Na de bezichtiging van Várhely rijdt u terug naar Sopronbánfalva. U neemt de Bánfalvi út terug naar Sopron. U gaat het spoor niet over, maar neemt rechtsaf de Lővér körút. Rijd deze straat helemaal uit. Aan het eind gaat u rechtsaf naar Harka. Het roomskatholieke kerkje van dit dorp dateert uit de 17de eeuw, maar de halfronde absis is romaans. Het monumentje achter de kerk werd in 1896 opgericht. In dat jaar vierde Hongarije het ‘millennium’, de duizendste verjaardag van de overtocht van de Magyaarse stammen over de Karpaten. Overal in Hongarije waren er toen plechtigheden. In Harka hadden de feestelijkheden en de oprichting van het monument nog een bijzondere betekenis. De overwegend Duitstalige bevolking van het dorp maakte ermee duidelijk zich onderdeel van de Hongaarse natie te voelen. Naast de kerk staat het dorpsmuseum.
Vlakbij staat de forse Lutherse kerk. Het gebouw, dat de herinnering bewaart aan een bloeiend Duits dorp, dateert uit 1886 en werd in romantische stijl gebouwd. De architect combineerde classicistische, gotische en moorse sierelementen en gaf de kerk een deftige en dure entree. Links bij de ingang hangt de lijst met dorpelingen die in de oorlog zijn gesneuveld. De lijst aan de andere kant vermeldt de dorpelingen die Harka op 12 mei 1946, in het kader van de naoorlogse etnische zuiveringen moesten verlaten.
Van Harka rijdt u naar Kópháza. Vandaar gaat u over weg nr. 84 naar Nagycenk. Dit dorp was in de 18de en de 19de eeuw het centrum van de familie Széchenyi. Grondlegger van het vermogen en het prestige van deze familie was een geestelijke. Meedrijvend op de golven van de contrareformatie werd György Széchényi (1592-1695) in de loop van zijn lange leven -hij werd 103 jaar oud- een van de belangrijkste kerkleiders van zijn land. Als bisschop regeerde hij verschillende kerkprovincies om tenslotte in 1685 aartsbisschop van Esztergom te worden. In 1677 legde György Széchényi de hand op Nagycenk. Door het aan zijn broer Lőrinc cadeau te doen bewerkstelligde hij dat het in het bezit van de familie zou blijven.
Rechts aan de hoofdstraat bevindt zich de kerkheuvel, waarop al in de middeleeuwen een heiligdom stond. De kerk van nu kwam in 1861 zijn 18de-eeuwse voorganger vervangen. Van de middeleeuwse kerk bleef niet meer over dan een gevelsteen, die in de toren van de nieuwe kerk werd ingemetseld. Nadat het plafond van de oude kerk, met kerst nog wel, naar beneden gekomen was, had de pastoor het godshuis gesloten en zich met een noodkreet tot István Széchenyi (1791-1860) gericht. Széchenyi, die sinds 1849 min of meer de gevangene van de Oostenrijkers was en die op dat moment in depressieve toestand in een privé-kliniek in de buurt van Wenen verbleef, vond toch nog gelegenheid om zich met de bouw van de kerk bezig te houden. Nadat de familie haar fiat had gegeven, trok hij niemand minder dan Miklós Ybl als bouwmeester aan. Maar de tekening voor de kerk zou hij niet meer zien.
Ybl zou de geschiedenis ingaan als de man die Boedapest een neo-renaissancistisch aanzien gaf. Maar hier bouwde hij nog een godshuis in romantische stijl en wel in de neoromaanse variant van die stijl. Met de twee dwarsbeuken verwijst de plattegrond een beetje naar de kerken uit de karolingische periode. De kerk kreeg een fraaie entree in neoromaanse trant. Boven de boog bevindt zich het wapen van Széchenyi en de zinspreuk ‘Si Deus pro nobis, quis contra nos’: als God voor ons is, wie is dan tegen ons. Ook de inrichting van de kerk dateert uit de tijd van de bouw. Met name het hoofdaltaar is een karakteristiek werk uit deze tijd. Op verzoek van Széchenyi, die zelf immers István heette, werd de kerk opgedragen aan Szent István. Op de voorstelling van het hoofdaltaar biedt koning Stefanus de Hongaarse kroon aan Maria aan. Zoals wel meer landgenoten liep Széchenyi niet warm voor het idee dat kerk en staat van elkaar losgemaakt moesten worden. Hij koos er liever voor om het Hongaarse koninkrijk als iets heiligs voor te stellen: een protest tegen de manier waarop de Habsburgers ermee omsprongen.
Naast het altaar staat een prachtige houten Jezus met doornenkroon uit het begin van de 18de eeuw. Het beeld sierde ooit een kapel op het landgoed van Széchenyi.
Voor de kerk staat een standbeeld van István Széchenyi. Széchenyi behoorde tot een generatie van romantische nationalisten, politici en schrijvers, die in de jaren ’30 van de 19de eeuw pogingen deden de Hongaarse identiteit nieuw leven in te blazen. Ze hielden zich bezig met het roemrijke verleden van de Magyaren, traden op als pleitbezorgers van het Hongaars, een taal die in het begin van de 19de eeuw alleen door een deel van de Hongaarse boerenbevolking werd gesproken en ontwierpen plannen voor de modernisering van hun land. Ze richtten zich ook met politieke eisen tot het Weense hof, maar waren er niet op uit om Hongarije los te maken van de Habsburgse dynastie. Széchenyi zelf was vooral geďnteresseerd in plannen op economisch gebied. Hij pleitte voor een vaste oeververbinding tussen Buda en Pest, voor stoomscheepvaart op de Donau en voor de regularisatie van de grote rivieren. Zo is het ondermeer aan Széchenyi te danken dat de wereld van water en moerassen in het oosten van Hongarije ophield te bestaan. Op 8 april 1860 pleegde Széchenyi zelfmoord. ‘Hongarije was niet, maar zal zijn’, een graag geciteerde uitspraak van deze politicus, staat op de sokkel. Het beeld is een wat stijf uitgevallen werk uit 1897 van de belangrijkste Hongaarse beeldhouwer uit die tijd, Alajos Strobl.
In de jaren 70 van de 18de eeuw bepaalde Maria Theresia, dat de rond kerken gelegen begraafplaatsen gesloten moesten worden en dat er aan de rand van de steden en dorpen nieuwe dodenakkers in gebruik dienden te worden genomen. De maatregel, bedoeld om onsmakelijke en vooral ongezonde toestanden op de vaak overvolle kerkhoven te voorkomen, werd in het algemeen schoorvoetend en met grote vertraging in praktijk gebracht. Maria Theresia immers kon wel een verlichte vorstin zijn, maar veel van haar onderdanen bleven van mening dat het toch het beste was de wederopstanding zo dicht mogelijk in de buurt van de kerk en van de daar bewaarde hostie af te wachten. Nagycenk was min of meer een uitzondering. Hier werd namelijk al in 1778 een nieuwe begraafplaats geopend. De plek was wel een soort compromis: buiten het dorp, maar toch nog altijd dicht bij de kerk.
Op de begraafplaats bevindt zich ook de krypte van de familie Széchényi. Het gebouw bestaat uit twee delen: een ovalen gebouw dat dateert uit het jaar van de opening van de begraafplaats en een rechthoekig gebouw in classicistische stijl uit het begin van de 19de eeuw. Onder de beide gebouwen bevindt zich een grafkelder, waar de stoffelijke resten van maar liefst 48 Széchényi’s rusten. Het ovalen gedeelte heeft het karakter van een kapel met een altaar met daarop een kastje waarin zich de hostie bevindt. De schildering boven het altaar verbeeldt de hemelvaart van Jezus. Met de kapel losten de Széchényi’s het probleem op dat door de bepaling van Maria Theresia was ontstaan: de dode familieleden rustten buiten het dorp, maar ze waren toch in de buurt van de hostie.
Links van het altaar is de deur naar de sacristie, rechts de deur naar de krypte. “We waren als gij, gij zult zijn als wij: stof en as”, staat er boven de trap. Links in het eerste, ovalen deel van de krypte is het graf van István Széchenyi. De kist met het lichaam van Széchenyi, die per trein naar Sopron was gestuurd, werd vandaar door inwoners van Nagycenk te voet naar deze begraafplaats overgebracht. Om te voorkomen dat de ter aarde bestelling zou uitgroeien tot een manifestatie voor een zelfstandig Hongarije dwong de politie de familie op het laatste moment nog de datum voor de begrafenis met een dag te vervroegen. Toch woonden zesduizend mensen de begrafenis op 11 april 1860 bij. De begrafenis werd geleid door de priester van Nagycenk, dezelfde die nog maar een paar maanden geleden een nieuwe kerk beloofd had gekregen. Maar Antal Tolnay, zoals hij heette, liet zich daarbij door niet minder dan 22 priesters assisteren. Ook de volgende dag nog waren duizenden mensen in Nagycenk om Széchenyi de laatste eer te bewijzen.
In de krypte bevinden zich ook de stoffelijke resten van Pál Széchényi, een andere geestelijke uit de familie, die in 1710 in de krypte van de kloosterkerk van de Paulanen in Sopronbánfalva werd begraven. De familie liet zijn lijk, dat intussen gemumificeerd bleek te zijn, in 1810, onmiddellijk na de voltooiing van het tweede gedeelte van dit gebouw, naar deze krypte overbrengen.
Ook de schone Crescentia vond een laatste rustplaats in de krypte. Als jonge gravin had zij zich in 1819 voor de neus van István Széchenyi laten wegkapen door graaf Károly Zichy. Stepherl, zoals István in Wenen genoemd werd, nam echter geen genoegen met dit nee en bleef Crescentia, die haar echtgenoot intussen kind na kind schonk, met bewijzen van zijn sympathie bestoken. En gaandeweg bleken de twee het toch zo goed met elkaar te kunnen vinden, dat Károly’s zus Adčle het nodig vond haar schoonzus daarover de les te lezen. In 1834 overleed graaf Karel eindelijk en in 1836 konden István en Crescentia eindelijk met elkaar trouwen. Crescentia nam naar haar nieuwe huwelijk niet alleen de zeven kinderen mee, die zij graaf Karel had gebaard, maar ook nogeens zeven kinderen uit een vorig huwelijk van de graaf. Als echtgenote van István bracht ze nogeens drie kinderen ter wereld. Twee daarvan bleven in leven.
Ook op de begraafplaats zijn nog enkele graven van leden van de familie Széchenyi. Helemaal achterin, tegen de muur, ligt het graf van Alajos Széchenyi, die in 1915 aan het front omkwam. Het grafmonument werd vervaardigd door Zsigmond Kisfaludi Stróbl, de man van wie u ook in Sopron al een monument zag. Ook de priester die István Széchenyi begroef, vond hier een laatste rustplaats.
Vanaf de kerk rijdt u terug. In het centrum gaat u rechtsaf richting paleis/hotel. Rechts ligt het paleis van de familie Széchenyi, een laat-18de-eeuwse gebouw, dat István Széchenyi tot officiële woon- en verblijfplaats diende. In het paleis is een hotel gevestigd, maar ook een museum. |
Aan het eind van de weg gaat u rechtsaf. Rechts ziet u de voorzijde van het paleis. U gaat direct linksaf richting Hidegség. Als u rechtdoor rijdt, komt u aan de oever van het Fertő tó. U gaat in het dorp direct rechtsaf. Boven het dorp torent de kerk uit. De absis van deze kerk is een overblijfsel van een rond kerkje uit de 12de eeuw. De ronde kerkjes, waarvan er in die tijd in Europa heel wat gebouwd zijn, verwezen met hun vorm naar de Heilige-Grafkerk in Jeruzalem. Het ronde heiligdommetje werd in de 15de eeuw verbouwd. Vanaf de Petőfi utca tegenover nr. 24 loopt een paadje omhoog.
Van Hidegség rijdt u naar Fertőd, het dorp waar ooit de ongekroonde koning van Hongarije, prins Esterházy woonde. De Esterházy’s waren een nauw aan het Habsburgse hof geliëerde familie, die na het vertrek van de Turken in 1686 enorme invloed kreeg. Het indrukwekkende, laat 18de-eeuwse paleis was in zekere zin hun hoofdkantoor. Hoewel de hier zetelende Esterházy genoegen moest nemen met de titel prins, hield hij er behalve een koninklijk onderkomen ook een vorstelijke hofhouding op na. Eén van zijn dienstwillige dienaren was de componist Joseph Haydn, die jarenlang aan zijn hof verbleef en er een groot deel van zijn oeuvre schreef. In het paleis bevindt zich een museum.
Het voormalige paleis is een groot gebouw in rococo-stijl met in totaal 126 kamers. De zijvleugels lopen aan de voorzijde naar elkaar toe, waardoor een min of meer besloten hof ontstaat. U zult deze oplossing ook elders in Hongarije nog wel tegenkomen. De paleistuin valt een beetje tegen: geen waterpartij, geen klassieke beelden. Driehoekig of halfrond geknipte taxusstruiken beheersen het beeld. Een deel van het interieur van het paleis is voor bezichtiging opengesteld. Joseph Haydn, die van 1766 tot 1790 in dienst was van de prins, woonde niet in het paleis, maar in een afzonderlijk gebouw, dat iets verderop staat.
Vanuit Fertőd rijdt u terug naar Fertőhomok. Daar gaat u linksaf richting Pinnye en dan rechtsaf weg nr. 85 op. U neemt daar direct de weg linksaf naar Pinnye. U rijdt door dat dorp heen naar Nagylózs.
Het gewezen paleis van de familie Solymossy (1881) is nu een tehuis. Achter het paleis vindt u de bedrijfsgebouwen en de woningen van de knechts. Aan de weg naar Sopronkövesd, op de begraafplaats, staat de oude, romaanse kerk van dit dorp. Bijzonder zijn de bakstenen muren en de visgraatvorm waarin de stenen geplaatst zijn. De ramen aan de achterkant zijn uit één steen gehouwen. In de deuropening bleef nog een eenvoudig gebeeldhouwde kop bewaard. Aan de zijkant is de fundering van de sacristie te zien.
Op het kerkhof bevindt zich verder de krypte van de landheer, een gebouwtje in romantische stijl net als trouwens de kerk in het dorp. Onder de houten kruisen rusten de overleden bewoners van het tehuis.
U volgt de richting Sopronkövesd verder en gaat dan linksaf richting Sárvár.
Links van de weg ligt Nemeskér, een stil dorp met een enorme evangelische kerk uit 1732. Voor een eenschepig gebouw is de kerk buitengewoon breed, wat bijzondere eisen stelde aan de constructie van het dak. Blijkbaar had Nemeskér ooit een belangrijke en welvarende Duitse bevolkingsgroep.
Achter de kerk, Fő utca 63, staat het oude provinciehuis. Nemeskér was namelijk van 1651 tot 1785 het bestuurscentrum van de provincie Sopron. De Lutherse kerk is niet meer in gebruik, de kleine katholieke dorpskerk wel. Het is een eenvoudig gebouw met een mooi gewelfd plafond en een barokke stoffering. De muurschildering is gewijd aan Moses. In het portaal staat, half weggepleisterd het bouwjaar: 1657.
Rechts aan het begin van Simaság staan appartementengebouwen uit de jaren ’60. Even verder, in het dorp, staat één van de paleizen waarover de invloedrijke familie Festetits beschikte. Het dateert, net als de andere paleizen in dit gebied, uit de late 18de eeuw. In dit gebied, op niet al te grote afstand van Wenen, zetelden heel wat aristocratische families, die hun lot met de Habsburgse monarchie hadden verbonden en die danook de grootste moeite hadden om zich neer te leggen bij de nieuwe feiten die de nederlaag in de eerste wereldoorlog met zich meebracht.
Het paleis is nu als psychiatrische inrichting in gebruik. U kunt een kijkje in de tuin nemen. Aan de achterkant van het paleis voert een kaarsrecht paadje naar het eind van de tuin, waar de graaf ooit een romantisch optrekje had.
De dorpskerk dateert uit de 19de eeuw. Voor het gebouw staan Szent István en Szent László, twee heiligverklaarde koningen.
De weg gaat door Rábapaty, een klein dorp met in het midden alweer een groot paleis. Ter weerszijden ervan liggen de schuren van het landbouwbedrijf dat bij het landgoed hoorde. Het paleis heeft vergeleken met de adellijke onderkomens die we eerder zagen, bescheiden proporties. De architectuur herinnert aan de landhuizen waarin de plattelandsadel placht te wonen. Maar het gebouw kreeg wel een ingewikkeld, barok dak, fraaie schoorstenen en een deftig balkon. In het paleis is nu de lagere school gevestigd. |
U volgt de weg verder naar Sárvár. Naamgever van deze stad is een burcht, die in een document uit 1327 voor het eerst genoemd wordt. Maar alles wijst erop dat Sárvár als bewoonde plek en misschien ook als burcht heel wat ouder is. In de stad zijn voorwerpen tevoorschijn gekomen, die erop wijzen dat hier al 3000 jaar voor Christus mensen woonden. Ook in later tijden, 2000 voor Christus, 500 voor Christus lieten mensen voorwerpen in de bodem achter en in de 4de eeuw voor Christus vestigden zich ook in dit gebied Kelten. En in de Romeinse tijd lag hier, op de plek waar die weg de rivier de Rába kruiste, een soort halte op de weg van Győr naar Szombathely.
Plekken die door een water worden doorsneden, vooral nog als er de ene rivier of beek in de andere uitmondt, waren van oudsher populair. Ze boden bescherming, vruchtbare grond en de mogelijkheid om door vissen ook ’s winters voedsel te verwerven. In het geval van Sárvár zorgden de Rába en de Gyöngyös voor deze omstandigheden.
Zo’n duizend jaar geleden waren het vooral dit soort plekken, natuurlijke verhogingen in het terrein, die vaak door een rivier waren uitgespaard, waar lokale heersers versterkingen bouwden. De versterking bestond uit een dubbele rij boomstammen, die met aarde werd opgevuld. Het water en de moerassen rond de burcht maakten ze tot vervaarlijke en moeilijk neembare sterktes. Archeologen gaan ervan uit, dat de modderburchten een Slavische uitvinding zijn. De Magyaren zouden ze in de 10de eeuw overgenomen hebben om vanaf die hoogten hun nieuwe omgeving te regeren. Of de burcht van Sárvár nu ook zo’n modderburcht als voorloper had, is niet bekend. Hoewel ‘sár’ modder betekent, is het niet waarschijnlijk dat de naam Sárvár een aanwijzing in die richting is. Het lijkt eerder een verwijzing naar het dorpje Sár, vroeger Saár, waarvan vaststaat dat het al in de middeleeuwen bestond en dat in het begin van de vorige eeuw een buitenwijk van Sárvár werd. Dat Sárvár, als het in die tijd al bestond, een belangrijke burcht was, is in ieder geval onwaarschijnlijk. Toevallig weten we namelijk, dat Salamon, die in de 11de eeuw eventjes koning van Hongarije was, toen hij in deze contreien de kerstdagen wilde doorbrengen, niet voor Sárvár koos, maar voor het vlakbij gelegen Ikervár.
Zoals gezegd horen we voor het eerst van het bestaan van de burcht in 1327. Dat is het moment waarop Karel Robert van Anjou, sinds 1308 koning van Hongarije, er eindelijk in slaagde de macht te breken van de familie Kőszegi. Deze familie, die haar basis had in de burcht Kőszeg, was al kort na de raids van de Mongolen (1241) in het grensgebied tussen Hongarije en Oostenrijk de dienst gaan uitmaken. De Kőszegi’s trotseerden openlijk het koninklijke gezag en namen ook de burcht van Sárvár, die officiëel nota bene eigendom van de koning was, in gebruik. Zij bouwden de drie verdiepingen hoge donjon, die de kern vormt van het huidige complex en het was ook aan de Kőszegi’s te danken dat zich vlak bij de burcht Duitse kolonisten vestigden die de burchtbewoners van goederen en diensten voorzagen. De wijk die zodoende ontstond, was de kern van de latere stad Sárvár en overvleugelde Sár al snel, al bleven de wijkbewoners nog lang in Sár ter kerk gaan.
In 1327 was het dus met de macht van deze familie gedaan en werd de burcht en de Váralja, zoals dat in het Hongaars heet, de wijk bij de burcht, weer eigendom van de koning. Dat bleef zo tot 1390, toen Sigismund, de koning die voortdurend met geldgebrek kampte, de burcht verpatste aan de aartsbisschop van Esztergom. De burcht zou sindsdien van hand tot hand gaan en nooit meer terugkeren in het bezit van de vorst.
In 1532 was Sárvár een klein stukje van het onmetelijke vermogen van de twaalfjarige Orsolya Kanizsai, een verre nazaat van de aartsbisschop van weleer. Want behalve over Sárvár zwaaide ze in haar onschuld ook nog de scepter over zes andere burchten, over maar liefst tien plattelandssteden en over meer dan 150 dorpen. In dat jaar 1532 verloofde ze zich met Tamás Nádasdy, die dankzij haar jawoord van een onbetekenend edelman opeens één van de rijkste mensen van het koninkrijk werd en die, in afwachting van het huwelijk dat pas drie jaar later zou plaatsvinden, alvast maar begon het bezit van zijn fiancée te beheren. Hij moest ook wel, want al in het jaar van zijn verloving verschenen de Turken voor de poort. Gelukkig waren ze niet op volle sterkte. Een legertje van anderhalf tot drieduizend man trok rovend door de streek en probeerde ook de verdedigers van Sárvár uit. Maar die gaven geen krimp. Sárvár viel niet en zou ook later nooit zijn poorten voor de Turken openen. Voor Tamás Nádasdy was een en ander wel aanleiding om de verdedigingswerken nog eens te versterken. Het is opmerkelijk, dat bij deze renovatie halverwege de 16de eeuw aarde, palen en matten van wilgetenen nog altijd de voornaamste materialen waren. Tamás Nádasdy, die vanaf 1554 nádor was, dat wil zeggen de vertegenwoordiger van de koning en daarmee na de koning in rang de hoogste edelman, ging over tot de Lutherse reformatie en daarmee werd ook Sárvár Luthers.
Net als destijds Tamás slaagde ook zoon Ferenc er in 1575 in een voordelig huwelijk te doen. Hij trouwde namelijk met Erzsébet Báthory, de dochter van de steenrijke György Báthory uit Ecsed in het Noorden van Hongarije. Onder het regiem van Ferenc vonden er opnieuw omvangrijke werkzaamheden plaats. De burchtmuur werd van de rijen palen en matten ontdaan en kreeg een harde afwerklaag: aan de buitenkant basalt uit de Sághegy, de oude vulkaan die we even verder langs deze route nog zullen zien, en aan de binnenkant baksteen. Het gebouwencomplex kreeg in deze tijd in grote lijnen zijn huidige vorm. Ook de stad werd in deze tijd van een omwalling voorzien. Hoewel zij de burcht een stenen muur gaven, vonden de Nádasdy’s voor de stad een wal van aarde en boomstammen wel genoeg. Als burchtheer gaf Ferenc de stadsbewoners vrijstelling van belasting op voorwaarde dat zij de verdedigingswerken zouden onderhouden.
In de tijd van Tamás en Ferenc Nádasdy was het hof van Sárvár een belangrijk cultureel centrum. Aan dat hof werkte János Sylvester, een taalkundige die een Hongaarse grammatica schreef. Ook in Sárvár verscheen al in 1541 een Hongaarse vertaling van het nieuwe testament.
Na de val van Pápa in 1597 kwam Sárvár op de grens te liggen van het Hongaarse koninkrijk en het Turkse gebied. Een beleg bleef de burcht en de stad echter bespaard.
Naar de beste familietradities zocht Ferenc Nádasdy III, een kleinzoon van de Ferenc van wie zojuist sprake was, zich een van de rijkste vrouwen van het land als echtgenote uit. Ditmaal ging het om Julianna, een dochter van Miklós Esterházy. Voorwaarde was wel dat hij roomskatholiek werd. In 1643 keerde Ferenc Nádasdy III met zijn 40.000 lijfeigenen terug in de moederkerk. Bijkomend voordeel was dat Ferenc als nieuwbakken katholiek voor een functie aan het hof kon opteren. Zo werd hij in 1655 ‘országbíró’, rechter van het land, een prachtige functie die hem echter noodolottig zou worden. Maar eerst zou hij nog verhuizen naar het wat dichter bij Wenen gelegen Pottendorf, waar een paleis met 18 kamers voor hem klaar stond. Met Ferenc vertrokken in 1665 ook zijn roerende goederen uit Sárvár, zijn bibliotheek, zijn collectie schilderijen en tapijten en de tweeëndertig kasten met peperdure overbodigheden: juwelen, kettingen, oorbellen, klokken. paardetuig, wapens en nog veel meer. Met de glans van Sárvár was het gedaan.
Niet lang na zijn verhuizing raakte Ferenc verwikkeld in een samenzwering tegen de keizer/koning. De samenzwering leidde tot niets, maar Ferenc praatte zijn mond voorbij En zo kon het gebeuren dat de beul in het voorjaar van 1671 voor het stadhuis van Wenen het hoofd van de allerrijkste man van het koninkrijk van zijn romp scheidde.
Het Lutherse geloof had zich in Sárvár zozeer geworteld, dat het de schok van Ferenc’ bekering doorstond. Nog in de 19de eeuw bouwden de Lutherse inwoners van Sárvár een fraaie kerk.
Vijftien jaar na de dood van Ferenc vertrokken de Turken en was de tijd rijp voor een nieuwe poging om een Hongarije te scheppen dat niet van Wenen afhankelijk zou zijn. De strijders voor die Hongaarse zaak hadden rond de eeuwwisseling de wind behoorlijk in de zeilen en in 1704 verschenen zij zelf helemaal in het westen, in het gebied dus dat ook al in de Turkse tijd onder Habsburgs gezag had gestaan. Sopron gaf, zoals we al zagen, geen krimp, maar Sárvár liet de Kurucok, zoals de boeren annex vrijheidsstrijders uit Noordoost-Hongarije heetten, wel toe in de stad.
Het vertrek van de Turken was voor heel wat heren aanleiding om te proberen oude privileges van op hun gebied levende burgers ongedaan te maken en een soort nieuwe horigheid in te voeren. Dit gebeurde ook in het westen van Hongarije, in het gebied waar de Turken nooit iets te zeggen hadden gehad. In Sárvár was al in 1690 de sfeer om te snijden en deden koninklijke commissarissen een vergeefse poging om de toenmalige heer van Sárvár, Pál Draskovich met de stadsbewoners te verzoenen. Na de vrede van Szatmár (1711) was de beurt aan Adám Draskovich. Burgers die naar een door de Kurucok verwoest Sárvár terugkeerden, kregen alleen toestemming een huis te bouwen als ze zich neerlegden bij de voorwaarden die de landheer stelde. Vrije burgers van weleer voelden er meestal weinig voor om zich de lasten van horigen te laten aanleunen en probeerden hun geluk liever elders. Gevolg was dat de groei van de stad stagneerde. In 1784 woonden er nog altijd maar 966 mensen in de stad. Ook de schade die de strijders voor de Hongaarse zaak hadden aangericht, bleef lang zichtbaar. Zo werd de volledig verwoeste kerk pas in 1732 herbouwd. |
Het verzamelen van zeldzame bomen was vroeger onder de Hongaarse adel een populaire hobby. De adel is intussen verdwenen, maar van de bomen die ze van heinde en verre lieten aanrukken, zijn er nog heel wat over. Ze staan in wat hier plechtig een arboretum heet. Het arboretum van Sárvár ligt tegenover het kasteel. U vindt het als u met uw rug naar de brug van de burcht staande rechtsaf gaat. Het park werd aan het begin van de 19de eeuw ingericht door de toenmalige burchtheer Ferdinand van Habsburg, een zoon van Maria Theresia en keizer Frans. Op een paar eiken na, die nog dateren uit de tijd voor het park en misschien wel 300 jaar oud zijn, zijn de oudste bomen 180 tot 190 jaar oud. In de jaren 80 van de 19de eeuw plantte de toenmalige beheerder er een collectie Japanse bomen. Ook uit de tweede helft van de 19de eeuw stamt de collectie coniferen. Sinds het eind van de jaren 80 van de 20ste eeuw werkt men aan een collectie bomen uit het Verre Oosten. Het park is ook de moeite waard vanwege de plantjes en kruiden die er in of ondanks hun schaduw groeien en bloeien. Wij zagen er behalve holwortel, longkruid en zenegroen ook salomonszegel, de gevlekte aronskelk, maagdenpalm, wolfsmelk en een weelde aan bosanemoontjes.
Het bosbouwkundig proefstation dat in de tuin gevestigd is, kreeg in de late jaren 50 van de 20ste eeuw een nieuw hoofdgebouw. Het is een sympathiek ontwerp, dat aanknoopt bij de progressieve architectuur uit de periode voor de tweede wereldoorlog. Vooral de ramen aan de voorkant herinneren aan het Bauhaus. U zult op uw tocht door Hongarije nog wel meer gebouwen in deze stijl tegenkomen. Ze markeren een nieuw begin na de periode waarin op instigatie van Moskou ook in Hongarije classicistische versierselen in de architectuur verplicht waren. Het proefstation legt zich toe op het kweken van variëteiten voor de bosbouw.
Aan de Várkerület vindt u nog enkele mooie 19de eeuwse panden met koetspoorten. Het gebouw op nr. 29 met het timpaan, een aan de Griekse tempel ontleend driehoekig sierelement, is tegenwoordig als schoolgebouw in gebruik. Het huis op nr. 39 heeft een mooie hof met zuilen.
Met het representatieve balkon boven de ingang herinnert de kerk op het Kossuth tér aan een stadspaleis. Binnen is het een drieschepig gebouw met een vierkanten absis. De kerk kreeg zijn huidige vorm in 1926. Een plakette herinnert aan de Poolse soldaten die aan het begin van de tweede wereldoorlog in Sárvár verbleven. Hongarije ving heel wat Polen op, die in 1940 voor de Duitsers vluchtten. Via Hongarije reisden zij door, vaak naar Engeland.
De huizen aan het Kossuth tér 6 en 8 dateren uit de 19de eeuw. Op nr. 7 staat een monumentaal pand in romantische stijl. De school achter de kerk dateert uit 1830. Ernaast, Széchenyi utca 1, staat een gebouw uit het begin van de 19de eeuw. Terzijde van het Kossuth tér, aan de Erdőssy utca 3, staat de Lutherse kerk, een prachtig classicistisch gebouw uit 1834. |