit het gotische huis over. Nieuw waren vaak ook de bewoners. Het burchtkwartier werd na de brand steeds meer een eliteplek, waar behalve een paar snoeirijke patriciërs alleen nog aristocraten woonden. Terwijl de superrijken zo onder de bescherming van de burchtmuur hun zegeningen telden, ging het eigenlijke stadsleven zich steeds meer aan de andere kant van de muur afspelen.

De laatste veldheren die de verdedigingswerken van Sopron op de proef kwamen stellen, waren opnieuw Hongaren. Het waren partijgangers van Ferenc Rákóczi II, de vorst van Erdély, die in de jaren na het vertrek van de Turken een poging deed om een van de Habsburgers onafhankelijk Hongarije te stichten. Zo was Sándor Károlyi in 1704 opeens met een legertje in 1704 op de heuvel bij de Weense poort. In 1704 leek Rákóczi’s avontuur nog kansrijk. Károlyi, wiens leger niet op een serieuze belegering van de stad berekend was, hoopte dat de inwoners van Sopron uit sympathie voor de goede zaak de poorten van de stad zouden openen. Maar dat gebeurde niet. In de winter van 1705 op 1706 stonden er opnieuw Hongaarse strijders voor de poorten, ditmaal onder leiding van János Bottyán. Ook hun poging liep op niets uit. De regenten en aristocraten die de dienst uitmaakten, prakkizeerden er niet over om hun goede relaties met het Weense hof in de waagschaal te stellen. In 1711 was de strijd voorbij: Rákóczi ging in ballingschap en de Habsburgers werden de vermaledijde, maar wel onbetwiste heren.
De oorlogsschade was enorm. Ook steden in het westen, het vlakbij gelegen Sárvár bijvoorbeeld, hadden er flink hun portie van gekregen. Sopron was de dans ontsprongen en kon ongeschonden aan de 18de eeuw beginnen. Erg spannend werd het leven in Sopron echter niet. Net als andere ‘vrije koninklijke steden’ was de stad deftig, vermogend en nogal defensief, gericht op het verdedigen van privileges en niet gebrand op nieuwe ontwikkelingen. Eigenlijk veranderde dat pas een eeuw later, na 1840, toen de steden eindelijk open gingen en met name ook joodse inwoners moesten toelaten. Het grote aantal gebouwen dat nadien verrees, laat zien dat Sopron in de tweede helft van de 19de eeuw weer bij de wereld was en volop deelnam aan de modernisering van het land.
De verstedelijking kreeg intussen in Hongarije een heel speciale vorm en zou er uiteindelijk toe leiden dat één stad, Boedapest, de Hongaarse stad bij uitstek zou worden. Boedapest werd daarbij trouwens geholpen door de uitslag van de eerste wereldoorlog, die immers met zich meebracht dat een belangrijke concurrent als Kolozsvár een Roemeense stad zou worden. Voor Sopron betekende diezelfde oorlog dat het grensstad werd. Uiteraard leverde dat heel wat problemen op. Maar zo akelig een grens is als ze dicht is, zo fascinerend wordt het als ze opengaat. Aan het Sopron van nu is dat duidelijk te zien.