Kees Bakker, Van Encs naar Eger (2004). Bron: www.keesbakker.com

Van Encs naar Eger

Door Kees Bakker

Vanuit Encs gaat u rechtsaf de weg nr. 3 op. U neemt de afslag links richting Szemere.
De middeleeuwse weg die deze vallei met het dal van de Hernád, en daarmee met de buitenwereld verbond, moet ter hoogte van de brug, even voor het pitoreske wegrestaurant, de ‘Csárda’, op de tegenwoordige weg zijn uitgekomen.

Szalaszend

De tegenwoordige weg stamt uit de asfalttijd en ligt hoog boven de vallei, op een winderige helling, waar de sneeuw het hele gebied elke winter wel een paar keer ontoegankelijk maakt.
Szend, beneden, vroeger aan de ingang van de vallei gelegen, is nu een slaperig dorpje aan een doodlopende weg. Anders dan de meeste dorpen in dit gebied ligt het nog altijd min of meer op de plek, waar het driekwart millennium geleden al te vinden was.
In de jaren 70 van de vorige eeuw werd het administratief samengevoegd met Szala, een dorp verder, tot ‘Szalaszend’. Het centrum van de nieuwe constructie werd Szala, dat daar heel wat nieuwe huizen aan dankt, een flinke nieuwe school en een paar winkels.
Szala is wat je noemt een lintdorp. De boerderijen liggen langs de hoofdstraat, op de plek waar in de 18de eeuw de kolonisten van toen hun perceeltjes toegewezen kregen. Niets wijst erop dat het dorp veel ouder is.
Zoals in de meeste van deze, op bevel van hogerhand samengevoegde dorpen, zijn de zigeuners er in de minderheid. Met uitzondering van de zigeunersmid, die helemaal aan de noordrand van het dorp zijn woning en werkplaats heeft, wonen de zigeuners verspreid door het dorp, een enkeling in de nieuwbouw, maar de meesten in boerderijen die vertrekkende boeren in de jaren ’70 en ’80 van de hand deden.
Nog wat jonger dan Szala is Szebenyepuszta, een vlek van een huis of tien, ooit de woningen van boeren die op de een of andere manier in dienst waren van de hereboer, die in een deftige natuurstenen villa woonde. De villa doorstond de wederwaardigheden van de 20ste eeuw en staat er nog altijd.

Fáj

Hetzelfde geldt voor het paleis van de graaf van Fay in het dorpje dat die naam nog altijd draagt, een landheer vergeleken bij wie de heer van Szebenyepuszta maar een kleine jongen was. Fáj was, hoe onwaarschijnlijk het nu klinkt, ooit een cultureel centrum van betekenis. Graaf István Fáy (1810-1862), een goede vriend van Frans Liszt en zelf een verdienstelijk pianist, organiseerde er jaarlijks driemaal een muzikaal evenement.
Het paleis was na de tweede wereldoorlog onder meer school en gemeentehuis, maar raakte zozeer in verval dat het jarenlang onverstandig was er een voet over de drempel te zetten. Een poging om er een bejaardenhuis van te maken werd halverwege en met achterlating van een geweldige hoeveelheid beton opgegeven. Het duurde tot in de jaren ’90 voor de restauratie op gang kwam. Gerenoveerd en wel is het tegenwoordig een stille, om niet te zeggen dode hoek in het dorp, op een enkele dag in het jaar na tenminste, want dan zijn er opeens deftige gasten in het dorp en vindt er in het paleis, net als in de tijd van de graven van Fay, een concert plaats.
De adellijke bewoners waren overigens in die tijd zelden thuis. Ze hadden ook in Boedapest een onderdak en ze namen daar deel in het politieke en society-leven van hun land.
Net als Frans Liszt zelf overigens was graaf István een bekend sympathisant van de zigeuners en een groot liefhebber van de zigeunermuziek, of, preciezer gezegd, van de muziek van de 19de-eeuwse zigeunerstrijkjes.
Of het met deze grafelijke voorkeur samenhangt, of alleen verband houdt met het feit, dat een paleis zigeuners veel werk te bieden had, is niet bekend, maar Fáj is het dorp met ooit verreweg de grootste zigeunerkolonie van de vallei, ook nog groter dan de kolonie van Szemere, het verste dorp in deze vallei, waar vroeger ook al een paleis stond.
Op de plek van de kolonie, helemaal aan het begin van het dorp links tegen de helling, staat nu een rijtje nieuwbouwwoningen. Aan de oude kolonie kwam een eind in 1994, toen een Nederlandse stichting huizen kocht voor de laatste bewoners en de laatste zes zigeunerhuisjes door de verhuizende eigenaren als bouwmateriaal werden afgevoerd.
In de jaren 60 van de 20ste eeuw was de kolonie nog enkele tientallen huisjes groot en er zijn heel wat mensen in de dorpjes in de omgeving, maar ook in Fáj zelf, die met weemoed aan die goede oude tijd terugdenken. Een van hen is ome Géza, die als er kermis is in de omgeving nog altijd in zijn beste pak en met de viool onder de kin acte de présence geeft. Het dorp heeft ook nog een hakkebordspeler, Kálmán, het familiehoofd van een van de grootste families van het dorp.
Even voorbij de school gaat een weggetje rechts omhoog. Langs dit pad stonden in de jaren na de tweede wereldoorlog nog een paar rijtjes met wat ooit landarbeiders- of bediendenwoningen moeten zijn geweest. De meeste stonden leeg, ongetwijfeld omdat het ‘kasteel’ geen emplooi meer bood, maar in een enkele woonde een zigeunergezin. László Dávid werd er in 1942 geboren. Maar kort na de oorlog besloot ook zijn vader om er te vertrekken. Hij bouwde voor zijn gezin een huis op de zigeunerkolonie aan de overkant. Het huis had twee vertrekken, een keuken en een kamer. De kolonie bestond in die tijd, herinnert László Dávid zich, uit zo’n vijftien huisjes. Drie ervan waren traditionele, halverwege in de helling uitgegraven woningen, huisjes van een type dat op het Hongaarse platteland ooit algemeen verbreid moet zijn geweest.
De zigeunergemeenschap van Fáj leefde in de jaren na de tweede wereldoorlog van wat het dorp aan werk te bieden had. Zigeuners traden als dagloners op, maar er waren er ook, die daarnaast een ambacht uitoefenden. Dat gold voor de muzikanten, maar ook voor László’s vader, wiens specialiteit de bouw was van broodovens. Heel wat zigeuners hadden een flinke bijverdienste aan de vervaardiging van lemen stenen.

Szemere

Fúlókércs, tussen Fáj en Szemere in gelegen, is een dorp van een andere signatuur. Het bewaart geen herinneringen aan vervlogen rijkdom en vertier en heeft het ook nooit tot het niveau van Szalaszend weten te brengen. Het is boerser dan de omgeving, een dorpje waar het sociale leven zich afspeelt in de winkel van Móni, in de kroeg en op straat.
In Szemere, het meest naar het noordoosten, op een paar kilometers van de Slowaakse grens gelegen dorp, is nog iets van de oude koloniesfeer bewaard gebleven. Tegen de helling aan de noordkant van het dorp staat nog een huisje of vier. Een ervan wordt bewoond door de oude Gyula Csanya, een eerste violist, wiens naam onder oudere mensen in de regio nog altijd een begrip is. Hij droeg zijn kennis over aan zijn zoons Gyula en Ákos, die beiden op de kolonie bleven wonen. Gyula jr. werd ook violist, een ambacht dat hij jarenlang met het vak van dakdekker combineerde. Ákos koos voor de electrische gitaar. Of de zigeunerkolonie van Szemere erg oud is, is de vraag. Officiële 19de-eeuwse kaarten bevatten geen enkele aanwijzing dat de plek toen al bewoond was. Het is waarschijnlijk dat de zigeuners ook hier in dienst waren van de landheer en in dienstwoningen of op een van de intussen verdwenen tanya’s rond het dorp woonden.
U rijdt de oude paleistuin links houdend het dorp in naar boven. De weg volgt de Hongaars-Slowaakse grens een eindje en buigt dan af naar Büttös. U rijdt door naar Krasznokvajda. Aan het eind van het dorp en op enige afstand ervan lag vroeger de zigeunerkolonie. Nu wonen veel zigeuners in het rijtje nieuwbouwwoningen aan de overkant van de straat. Op het oude kolonie-terrein staat nog één huisje.
Van Krasznokvajda rijdt u langs de Rakaca naar Szalonna. De Rakaca stroomt door een mooi breed dal met aardige kleine dorpen. Voorbij het dorpje Rakaca wordt het dal enger en ruiger. De hellingen zijn begroeid met wilde struiken, waarboven roofvogels hun kans afwachten. Een groot deel van het gebied is beschermd omdat er een bijzondere steenformatie aan de oppervlakte komt.
De Rakaca mondt even voorbij Meszes uit in een kunstmatig meer, dat ooit werd aangelegd om de industrie in de omgeving van Kazincbarcika aan een watervoorraad te helpen. Tegen de helling staan heel wat vakantiebungalows en tweede huisjes. Aan het meer liggen vissteigers, picknickplekken en, vlak bij de dijk, een kleine camping. Het water oefent een grote aantrekkingskracht uit op de witte kwikstaart, die langs de dijk scharrelt, en vooral op de ooievaar.

Szalonna

Szalonna zit vol met nesten en in het voorjaar zijn de meeste bezet. Overal vandaan hoor je dan het karakteristieke klepperen van de snavels van deze visliefhebbers. Het dal van de Bódva, waarin het plaatsje ligt, is een oeroud cultuurgebied. Szalonna bewaarde uit dat verleden een steenoud kerkje. De oudste fragmenten zouden uit de Romeinse tijd dateren. Oorspronkelijk was de kerk rond met een absis. De rechthoekige kerkzaal werd er later tegenaan gebouwd. De pastorie erachter is ook alweer een karakteristiek gebouw: woon- en werkruimte ineen. In de ene vleugel bevindt zich de pastorie, in de andere het catechisatielokaal. De dominee laat bezoekers graag de kerk zien.
In de onmiddellijke omgeving liggen meer monumenten uit de middeleeuwen. Vlakbij Martonyi bevinden zich de resten van een gotisch klooster van de Paulaners en boven Szögliget ligt de ruďne van een enorm burchtcomplex.

Een excursie naar Szögliget

Een verkenning van dit verrassende gebied kunt u in Rakaca beginnen. Neem de weg richting Hidvégardó langs de rijke hereboerderijen van Rakaca. U komt door Viszló en gaat aan het begin van Tornaszentjakab linksaf. Het witte karstgesteente steekt hier overal door de humuslaag heen. U rijdt links richting Bódvalenke de onverwacht weidse vallei van de Bódva in. Links ligt een onbewaakt kampeerterrein.
Bódvalenke is een karakteristiek palóc-dorp met een fraaie villa en deftige boerderijen. Aan het eind van het dorp staan nog een paar traditionele zigeunerwoninkjes.
Buiten het dorp ziet u aan de andere kant van de vallei Tornanádaska liggen. De grens met Slowakije loopt over de heuvels. Links in de hoogte bevindt zich een kalkmijn. U gaat rechtsaf richting Komjáti, langs de hereboerderij met de watermolen aan de Bódva.
In Komjáti gaat u links richting Edelény langs het spoor dat deze uithoek van het land met Miskolc en met de beschaving verbindt.
U rijdt door Bódvaszilas en gaat rechts richting Szögliget. Op het dorpsplein bevindt zich een wasgelegenheid, die gevuld wordt met warm bronwater en die nog altijd wordt gebruikt.
Behalve met de landbouw hielden de dorpelingen, althans de armen onder hen, zich ook bezig met het branden van houtskool. Zo’n branderij ziet u even buiten het dorp als u het met het dorpsplein aan uw rechterhand uitloopt.
Voor u doemt de burcht Szádvár op. De versterking, die uit de middeleeuwen dateert, speelde een belangrijke rol in de tijd dat hier het Habsburgse koninkrijk Hongarije en het Hongaarse vorstendom Erdély aan elkaar grensden. Om te voorkomen dat de burcht tegen hen zou worden gebruikt, maakten de Habsburgers het imposante bouwwerk uiteindelijk onklaar.
Aan de voet ervan richtte het Hongaarse leger nog weer wat eeuwen later opnieuw een militair steunpunt in, de alweer verlaten kazerne links langs het pad, die een rol speelde in de grensbewaking.
Waar de asfaltweg omhoog gaat, neemt u rechts een met een rode L aangegeven bospad. Het paadje leidt door een beukenbos. Hier en daar liggen nog resten van een oude bestrating met uitgesleten karresporen.
In ruďneuze staat, door moeder natuur halverwege aan het oog onttrokken, is de burcht -gebouwd van de steen van de berg- nog altijd indrukwekkend, een enorme vesting met plek voor heel wat verdedigers. Ooit, toen hij hier nog in zijn volle glorie verrees, wisten belegeraars hem meer dan eens in te nemen. Nu, onttakeld, lijkt hij absoluut onneembaar.
U loopt langs hetzelfde pad naar beneden, naar Szögliget en rijdt over Perkupa naar Rakaca terug.

Vervolg van de hoofdroute: Aggtelek

Vanuit Szalonna volgt u de weg verder in noordelijke richting tot aan de afslag naar Szin. U komt nu in het smalle dal van de Jósva. Ter weerszijden van de beek liggen kleine akkers. Szin en Szinpetri zijn karakteristieke dorpen met nog heel wat 19de-eeuwse boerderijen.
Het gebied tussen Jósvafő en Aggtelek biedt ruime wandelmogelijkheden, boven, maar ook onder de grond, want in dit gebied ligt een van de grootste druipsteengrotten van Europa, een adembenemend onderaards rijk met watervallen, riviertjes, een meer en de glinsterende druipsteen zelf. De borden met “Barlang” wijzen de weg. De grotten, in de steentijd al bewoond, hebben in de loop der eeuwen meer dan eens als schuilplaats gediend voor de bevolking uit de omgeving. In een grottensysteem, dat pas in de jaren ’50 ontdekt werd, is een ondergronds sanatorium gevestigd. U kunt vanuit Aggtelek of vanuit Jósvafő onder begeleiding in de grotten een kortere of langere wandeling maken.
In Jósvafő staat een mooi oud kerkje. Aggtelek moet, zo klein als het is, al in de middeleeuwen een bewoonde plaats zijn geweest. Toch zijn er geen oude dingen meer te vinden: halverwege de vorige eeuw legde een brand het hele dorp in de as. Van de kerk bleef alleen de toren over. Het meest karakteristieke deel van het dorp ligt beneden achter de toren, aan het meer. Ook de weg ertegenover is een wandeling waard.
Vanuit Aggtelek volgt u de weg in zuidelijke richting. De weg daalt door een loofbos af naar Trisz. Felsőkelecsény, even verder aan dezelfde weg, was vroeger een arm dorp: de boerderijen zijn er klein en hebben meestal geen veranda.

Rudabánya

Het loont de moeite om hier even af te slaan naar Rudabánya, een industriële enclave in deze agrarische streek. In de ijzermijn van dit minimijnwerkersstadje werden in de jaren ’60 overblijfselen gevonden van een aapmens, de tien miljoen jaar oude Rudapithecus hungaricus. De ijzermijn is intussen buiten bedrijf gesteld. In de omgeving van Rudabánya wordt nog wel kalk gewonnen. Links en rechts staan de blokken arbeiderswoningen van rond 1950. Verscholen achter de gebouwen van de mijn bevindt zich de evangelische kerk. Als u helemaal beneden linksaf de hoofdstraat inrijdt, komt u in het oude dorp terecht. Links ligt de begraafplaats met het monument dat tegenwoordig ook de gevallenen in de tweede wereldoorlog, de slachtoffers van de deportaties en de doden van de opstand van 1956 eert. Tussen de boerderijen boven liggen de resten van een gotische kerk. In Rudabánya is een museum dat aandacht besteedt aan de mijnbouw van weleer en ook aan de archeologische vondsten.
U rijdt weer terug naar Felsőkelecsény en gaat vandaar naar Sajókaza, waar u de rivier de Sajó oversteekt. Daar gaat u naar rechts en voorbij Vadna naar links en dan verder naar het zuiden in de richting van de wijnstad Eger. U rijdt nu het Bükkgebergte in. In het zachte gesteente zijn in de loop der duizenden jaren tal van holen en grotten ontstaan. Veel daarvan moeten, zoals uit archeologische vondsten is gebleken, ooit bewoond zijn geweest. Links langs de weg ligt het nationale park van Bükk, een fraai wandelgebied. Als u er nader mee wilt kennismaken, kunt u in Dédestapolcsán linksaf slaan. Kies de weg over Mályinka. De weg loopt uit op een kruising (bord Fehér Sas Panzió). U kunt er rechtsaf naar Bankút. Met een hotel en een camping is dat een goed uitgangspunt voor wandelingen. Als u op de kruising linksaf gaat, komt u in Lillafüred terecht.

Lillafüred

Lillafüred is vanouds een plek voor een daagje uit met fraaie wandelingen langs de beboste hellingen en bezienswaardigheden op het gebied van de geschiedenis van de ijzerindustrie en met verschillende grotten die in de oertijd werden bewoond. Lillafüred is een van de plekken waar van de oudste tijden af aan ijzererts werd gewonnen en ijzer gesmolten en het plaatsje bleef wat dat betreft ook nog lang van betekenis. Het ijzermuseum van Felsőhámor, gelegen naast de kerk, was ook in de socialistische tijd nog directiekantoor.
In de omgeving van Lillafüred zijn in verschillende grotten resten aangetroffen van bewoning in de oertijd. De belangrijkste is wat dat betreft de Szeleta-grot, waarin in het begin van de 20ste eeuw de eerste bewijzen werden gevonden voor het feit dat er in het paleoliticum op het grondgebied van Hongarije mensen woonden. Kenmerkend voor deze grot zijn vier tot acht centimeter lange, laurierbladvormige lanspunten van steen. De eigenaars ervan leefden 40.000 jaar geleden.
Wie de grot wil bekijken, neemt in Felsőhámor achter de kerk het pad omhoog. Aan het eind gaat u linksaf de asfaltweg op. Na 100 meter begint aan de overkant een pad. De grot is door archeologen in de loop der jaren grondig omgespit. De kuil in het midden van de eerste zaal herinnert aan hun activiteiten. Sporen van de Szeleta-mensen werden ook in andere grotten in de omgeving gevonden: in de grot van Lökvölgy bij Felsőtárkány, in de grot van Háromkút bij Ómassa, in de Mexikó-grot en in de grot van Talpolca bij Diósgyőr, in de Herman Ottó-grot bij Alsóhámor en in de achter de Szeleta-grot gelegen Büdöspest-grot. In Lillafüred is een wandelkaart te krijgen, waarop verschillende grotten in de omgeving van Lillafüred staan aangegeven.

Szilvásvárad

De hoofdroute loopt verder over Nagyvisnyó naar Szilvásvárad. Ook in Nagyvisnyó is er een toegang tot het park.
Het hoogste punt van dit gebergte is de Istállóskő. Vanuit Szilvásvárad kunt u daar een wandeling heen maken. Waar de weg afbuigt naar Bélapátfalva, zijn links parkeermogelijkheden. U bent daar aan het begin van de vallei van de Szalajka. Links stroomt het heldere beekje, dat gevoed wordt door bronnen. Rechts liggen de bedrijfsgebouwen van een smalspoorlijntje, dat nog uit de tijd van de grootgrondbezitters dateert en dat nu toeristen een eindweegs de berg op brengt. Door een fraaie kastanjeallee loopt u de rijkbeboste bergen in. Langs de weg staat kardinaalsmuts en een woud van groot hoefblad. In de tijd van het grootgrondbezit werden in zulke met beken doorsneden bossen vaak uitgebreide viskwekerijen aangelegd. Hongarije had op dat gebied in die tijd ook een zekere faam. Ook in dit bos liggen nog verschillende oude kweekvijvers. De eerste ziet u rechts langs het pad. Links voorbij het spoor ligt een bosbouwmuseum. Nog wat verder ligt een grote kunstmatige vijver, ooit een waterreservoir voor de viskwekerij. De bassins aan de andere kant van het pad worden nog altijd gebruikt. De forellen (pisztrang) zwemmen er keurig op grootte gesorteerd hun rondjes.
“De rotsgrot is een zeldzaam natuurverschijnsel,” heet het bij de rots waarin water onzichtbaar kolkt en klatert. Het Bükk-gebergte is een traditioneel recreatiegebied en het bos hier aan de voet van de Istállóskő ademt nog helemaal de sfeer van het ouderwetse dagje-uit: houten banken en prullenbakken, borden met vermaningen en educatieve teksten bij de belangrijkste bezienswaardigheden.
Aan de voet van de Istállóskő bevindt zich de naamgever van de berg, de ‘kőistálló’, de stenen stal, een grot die jarenlang voor het houden van varkens en runderen gebruikt is. Opgravers vonden er resten van twee bewonersgemeenschappen, die er onderdak vonden, 44.000 jaar geleden en 30.900 jaar geleden. De oudste gemeenschap, die het er maar liefst 5000 jaar lang uithield, bestond uit 15 tot 20 personen. Als jagers waren zij gespecialiseerd in de jacht op de holenbeer. Bijzonder was dat ze hun wapens niet alleen van stenen punten voorzagen, maar dat ze ook lanspunten uit dierlijke beenderen vervaardigden. Heel apart is de vondst van kleine, twee tot vier centimeterlange punten van bot. Volgens deskundigen betekent dit dat de bewoners van de grot bekend waren met het gebruik van pijl en boog. Archeologen plegen ervan uit te gaan dat pijl en boog pas rond 8000 v.Chr. als wapen in gebruik kwam. Sporen van deze jagersgemeenschap werden ook in de in de buurt gelegen Peskő-grot gevonden.
De mensen die de grot 30.000 jaar geleden opnieuw tot woning uitkozen, vormden een wat grotere groep. Zij waren met 20 tot 30 personen. Ook zij waren jagers en ook zij waren in staat uit beenderen wapens te maken. Maar de opgravers vonden ook een van drie gaatjes voorziene fluit vervaardigd uit een stuk bot van een holenbeer. Wat dieper in de grot kwam de stookplaats tevoorschijn. Hij werd in zijn geheel naar het Nemzeti Múzeum in Boedapest overgebracht. Hoewel de bewoners van de Istállóskő een andere cultuur vertegenwoordigden dan de mensen uit de Szeleta-grot, waren ze wel van elkaars bestaan op de hoogte. Dat blijkt uit het feit dat er in de Szeleta-grot lanspunten van bot en in de grot van de Istállóskő laurierbladvormige lanspunten zijn aangetroffen.
In het neoliticum werd het Bükk-gebergte opnieuw bewoond. Van de bewoners uit deze tijd gaven sommigen de voorkeur aan een grot als woonplaats. Zij waren mogelijk meer gericht op het houden van vee. Boeren die van de landbouw hun hoofdbedrijf maakten, zochten liever een plek in een rivier- of beekdal. Een van de grootste neolitische nederzettingen lag in het 5de millennium op de plek waar zich nu de renbaan bevindt.
Handel speelde ook een zekere rol. Zo vond het hier gedolven obsidiaan, een glasachtige vulkanisch gesteente, zijn weg naar afnemers in het Karpatenbekken, maar ook aan de Adriatische Zee en op de Poolse laagvlakte. In de grot van de Istállóskő deden opgravers de meest lugubere vondst uit deze tijd: ze groeven het gebeente op van maar liefst 27 personen die er het slachtoffer van kannibalisme waren geworden.
In de late bronstijd was het Bükk-gebergte opnieuw een drukbevolkt oord. De inwoners van toen leefden in versterkte nederzettingen. In totaal zijn er zo’n 10 bekend. Eén ervan, in de volksmond bekend als de ‘Turkse schans’, ligt in de buurt van Szilvásvárad. De nederzettingen maakten deel uit van de z.g. Kyjatice-cultuur, zo genoemd naar een belangrijke vindplaats in Slowakije. De Turkse schans omspant een gebied van maar liefst 60 hektare. De schans zelf is 4,5 km lang en was op verschillende punten nog voorzien van aanvullende verdedigingswerken. Op sommige plekken is de schans nog altijd acht tot tien meter hoog. Binnen de enorme vesting stonden houten huisjes. De muren bestonden uit gevlochten wilgetenen die met leem werden bestreken. De huisjes hadden een schoorsteenloze stookplaats. Uit vondsten blijkt dat de inwoners allerlei voorwerpen van gebakken klei gebruikten. Ze kenden ook de voor de vroege ijzertijd zo karakteristieke dubbelconische urnen. Granen speelden in de voeding een belangrijke rol. De bewoners van de Turkse schans hielden ook vee, runderen, schapen, geiten en varkens, ze gebruikten met paarden bespannen karren en ze vervaardigden geweven stoffen.
Loop van de grot een eindje terug en neem dan links een smal, maar bewegwijzerd pad dat aanvankelijk naar beneden gaat. Het komt uit in de droge bedding van een beek: het begin van een beslist pittige klim naar de top door een fraai beukenbos waarvan de stammen net zo loodgrijs zijn als de steen die overal tussen de wortels uitsteekt.
Aan de hoofdstraat van Szilvásvárad, de Miskolci út, liggen nog een paar grote, 19de-eeuwse boerderijen met classicistische arcaden. In één ervan, op nr. 58, bevindt zich een museum met een expositie over de natuur van het Bükk-gebergte. Merkwaardigste bijzonderheid van het dorp is de hervormde kerk, een groot cilindrisch gebouw in classicistische stijl, dat boven de huizen uittorent. De ontwerper was naar alle waarschijnlijkheid Ferenc Povolni, een lokale ambachtsman, die een passie voor ronde heiligdommen had. In het nabijgelegen Pétervására bouwde hij bijvoorbeeld tegelijkertijd een grote tweetoornige kerk en een rond heiligdommetje. De kerk van Pétervására was roomskatholiek. Dat was ook het geloof van Povolni’s opdrachtgever graaf Miklós Keglevich. Toch verleenden ze alletwee hun medewerking aan de bouw van de hervormde kerk in Szilvásvárad. De kerk was bedoeld voor de hervormde lijfeigenen van de landheer en moest een 17de-eeuws godshuisje vervangen, waarvan de toren overigens bleef bestaan. Aan de bouw van de nieuwe kerk moesten de boeren zelf actief bijdragen. Zo werden zij door de graaf verplicht om per gezin zes kubieke meter natuursteen in een nabijgelegen mijn te delven en op de bouwplaats aan te leveren. In de zomer van 1840 kwam het kerkgebouw gereed. Familieleden van de graaf volgden de bouw met belangstelling. Schoonzuster Matild zorgde voor een kleed voor de avondmaalstafel, dat ze eigenhandig en met echt zilverdraad van borduursel voorzag. In de brief waarmee hij het geschenk aan de dominee aanbood, meldde de graaf dat de maaktster dan wel een ‘papistische vrouw’ was, maar iemand die god niet in ‘gesneden beelden’, maar in zijn ‘onbegrijpelijke werkzaamheid’ aanschouwt. De dominee schreef een bedankje, waarin hij meldde dat het kleed tijdens een kerkdienst plechtig op de avondmaalstafel was gelegd.
Als moderne, vrijzinnige katholiek had Keglevich er misschien ook wel plezier in dat hij de bouwheer van een protestantse kerk werd. Misschien vond hij de inrichting van de hervormde kerk, zonder beelden en met alle aandacht gericht op het Woord, wel een voorbeeld. Op zijn speciale verzoek kwam boven de deur van de kerk in ijzeren letters een tekst uit Psalm 47 te staan: ‘laat alle dienaars van gesneden beelden beschaamd staan’ .
De landheer en zijn gezin kregen in de kerk ook een speciale bank. Maar dat was niet meer dan beleefdheid: de graaf heeft waarschijnlijk nooit een been binnen de kerk gezet.
Szilvásvárad heeft ook een camping.

Bélapátfalva

In Bélapátfalva, iets zuidelijker langs dezelfde weg, staat een van de belangrijkste middeleeuwse monumenten van Hongarije, een grote romaanse kloosterkerk. Ze is er in 1232 op aanwijzing van de bisschop van Eger gebouwd door cisterciënzer monniken, die daarvoor hulp kregen van ordegenoten elders uit Hongarije, maar ook uit Frankrijk. Dat laatste is nog duidelijk te zien aan de ornamenten langs de deur. De bladmotieven waren toen in Frankrijk in de mode. De bisschop van Eger koos voor deze plek om de bron die er ontspringt. Nu, een klein millennium later is die bron er nog steeds. Hij is ingeschakeld in de drinkwatervoorziening van de omgeving.
Gezichtsbepalender dan de verdwenen abdij en de overgebleven kerk is de van huid en haar ontdane rots erachter. De bergen leverden lange tijd de grondstof voor een grote cementfabriek. In die tijd zat alles hier onder een grijze cementlaag. Door de sluiting van de fabriek herkreeg Bélapátfalva geleidelijk weer zijn oorspronkelijke kleur en werd het ook een aantrekkelijk uitgangspunt voor bergwandelaars.
De weg naar de kerk begint tegenover de kerk in de dorpsstraat, gaat langs de mooie boerderijen van de Apátság út en loopt dan om de begraafplaats heen. ‘Feltámadunk’ , ‘wij staan op’, staat er uitdagend op het roestige hek. Aan een paal naast het hek hangt het bord waarop de koster aangeeft of de kerk al dan niet open is.
De kerk is prachtig gelegen: in de rug gedekt door de bergen, omgeven door hoog geboomte. Een pad slingert langs de zerken naar het dal, waar uit tientallen schoorstenen de rook omhoogkringelt. In de voorgevel bleef de romaanse entree bewaard. Erboven bevindt zich een gotische rozet. Voor de kerk zijn de fundamenten van een voorportaal te zien. Achter de kerk zijn de fundamenten van het klooster blootgelegd.
Bélapátfalva was ook in de vroeg middeleeuwen al bewoond. Archeologen vonden er het graf van een Avaarse strijder.
Vanuit Bélapátfalva neemt u het weggetje richting Balaton. Op een eenzame heuvel rechts langs de weg staat een uit 1736 daterend kerkje. Het is gebouwd op de plek van en voor een deel ook met de bouwstenen van een heiligdom uit de 13de eeuw. In de zijmuur rechts bleef een rij blinde lombardische bogen bewaard. Aan de andere kant zijn wat stenen met zo’n boogje als gewone bouwstenen hergebruikt.
U rijdt terug en volgt de weg langs de kasteelruďne van Szarvaskő naar Eger.