Er zijn in Hongarije twee stadjes die symbool zijn geworden van de strijd tegen de Turken in de 16de en de 17de eeuw. Het ene is de Zuidhongaarse Donaustad Mohács, waar de Hongaren jammerlijk in de pan werden gehakt en het andere Eger, hier in het noorden, waar ze moedig standhielden en de vijand wisten te verdrijven. Onder die Hongaren waren overigens heel wat nazaten van kolonisten uit de Zuidelijke Nederlanden, Italië en Frankrijk, die Eger in de 13de eeuw opnieuw waren komen opbouwen, nadat het door de Mongolen was verwoest. Definitief was de overwinning op de Turken niet. Toen zij in 1552 opnieuw voor de muren van de burcht verschenen, bezweek de verdediging alsnog. Eger zou dan ook vast zo’n nationaal symbool niet zijn geworden als Géza Gárdonyi er niet een mooi romantisch boek over had geschreven. De auteur, een inwoner van deze stad, ligt in de vesting begraven, maar, zoals de steen zegt, “alleen zijn lichaam”.
In de Turkse tijd was Eger een belangrijk bestuurscentrum, waar toen verschillende moskeeën stonden. In 1687 namen soldaten van het keizerlijke leger de stad in, maar veel van de Turkse inwoners waren zo aan Eger gehecht geraakt dat ze er bleven hangen. Na het einde van de Turkse heerschappij speelde de burcht nog een rol in de strijd tegen de Habsburgers, die het bouwwerk uiteindelijk ook opbliezen.
De stad ligt aan de voet van het historische en intussen gerestaureerde verdedigingswerk. De aardigste straatjes, zoals de Dobó utca liggen het dichtst bij de muur. Het centrum van het stadje is het Dobó István tér. De kerk daar werd op het eind van de 18de eeuw gebouwd door een Praagse architect. Dobó István tér 1 is een 18de-eeuws pand met een dubbele arcadenrij. Ook de Bajcsy Zsilinszki utca is mooi. Loop vooral even de hof van nr 15 en 17 in om naar de dubbele arcaden te kijken. Het pand op nr 17 stamt uit het begin van de 19de eeuw. In de jaren 60 van die eeuw werd het met romantische elementen versierd. Om de daklijst te verfraaien werd de gotiek te hulp geroepen en in de poort kregen secessie-versierselen een plekje. Een bordje in de poort laat zien hoe hoog het water tijdens de overstroming van 1878 kwam. Ongelooflijk dat het zo ongevaarlijk lijkende beekje zo uit kon pakken. Het gebouw op nr 15 heeft fraai smeedwerk in artdeco-stijl. De gevel van het pand op nr 19 dateert ook uit de jaren 60 van de 19de eeuw.
De gezellige overdekte markt ligt achter de Széchenyi utca aan het Katona István tér.
Eger heeft geen moskee meer, maar nog wel een minaret. Het 16de-eeuwse Turkse bouwsel staat aan de Knezich Károly utca voor een aparte classicistische kerk uit het begin van de 19de eeuw. Daarnaast staat een ziekenhuis uit de 18de eeuw.
De stenen waarvan de verdwenen moskee was opgetrokken, zijn er nog wel. Ze werden onder meer gebruikt bij de bouw van de Sint-Annakerk aan de Széchenyi utca 15. Het is een imposant gebouw met twee torens en weelderige versierselen rond deuren en ramen. De voordeur werd er in 1831 (!) nogeens in barokke stijl voorgezet. Ernaast staat het in 1689, onmiddellijk na de verdrijving van de Turken, door de Jezuieten gestichte gymnasium. De Jezuieten hadden tot taak niet zozeer de Islam, maar vooral de onder het regiem van de Turken wijd verbreide reformatie te bestrijden. Toen de orde van de Jezuieten verboden werd, namen de Cisterciënzers de school over. Sinds 1989 zwaaien zij er opnieuw de scepter.
Tegenover de school staat een rijk stadspaleis uit het begin van de 19de eeuw met, uitzonderlijk voor die tijd, twee verdiepingen. Rechts ervan bevindt zich een met authentiek meubilair ingerichte museum-apotheek. Ernaast staat de bioscoop van Eger.
Op een warme zomeravond is de openluchtbioscoop, de Kertmozi, in de Egészség utca aan te bevelen. Aan het Petőfi tér ligt het zwembad. Er is ook een bad met warm en geneeskrachtig bronwater.
De geweldige bisschopskerk, buiten het oude centrum, op het Szabadság tér, is een werk van József Hild, de belangrijkste Hongaarse architect uit de eerste helft van de 19de eeuw. Het is een gebouw uit één stuk, van top tot teen classicistisch, imposant en toch eenvoudig, stukken eenvoudiger in elk geval dan bijvoorbeeld de grote Sint Stefanus-basiliek in Boedapest. Ook voor die kerk werden de fundamenten in het begin van de 19de eeuw gelegd, maar het gebouw kwam pas op het eind van die eeuw gereed. Alle stijlen van de 19de eeuw droegen hun steentje bij en maakten er uiteindelijk een protserig en overdadig monumenten van. De kerk van Eger overkwam dat niet omdat dit godshuis in vrij korte tijd (1831-1837) voltooid werd. Binnen roept het gebouw niet bepaald een sfeer op van lijden, zonde en vergeving, maar eerder van de rijkdom van vervlogen beschavingen, van Rome, de renaissance. De schilderingen in de koepels doen aan romeinse mozaďeken denken, de decoratieve kapitelen en de blauw met gouden sierranden aan de renaissance. De tekst in de centrale koepel is wel prachtig. In het Nederlands: en God zal de tranen uit onze ogen afwissen en de dood zal geen rouw meer zijn of weeklacht.
De bouwheer van het godshuis was een Italiaan: in 1804 stuurde paus Pius VII de patriarch van Venetië, János Pyrker, naar Eger om er aartsbisschop te worden. Het paleis ertegenover was toen al klaar. Dat was namelijk al op het eind van de 18de eeuw in opdracht van de toenmalige bisschop Károly Esterházy door de barokarchitect Jakab Fellner gebouwd. De bisschoppelijke residentie is nu als kweekschool in gebruik en niemand maakt er bezwaar tegen als u even de fraaie hall bekijkt, waar bisschop Károly ooit uit zijn koets stapte. De Esterházy’s waren een van de rijkste aristocratische families van het land. Zoals een ander kiezels of broodkruimels, zo lieten zij een spoor van kastelen en paleizen na. Het grootste kasteel staat nog steeds in Fertőd bij Sopron. Daar resideerde de opper-Esterházy, die de titel van vorst mocht gebruiken en zich ook werkelijk naar die titel gedroeg. |
In Eger neemt u de weg naar Sirok. De weg leidt langs de wijngaarden van Egerbakta het Mátra-gebergte in. Aan het eind van Sirok staan enkele mooie boerderijen met arcaden. Van Sirok rijdt u naar Recsk. In de buurt van dit plaatsje lag in het begin van de jaren ’50 een dwangarbeiderskamp. Het Hongarije van toen had verschillende van die kampen. In de meeste daarvan onderscheidde het leven zich niet wezenlijk van dat aan de andere kant van het prikkeldraad. In Recsk was de situatie anders. In dit kamp werd zwaar werk in de steenmijn aangevuld met systematisch getreiter en vernederingen. Contact met thuis was onmogelijk. Familie en vrienden wisten niet meer dan dat de betrokkene ‘er niet meer was’.
Aan het begin van het dorp links ligt het landhuis van Recsk, dat intussen als school in gebruik is. De laatste bewoner ervan, Béla István, was echter niet de belangrijkste grondbezitter van Recsk. De eigenlijke landheer woonde op het kasteel aan de overkant van de beek. Langs de hoofdstraat staan nog verschillende historische boerderijen; let vooral op nr 132. Op één hof staan daar twee generaties boerderijen. De grote met de veranda dateert van het begin van de 20ste eeuw. De kleine met het overhangende dak is een eeuw ouder.
Aan het eind van het dorp links ligt de vendéglő, de dorpskroeg, waar de kampbewakers ’s avonds hun slokje kwamen halen. Meer dan eens kwam het er tot ruzie en handgemeen. Vooral bij de dorpsjongens waren de bewakers gehaat, omdat zij altijd een volle portemonnee hadden, wat in de concurrentieslag om de meisjes van het dorp een enorm voordeel was.
Het aardigste deel van het dorp ligt aan de andere kant van de beek, in de richting van Mátraderecska. Links, even voorbij de kerk, ligt de begraafplaats van het dorp en daarachter op de heuvel het paleis.
Een bezoeker van het kerkhof wijst me waar de kapel met de krypte van de adellijke familie heeft gestaan en schudt dan het hoofd: “Ze kenden god noch gebod.” Op een donkere nacht in de prille jaren ’50 hebben bewakers van het kamp de toegang tot de krypte geforceerd, de bronzen grafkist van de barones naar buiten gezeuld en het lijk van haar sieraden ontdaan. De barones verdween naar een tot dusver onbekende plaats en met de kist čn de sieraden trokken de grafschenners onbeschaamd naar de oudijzerhandel in Mátraderecska.
De kapel stond achter de joodse begraafplaats op de heuvel. Ze was evenals het paleis opgetrokken uit ongepleisterde baksteen en had mooie gebrandschilderde ramen en een torentje met een klok. Van dat fraaie bouwseltje is niet meer over dan een verhoging in het terrein, dicht met struiken begroeid. Hier en daar ligt een brok steen, sporen van een amateuristische en al aan het begin gestaakte opgravingspoging.
Het paleis staat al lange jaren leeg. De toegangspoort is verroest en verzakt. Het socialistische Hongarije heeft van de tuin blijkbaar een openbaar park willen maken. Vandaar de betonnen pingpongtafel en de banken. Maar ook die zijn allang niet meer wat ze geweest zijn.
Tegenover het paleis, aan de andere kant van de weg, staat het flatgebouw dat speciaal voor de kampbewaking werd gebouwd. Als een bewaker trouwde, kreeg hij een huis in het dorp. Om de flat staat een hek en erachter bevinden zich met grote stalen deksels afgedekte schuilkelders. De derde wereldoorlog kon immers elk ogenblik uitbreken?
Wanneer u aan het eind van het dorp, net voorbij de spoorwegovergang, linksaf gaat en de bordjes “Kőbánya” volgt, komt u via een aarden weg langs de beboste helling bij de steengroeve waar de dwangarbeiders in de jaren ’50 moesten werken.
“Natuurlijk wisten wij in het dorp wat er hier aan de hand was.” De bewaker van de groeve haalt de schouders op. “Maar wat moest je?” Ook voor de dorpelingen, die de kampbewakers als ongenode medebewoners kregen, was het een moeilijke tijd. In de jaren ’40 was Recsk een bloeiend dorp. “Geen hof zonder varkens en geen stal zonder koeien.” De gedwongen collectivisatie maakte daar een eind aan. “Nu zijn er nog een vijf koeien in het hele dorp.”
De bewaker laat het bedrijf zien: de kabelbaan die het gewonnen gesteente naar beneden transporteert en, nog wat hoger, de eigenlijke groeve, een bergtop die de afgelopen tientallen jaren stukje bij beetje is weggehakt. Op veilige afstand van de tientallen meters hoge kale wanden bikken de mijnarbeiders de brokken tot handzame mini-kinderhoofdjes om. Niet meer dan een afdak beschermt hen tegen de regen en hier en daar staat een primitieve kachel waaraan ze de handen kunnen warmen. “Door zo’n steen te bekloppen horen ze hoe hij in elkaar zit. Een tik hier en een tik daar en hij splijt precies in tweeën. Maar je moet het wel kunnen natuurlijk.” Het verloop onder de mijnwerkers is groot. “Niet iedereen verdraagt de kou hierboven.”
In de kunstmatige krater wordt nog maar op één plek gewerkt. Boven op de helling staat de boor die gaten maakt voor de springladingen. Als zo’n partij naar beneden komt trilt Recsk op zijn grondvesten. Zo erg vaak zal dat echter niet meer gebeuren: de groeve is praktisch uitgeput.
Een paar honderd meter lager begint een met stenen uit de groeve verhard pad: de toegang tot het dwangarbeiderskamp. Na 1956 heeft de staatsveiligheidsdienst in een poging om de sporen uit te wissen de barakken weggehaald. Alleen het huisje van de bewakers is blijven staan en kreeg sindsdien als vakantiehuis een tweede bestemming. Aan het kamp herinnert alleen nog een rest van het toegangshek en hier en daar een scheve paal, waar het prikkeldraad als een afgezakte broek omheen ligt.
Het kampterrein maakt een onherbergzame en onvruchtbare indruk. Een enkele boom, wat bramen en ander stekelig hout, tussen de grassen kroontjeskruid, zilverschoon, cipreswolfsmelk. Erachter, in een plooi van het terrein, een kunstmatig vismeertje, aangelegd in de tijd dat de landheer hier nog de scepter zwaaide.
Recsk, maar ook Mátraderecska is een goed uitgangspunt voor een nadere verkenning van het ruime en wijde heuvellandschap. |