Kees Bakker, Van Debrecen naar Vásárosnamény (2002). Bron: (www.keesbakker.com)

Van Debrecen naar Vásárosnamény

door Kees Bakker

Uit Debrecen neemt u weg 471 naar Nyíradony. Voorbij Debrecen verandert het landschap. Zand opgewaaid langs de Tisza streek hier neer en deed een glooiend zandig gebied ontstaan. De zandverstuivingen zijn met bosaanplant tot stilstand gebracht. In het landschap verschijnen de tanya’s, erven die kleine eilandjes vormen tussen de grote akkers van de coöperatie. Hier en daar hebben de boeren ook akkers in eigen beheer, die ze bewerken met het paard voor grootvaders ploeg en met de hak.
Even buiten Nyíradony, aan de weg naar Nyíracsád, ligt de ruďne van een romaanse kerk.
Vanuit Nyíradony neemt u de weg naar Nagykálló, een vriendelijk dorp met een grote hervormde kerk. In de 17de eeuw raakte de hervorming door het gehele door de Turken beheerste deel van Hongarije verbreid. Na hun vertrek deden de nieuwe heren, de Habsburgers, pogingen om het gezag van de katholieke kerk te herstellen. In dit toen moeilijk toegankelijke gebied hadden zij niet veel succes. Het gele gebouw aan het Szabadság tér in het centrum is gebouwd als paleis, maar is nu in gebruik als psychiatrisch ziekenhuis.
In de naoorlogse periode konden de soldaten die tijdens de tweede, maar ook tijdens de eerste wereldoorlog gevallen waren, niet openlijk worden herdacht. Zij hadden immers aan de ‘verkeerde’ kant het leven gelaten. Sinds het eind van de jaren ’80 verrezen overal weer monumentjes voor de gevallenen. Hier kregen ze een houten gedenkteken in het park voor het ziekenhuis. Even verder in het park staat een monument dat in 1948 werd geplaatst ter herinnering aan het revolutiejaar 1848. Het is voorzien van portretten van beroemde Hongaren uit die tijd: de dichter Sándor Petőfi, de schrijver Mihály Táncsics en de politicus Lajos Kossuth. Erbovenop staat een vrouw met een vlag in socialistisch-realistische stijl.
Rechts naast de hervormde kerk staan een paar prachtige exotische bomen. Daaronder is de uit het zuiden van de Verenigde Staten afkomstige trompetboom, herkenbaar aan het enorme blad en de lange, dunne peulen. Ze dateren uit de tijd dat dit de voortuin van het paleis was. Het verzamelen van buitenissige bomen was onder de paleisbewoners van het oude Hongarije een populaire hobby.
Als u de hervormde kerk rechts houdend doorloopt, komt u in de Nagybalkányi utca. Rechts staat de oude joodse school (met plakette). Even verder links aan deze straat ligt een van de twee joodse begraafplaatsen die het dorp rijk is. Nagykálló was in de vorige eeuw een centrum van het Hongaarse chassidisme. Deze joodse religieuze beweging was uit Galicië (in het zuiden van Polen) hierheen overgewaaid. Galicië grensde in die tijd aan het Hongaarse koninkrijk en Nagykálló was een ontmoetingsplaats tussen joden uit Hongarije en uit Galicië, die hierheen kwamen om kosjere wijn uit Tokaj te kopen.
Op de begraafplaats bevindt zich een krypte met het graf van een populaire chassidische rabbi uit het begin van de vorige eeuw. Toen Eizik Taub, zoals de godgeleerde heette, op zijn sterfbed gevraagd werd wat er op zijn graf moest staan, antwoordde hij volgens een van de vele legendes die over hem de ronde deden, dat de regel ‘hier ligt een gelovig man’ wat hem betreft voldoende was. Zijn verzoek werd niet ingewilligd, want zijn graf staat van onder tot boven toe vol met hebreeuwse letters.
Ook in het bezoekersboek staan veel namen in hebreeuwse letters. Het graf van de rabbi trekt tot op de dag van vandaag heel wat belangstellenden, uit Hongarije zelf, uit belendende landen als Roemenië, maar ook uit het verre Holland. Dat heeft ook iets te maken met de plastic zakken die ter linker- en ter rechterzijde van het graf staan. Wie van het juiste joodse houtje is of anderszins met een probleem zit dat het best langs bovennatuurlijke weg kan worden opgelost, kan namelijk een papiertje met een verzoek in een van de zakken stoppen. Het beste bewijs dat het helpt is volgens András Barna het feit dat alletwee de zakken prop- en propvol zijn. “De rabbi is dood, maar zijn geest leeft nog”, verklaart Barna, die eigenlijk Berger heet, maar zijn naam naar Hongaars-joodse traditie heeft verhongaarst.
Eizik Taub had zich, aldus Barna, de chassidische leer in Polen eigengemaakt en was geliefd om zijn enorme kennis. Wie toch in Nagykálló moest zijn, bracht de rabbi graag een bezoek om hem in deze of gene kwestie om vertrouwelijke raad te vragen. Ook in hopeloos lijkende ziektegevallen bracht een tip van de rabbi vaak een keer. De rabbi zelf overleed op de sterfdag van Mozes in het jaar onzes Heren 1856. Hij was de laatste die hier begraven werd. Het jaar van de sluiting staat nog altijd helemaal onder in het hek. Sindsdien is deze begraafplaats de oude en worden joden uit Nagykálló maar ook al diegenen die vanwege de roep van heiligheid van het sindsdien tot joods bedevaartsoord geworden dorp liefst hier begraven wilden worden, op de nieuwe begraafplaats ter aarde besteld.
Barna is hier en daar in de rommelige dodentuin aan het graven geweest. Hij vond stenen waarop de granaatinslagen van de oorlog nog zichtbaar waren. Het oudste graf dat hij spittend aantrof, is tweeënhalve eeuw oud.
Ook de joden van Nagykálló werden in de zomer van 1944 weggevoerd. Ze kregen opdracht zich in de joodse school te verzamelen en vandaar liepen ze in een lange rij naar het station. Toen Duitse soldaten de krypte van Eizik Taub openbraken en het gebouwtje als bunker in gebruik te nemen, zaten zij al hoog en breed in Auschwitz.
“Soldaten hebben niet veel respect voor religie,” meent Barna, “de Duitsers hadden ook soldaten in de toren van de hervormde kerk, verspieders, en de Russen stalden hun paarden later in de synagoge.”
Vanaf het kerkhof teruglopend gaat u links de Mártirok útja in. Langs deze straat liepen de joodse inwoners in 1944 naar het station. Aan het eind gaat u links de Széchenyi utca in, een klinkerstraat. Links staat een schuur voor het drogen van tabak.
Even verder staat de tabaksfabriek van het dorp. In de zee van eengezinshuizen valt het collectieve woonblok rechts op. Het heeft een etage en een entree met zuilen uit de jaren 50.
U loopt de Széchenyi utca uit en gaat links voor het station langs en dan direct weer linksaf. Aan de Dózsa György utca ligt rechts de nieuwe joodse begraafplaats.
In Nagykálló hebben nog veel huizen oude strooien daken. Het mooiste voorbeeld staat aan het eind van de Dózsa György utca: met zijn witgekalkte muur een pure 19de-eeuwse boerderij.
U gaat linksaf de weg in waarlangs het Rode leger de Duitsers achterna joeg naar Boedapest en die nog lang de Vöröshadsereg útja, de weg van het Rode leger heette.
U neemt rechts de Mártirok útja en loopt langs de joodse school rechtdoor. De bakstenen ruďne aan het eind links is de povere en onherkenbare rest van de synagoge. Hier, vlakbij de intussen spoorloos verdwenen burcht, moet ook de joodse wijk gelegen hebben. In de middeleeuwen woonden de joden veelal dicht bij de burchtheer op wiens uitnodiging ze zich ter plekke hadden gevestigd en wiens bescherming ze in voorkomende gevallen ook genoten. Hier in de Nyírség waar de Turkse legers niet doordrongen, bleef deze traditie ongebroken.
Op het ogenblik telt de joodse gemeente van Nagykálló twaalf zielen.
U gaat links de Hunyadi utca in en loopt zo naar het centrum van het dorp terug.
De katholieke kerk, een 19de-eeuws gebouw, ligt aan de andere kant van de hoofdstraat, in een nieuwer deel van het dorp. In de hal hangen platen met de Maria’s van Szentkut en Máriapócs, twee populaire bedevaartsoorden.
In Nagykálló neemt u de weg naar Nyírbátor. Langs deze weg ligt het bad van het dorp. Het wordt gevuld door een bron. Even buiten het dorp, aan een aantrekkelijk meer, ligt een camping. De sanitaire voorzieningen zijn er primitief, maar de plek is mooi en de kampeerders zijn overwegend Hongaren.
Een eindje voorbij Kállósemjén gaat u linksaf naar Máriapócs. Dit dorps is vanouds het belangrijkste bedevaartsoord van speciaal de griekskatholieke Hongaren. De bedevaartskerk is een groot, tweetoornig en van binnen van top tot teen beschilderd 19de-eeuws gebouw. Overal hangen dankbewijzen aan Maria, van eenvoudige houten krukken tot fraaie gouden kettingen. De bronzen voordeur herinnert aan het bezoek dat Paus Johannes Paulus II tijdens zijn Hongaarse rondreis in 1991 aan het bedevaartsoord bracht. De Griekskatholieke kerk heeft allerlei gebruiken die verwant zijn aan die van de orthodoxe kerken, maar ze aanvaardt het gezag van de paus.
De bovenste rij ikonen van de 18de-eeuwse iconostase bevat afbeeldingen van de twaalf apostelen. Daaronder bevinden zich taferelen uit het leven van Jezus. Boven het altaar bevindt zich een afbeelding van God. De driehoek achter zijn hoofd maakt de oude, bebaarde man als opperwezen herkenbaar.
De geschiedenis van het bedevaartsoord begint in 1675. Op de plek van het monumentale heiligdom stond toen een eenvoudig houten godshuisje. Op de iconostase van dat kerkje werd toen een ikoon geschilderd van de moeder Gods. Precies eenentwintig jaar later, in december 1696, huilde de ikoon. Dag in dag uit, vier dagen lang, biggelden de tranen langs de verf. De roep van wat opeens een wonderikoon bleek te zijn, verspreidde zich snel en het jaar na de bovennatuurlijke gebeurtenis liet de Oostenrijkse keizer, Leopold I, de beeltenis van Maria naar Wenen halen, waar ze tot op de dag van vandaag in de St. Stephansdom staat. Daar, in de hoofdstad van het Habsburgse rijk, werd de ikoon door gelovige kunstenaars gekopieerd en een van die kopiëen kwam al in het begin van de 18de eeuw weer in Máriapócs terecht. In 1715 barstte ook die beeltenis op haar beurt in snikken uit. Een kleine twee eeuwen later, in 1905, huilde de ikoon, intussen in het stenen heiligdom overgebracht voor de derde en tot dusver laatste maal.
In de bedevaartskerk worden tegenwoordig ook wel roomskatholieke kerkdiensten gehouden, maar Máriapócs is toch nog altijd vooral een bedevaartsoord van de griekskatholieke Hongaren. Dit betekent dat ook Hongaarse zigeuners waarvan er velen per traditie griekskatholiek zijn, er graag komen. De zondag na 12 september is een speciale bedevaartsdag van de zigeuners.
U rijdt door naar Pócspetri. Tabak is vanouds een belangrijke cultuur in de Nyírség. Rond Pócspetri staat de late bloeier met zijn enorme blaren her en der op het veld en het dorp zelf heeft verschillende schuren waar de tabak in etages te drogen hangt. Ook op het oude terrein van de coöperatie even buiten Pócspetri staan grote tabaksschuren.
Aan het eind van de weg gaat u rechtsaf in de richting van Nyíregyháza. In Kállósemjén gaat u rechtsaf. De weg naar Levelek is een van de mooiste van de Nyírség. Het landschap is vriendelijk glooiend. Bosschages, weiden, akkers, boomgaarden en moerassige watertjes wisselen elkaar af. De weg voert langs minuscule dorpjes zoals het wijnbouwdorpje Ujszölőskert en Kauzsaitanya. Overal staan nog de kleine boerenhoeven. Vaak hebben ze toch een zomerkeuken en een enkele keer ook een tabaksschuur. Van de wijnteelt van vroeger is hier niet veel meer over.
Juist langs deze weg kun je goed zien hoe zandig de grond is. Boeren op zandgrond is geen pretje, vandaar dat de boerderijen hier zo klein zijn uitgevallen. De Nyírség was van oudsher een arme streek.
Vooral tussen Kauzsaitanya en Magy leent het gebied zich voor een flinke boswandeling.
De kruidenierszaak van Levelek - “Élelmiszer Csemege” staat er op de gevel van het schuurachtige gebouwtje - werd vroeger beheerd door de landbouwcoöperatie. Landbouwcoöperaties kregen in het socialistische Hongarije een uitgesproken breed takenpakket. Ze hadden niet alleen zorg te dragen voor de landbouw, maar droegen ook een verantwoordelijkheid voor het reilen en zeilen van het dorp. In kleine dorpen, die niet in aanmerking kwamen voor een winkel van de Afész, de landelijke coöperatie die de meeste supermarkten beheert, moest de landbouwcoöperatie voor een winkel zorgen. Vooral de voorraad van dagverse produkten is in zulke winkels in het algemeen zeer beperkt. Mensen van buiten het dorp krijgen algauw nee te horen als ze om een brood of een paar biertjes komen.
In Levelek kunt u rechts langs de grote ‘kuria’ van het dorp de oude weg over Besenyőd nemen. De dorpsnaam bewaart de herinnering aan de Besenyő’s, het steppevolk dat de Magyaren ooit dwong de Karpaten over te steken en zich hier te vestigen. Later werden de Besenyő’s naar Hongarije uitgenodigd. Zij kregen een rol in de verdediging van het koninkrijk.
In Besenyőd rijdt u rechtdoor. Weldra houdt het asfalt op, maar de oude bestrating is nog goeddeels intact. De weg gaat tussen tabaksvelden door. Neem een zandpad links en aan het eind daarvan de asfaltweg naar rechts.
U rijdt verder in de richting van Vásárosnamény. De weg gaat door een bos dat hier de plaats kwam innemen van de zandverstuivingen van weleer en langs uitgestrekte boomgaarden. U neemt de afslag rechts richting Mátészalka. De weg brengt u in Vaja. Volg daar het bordje ‘Múzeum’.
In de Turkse tijd stond de streek hier onder invloed van het vorstendom Erdély, waar het calvinisme de heersende godsdienst was. Het hervormde dorpskerkje in Vaja is een goede vijfhonderd jaar oud. Het dorp zelf is ruim twee keer zo oud, twaalfhonderd jaar om precies te zijn, en moet dus al voor de komst van de Hongaren naar hun vaderland een bewoonde plaats geweest zijn. De schatting is afkomstig van Béla Varga, archeoloog en directeur van het Vay Ádám Múzeum. Aan het begin van de 18de eeuw was het museum nog een geduchte versterkte plaats en werd het bewoond door de persoon wiens naam het nu draagt. Aan diezelfde persoon heeft ook het dorp zijn naam te danken. Het is een historische naam want Ádám Vay was een van degenen die, in de periode dat de Turken het veld ruimden, met Ferenc Rákóczi de vergeefse strijd tegen de Oostenrijkers en om een zelfstandig Hongarije streed. Maar Ádám Vay maakte nog op een andere manier, zij het zonder het te weten, geschiedenis: koningin Elisabeth van Engeland stamt af van niemand anders dan van deze dappere Hongaarse krijger. Via via natuurlijk, maar toch...
Het museum van Vaja laat de bijdrage van het plaatsje aan de vrijheidsstrijd uitvoerig zien. Het is een prachtig gebouw met gewelfde plafonds en een mooie ingelegde vloer. Om die niet te beschadigen trekken bezoekers, over hun schoenen, een gereedstaand pantoffeltje aan.
Het historische Vaja is nu een vergeten dorp aan de rand van de beschaving, “aan het eind van de wereld”, zoals Béla Varga zegt. En dat zal zo blijven zolang de verhoudingen in Roemenië zich niet gestabiliseerd hebben. “Als die zich ooit zullen stabiliseren.”
Van het Vaja van twaalfhonderd jaar geleden is natuurlijk niets meer over, maar van de omgeving van die tijd nog wel. Als u met de kerk in de rug de straat uitrijdt, komt u aan een groot meer, dat nog herinnert aan het waterlandschap van toen.
Wie van het museum een eindje terugloopt vindt links, aan de Damjanich utca 102, het “tájház”, een honderdtwintigjarig als museum ingerichte boerderijtje. In de goede oude tijd woonden er, vertelt beheerster mevrouw Szabad, twee gezinnen, in elke kamer één. De middelste ruimte, de keuken, waarin zich in de traditionele Hongaarse boerderij ook altijd de ingang van het huis bevindt, hadden ze gemeenschappelijk.
De boerderij is verschrikkelijk interessant, omdat ze nog helemaal gebouwd werd naar de boerentraditie die terugreikt tot diep in de middeleeuwen.
De keuken is niet meer dan een grote stookplaats met daarboven ook de enige schoorsteen van het huis. In de keukenschouw bevindt zich ook de opening van de grote stenen kachel die de voorkamer verwarmde. De opening was tegelijk stook- en rookafvoergat. De trek in de schouw voerde als het goed was de rook van de kachel af.
In een grijs verleden was de Hongaarse boerderij een eenkamerig gebouw met een kachel zonder afvoer naast de deur. De ruimte, die in het tájház als keuken is ingericht, was ooit een onoverdekte deel. De kap met de schouw kwam pas in gebruik toen de boeren aan de andere kant van de deel een voorraadkamer gingen bouwen.
Verwarming was in die ruimte niet nodig en zo komt het dat ook in deze boerderij de achterkamer niet verwarmd kon worden. Dat betekende dat de familie die in deze kamer bivakkeerde, ’s winters in de praktijk ook in het voorste vertrek huisde. De buren waren, herinnert mevrouw Szabad zich, gelukkig goed met elkaar. “Vroeger leefden de mensen trouwens gemakkelijker samen. Ze sloten zich niet af zoals nu, ieder achter zijn eigen tv.”
Op de rand van de stenen kachel gezeten hield het gezelschap zich warm. De taak van de meisjes en de vrouwen was het spinnen van het vlas tot draden linnen. In het voorjaar, als alle vlas gesponnen was, werd de weefstoel in elkaar gezet en werd de oogst verwerkt tot kleedjes, zakken, draagdoeken, maar ook kleding. Linnen, gebleekt in een sop van acacia-as, was de gebruikelijke dracht. Veel verschil in maat werd er niet gemaakt. Voor de mannen kwamen er onwijs grote broeken van de weefstoel, die op het lijf ineengerimpeld werden tot de vereiste maat.
Als ’s avonds de petrolielamp werd uitgeblazen, ging in de twee nu voor één persoon nog krap lijkende bedjes een heel gezin te ruste. Drie kinderen in één bed was, aldus mevrouw Szabad, tot in de jaren 40 van de 20ste eeuw beslist niet zeldzaam. De jongsten, de babies, lagen in een kistje op de rand van de stenen kachel, althans zolang die nog werd gestookt.
Ernaast staat een modernere, ijzeren variant. De kachel heeft een grote plaat waarop je pannen kon zetten. Maar de plaat werd ook gebruikt om op te bakken, lángos bijvoorbeeld, een in Hongarije nog altijd populair baksel van een deeg van half gekookte aardappels en half meel met wat gist. “Je maakte er balletjes van die je op de kachelplaat uitdrukte.” De koeken werden geserveerd met varkensvet of olie. “Vroeger werd er maar eens per jaar een varken geslacht, met kerst. Als het vet op was, werd zonnebloemolie gebruikt. Iedereen had wel zonnebloemen staan en op het dorp was een oliemolen waar je de pitten heen kon brengen.”
De kachelplaat werd ook veel gebruikt om deegwaar te maken voor in de soep.
Een boerenbedrijf was in die tijd een overlevingsmachine. De ganzen leverden veren voor het dekbed. En wat de mensen niet aten, was voer voor de koeien, die het gezin van de onmisbare melk voorzagen. Alleen de rijken hadden in de schuur ook nog een paard of zelfs een span.
Overschotten die op de markt konden worden verkocht, waren er in deze boerenwereld amper en de petrolie voor de lamp behoorde tot het weinige, dat de boeren voor geld kochten. “Als de petrolie op was, kwam de lamp te voorschijn die op zonnebloemolie brandde. We hadden er een hekel aan, want de brandende zonnebloemolie stonk nogal.” Dit zichzelf bedruipende type boerenbestaan handhaafde zich, aldus mevrouw Szabad, helemaal tot halverwege de 20ste eeuw, tot aan de collectivisatie in het begin van de jaren ’50 eigenlijk, toen ook in de achterlijkste delen van het platteland de geldeconomie zijn intree deed, de boeren een soort loonarbeiders werden en vadertje staat in de dorpen voor het eerst winkeltjes opende. Nu, een halve eeuw later, lijkt het al eindeloos veraf, maar de laatsten die het meemaakten, zijn er nog. Mevrouw Szabad denkt er zonder al te veel weemoed aan terug. “Het zware werk sloopte de mensen voor hun tijd. Als de kinderen groot waren en de ergste zorgen voorbij, waren velen al niet meer in staat om van het leven te genieten. Het was een hard bestaan.”
Vanaf het kasteel rijdt u even terug en gaat dan rechtsaf. In őr neemt u de weg over Kántorjánosi naar Hodász, een flink dorp waar zich ooit kolonisten uit allerlei richtingen vestigden, elk met zijn eigen godsdienst natuurlijk. In het centrum van Hodász stonden en staan de verschillende kerken gebroederlijk naast elkaar, de hervormde, een nieuwe roomskatholieke en een griekskatholieke kerk, die echter wegens instortingsgevaar afgebroken moest worden. Alleen de klokkestoel staat er nog. Het dorp moet ook een synagoge gehad hebben, want als u de weg volgt, passeert u een flinke joodse begraafplaats.
Bij de driesprong met de pomp en de treurwilg gaat u links een betonnen weggetje op.
De zigeunerkolonies van dit deel van Hongarije hebben ondanks veel van overheidswege gestimuleerde, maar toch armzalig uitgevallen nieuwbouw hun eigen karakter bewaard. Ze zijn vaak stukken groter dan elders en zijn ook nog vrij strikt van de rest van het dorp gescheiden. Dit heeft te maken met het feit dat de economie van de Nyírség in de jaren ’70 en ’80 veel weerbaarder was dan die van bijvoorbeeld de Cserehát, waar veel jongeren uit de boerengezinnen wegtrokken en de zigeuners op vrij grote schaal de kolonies verlieten en de dorpen inkwamen.
Als u voorbij de begraafplaats linksaf gaat, rijdt u de zigeunerwijk van Hodász in. De wijk heeft de grootte van een bescheiden dorp en heeft ook een eigen kerk. Aan het eind van de straat gaat u linksaf. De kerk staat even voorbij de heuvel. De oude kapel is een op zijn zigeuners in elkaar geflanst gebouwtje met stokoude bankjes zonder leuningen en heiligenbeelden langs een met bobbelig plastic behangen muren. Maar zo klein als het heiligdom is, beschikt het over een heuse iconostase.
U gaat links voor de kerk langs terug naar het dorp en rijdt daar links de geasfalteerde weg op. U volgt de weg het dorp uit en gaat aan het eind daarvan rechts naar Nyírbátor.
Het centrum van Nyírbátor, het Szabadság tér, is een chaotische verzameling gebouwen uit de afgelopen honderd jaar, pandjes van ambachtslieden met grote poorten uit het begin van de eeuw, aardige voorbeelden van moderne architectuur uit de jaren ’60 en een eigenaardig gemeentehuis met een heuse namaakminaret. De eigenlijke bezienswaardigheid van het plaatsje dat halverwege dorp en stad is blijven steken, staat achter het plein op de oude burchtheuvel. Loop de Fáy utca een eindje in en ga dan linksaf. De laatgotische kerk op de heuvel is de oude familiekrypte van de Báthory’s, een van oorsprong Duitse familie, die met koning Istváns gemalin Gizella meekwam naar Hongarije en zich hier vestigde. De familie kreeg hier de naam waaronder ze de Hongaarse vaderlandse geschiedenis zou ingaan: Bátor. Het woord, dat in het Hongaars bewaard bleef, is van Mongoolse origine en betekende ‘versterkte plaats’. Het was ongetwijfeld een verwijzing naar de plek die de Báthory’s zich als woonplaats hadden uitgekozen en die dus voor hun komst al een vesting moet zijn geweest.
De familie zou in de loop der eeuwen grote invloed krijgen. Behalve hier bouwden de Báthory’s burchten in Ecsed en in Somlyó (in Erdély). Een van de Báthory’s bracht het tot koning van Polen, een ander tot vorst van Erdély, dat in die tijd van hieruit werd bestuurd.
De Turken lieten Nyírbátor ongemoeid, tot hun schade, want de hier begraven István Báthory bezorgde hun aan het eind van de 17de eeuw met zijn geduchte ‘Zwarte Leger’ voor Wenen een zware nederlaag.
De kerk verrees aan het begin van de 16de eeuw, is laatgotisch en is volgens dominee Hegyi János een tweelingkerk van King’s Chapel in Cambridge. Beide kerken werden als familiekryptes gebouwd. Opmerkelijk in deze kerk is het pseudogewelf, dat in de late gotiek in Engeland erg populair was. Net als de laatgotische kerken in Engeland kreeg de kerk van Nyírbátor een houten dakconstructie.
Precies als in King’s Chapel stonden hier langs de wanden prachtig besneden gotische banken. Zo’n zestig jaar geleden vertrokken die naar het Nemzeti Múzeum in Boedapest. De preekstoel die er nu staat, is 18de-eeuws, een fraai voorbeeld van de boerenbarok uit die tijd.
Onder György Báthory, die een hervormde edelvrouwe uit Erdély trouwde, ging de burcht en daarmee ook de kapel in 1550 over naar de reformatie. Het was ook in die tijd dat Italiaanse meesters naar Nyírbátor kwamen om het paleis en de kerk van versierselen in renaissancistische stijl te voorzien. En zo vonden op wat nu een vergeten plek in het midden van Europa is, de twee vernieuwende bewegingen van die tijd elkaar.
Blijkbaar was de overgang naar de reformatie overigens vooral een diplomatieke stap want de Báthory’s deden geen moeite om hun nieuwe geloof ook in het dorp aan de voet van de burcht te vestigen. De eind-15de-eeuwse franciscanerkerk, de parochiekerk van het dorp, bleef katholiek, wat ze ook nu nog altijd is. Zo maakten de onverschillige heren en de hardnekkige monniken van hun dorp een katholiek eilandje in een hervormde zee.
U verlaat Nyírbátor in de richting Vállaj. De weg gaat door een landschap van met acaciahout omzoomde akkers. Neem voorbij Terem rechts de weg naar Bátorliget. Vlakbij dit dorpje met zijn opvallend kleine boerderijen ligt nog een rest van het oerlandschap uit de tijd voordat het uit het westen aanwaaiende zand hier het beeld ging bepalen. Dit oermoeras (ősláp) is uiteraard beschermd. In het dorp is tussen 1 mei en 30 september een tentoonstelling te zien over dat gebied. Vandaaruit worden ook excursies georganiseerd.
Wie op eigen houtje wat wil rondkijken in deze bijzondere streek, kan doorrijden naar Ujtanya. De weg gaat door een oud landschap met stukjes moeras en zandheuvels, de laatste soms nog in hun oude, onbeboomde staat. Als u het zandpad voorbij Ujtanya ingaat, wordt de sfeer nog ouder. Tussen de oude weiden staat alleen hier en daar een gewas, meestal maďs.
U neemt dezelfde weg terug, rijdt door Bátorliget heen en gaat bij de begraafplaats rechts richting Vállaj. Dan neemt u links de richting Mátészalka. U komt door Mérk. Let op de superkleine woningen aan het eind van het dorp. Na Mérk gaat u rechtsaf naar Nagyecsed, een onverwacht groot dorp hier in het grensgebied. Op het monument in het centrum staat de oude leus uit de Horthy-tijd: “Ik geloof in de wederopstanding van Hongarije.” Met Hongarije wordt het oude groot-Hongarije bedoeld uit de tijd voor 1918, toen de grens niet hier vlak om de hoek, maar helemaal in de Karpaten lag.
U volgt de weg over het spoor en gaat links over de brug.
De enorme hervormde kerk (1840) even buiten het dorp staat op de fundamenten van de oude burcht van de Báthory’s. De burcht verdween, maar de hervormden bleven op de puinhopen ervan ter kerke gaan en bouwden ook hun nieuwe kerk weer buiten het dorp op deze plek. Het monumentje herinnert aan Ferenc Rákóczi die rond 1700 heer was van deze burcht. Sinds 1991 staat er in de tuin voor de kerk ook een monumentje dat de slachtoffers uit de eerste en de tweede wereldoorlog herdenkt. Helemaal onderaan staat een regeltje over de weggevoerde joden, maar hun namen ontbreken.
Als u het dorp uitrijdt, ziet u links de zigeunerkolonie liggen. U neemt de brug rechts en gaat na de brug rechtdoor. De weg gaat dwars over de prairie naar Tyukod. Hier, ten oosten van het moeras van Ecsed, ziet niet alleen het landschap er anders uit, maar hebben ook de boerderijen een andere vorm. De huizen hebben ook een veranda aan de voorkant en de dakpunt is niet met aangesmeerde wilgetenen, maar met planken gedicht. In het midden zijn luchtgaten uitgesneden. Een modernere variant heeft een schuin pannendak aan de voorkant, maar zonder het driehoekje uit de palóc-architectuur.
In Tyukod gaat u rechtsaf naar Ura en daar rechtdoor naar Csengerújfalu en Csenger. Het is een grensplaats en heeft de eigenaardige, onherbergzame, winderige sfeer die daarbij hoort. De hoofdstraten zijn veel breder dan in een normaal dorp en aan alle kanten kijk je ook zo het dorp weer uit. De laatste jaren is het plaatsje ingrijpend in postmoderne zin herbouwd. Direct aan het begin al staat het nieuwe postmoderne godshuis van de 7e dags adventisten, een geloof dat zich pas sinds het eind van de jaren ’80 openlijk kon manifesteren.
Het uit de 15de eeuw daterende, maar drastisch gerestaureerde hervormde kerkje staat in het centrum. Ertegenover bevindt zich het museum voor dorpsgeschiedenis.
De ruimte om de kerk is door architect Imre Makovecz en zijn geestverwanten van een volledige gedaanteverwisseling voorzien. De oude huizen met meestal niet meer dan een woonlaag verdwenen in de grote grijphapper om plaats te maken voor onder meer een bonkige supermarkt in rustieke stijl en een minibedrijfsverzamelgebouw met een bank en een banketbakkerij.
Van meester Makovecz zelf is de school, een zwierig gebouw met veel dak en op de gevel fragmenten van huizen die er vroeger stonden. Vergeleken met de oudere ontwerpen van deze architect valt hier de asymmetrie op. Het lijkt erop dat Makovecz intussen het nodige van zijn deconstructivistische collega’s opstak. Nog extravaganter is de sporthal erachter. Daarnaast staat nog meer, nog zwieriger en spannender. Het welzijnscentrum, even verder aan de overkant van de straat, dat een toren in de stijl van het oude Hongaarse Erdély kreeg, steekt er alweer rustig en ouderwets bij af.
Ertegenover, nog onopvallender en haast onzichtbaar bij al dat spektakel, staan het politiebureau en de apotheek, twee ingetogen scheppingen uit de jaren ’60, het politiebureau met de aardige ongelijke ramen in de geveltop en de apotheek met de twee schuin tegen elkaar in geplaatste ramen, alletwee de suggestie wekkend van betonnen architectuur, alletwee ten onrechte.
Het is een bijzonderheid van Hongarije dat het monopolie van het modernisme en de betonnen rechtlijnigheid hier het eerst in de provincie doorbroken werd. Anders dan in Boedapest, waar het modernisme in de jaren ’80 door een keurig en internationaal verantwoord postmodernisme werd afgelost, meestal van deconstructivistische snit, kreeg het alternatieve bouwen in de provincie een uitgesproken romantische signatuur. Ongetwijfeld heeft dat iets te maken met Hongarije’s ligging achter het IJzeren Gordijn in de jaren ’60 en ’70, met het internationale isolement, dat in de provincie veel sterker doorwerkte dan in de hoofdstad.
U verlaat Csenger in de richting Mátészalka en gaat dan rechtsaf richting Csengersima. U gaat rechtsaf naar Nagygéc. In dit dorpje bevindt zich een romaanse kerk uit de 13de eeuw. U rijdt terug in de richting Csengersima. Aan het begin van Csengersima gaat u linksaf richting Fehérgyarmat. In Csegöld staat een gotische kerk met een fraai bewerkt houten plafond. Ook in Jánkmajtis passeert u een gotisch kerkje. Langs de banken staan bedevaartsvendels.
Voorbij de kerk gaat u rechtsaf richting Kisnamény en dan links door een steppeachtig landschap richting Csaholc. In Túrricse bleef ook een middeleeuwse kerk bewaard. U rijdt naar Vámosoroszi en vandaar naar Kisszekeres in dit en het volgende dorp, Nagyszekeres, staan ook 15de eeuwse kerken.
In Nagyszekeres gaat u rechtsaf naar Mánd en vandaar naar Fülesd. U rijdt door Fülesd heen en houdt dan rechts aan richting Tiszabecs. In Kölcse staat aan het begin van het dorp een museumboerderij. In Sonkád bevindt zich een gotisch kerkje. In Tiszabecs neemt u de weg naar Szatmárcseke en dan de afslag naar Túristvándi. Het dorp heeft een gotische kerk en een eigen type boerderijen met een veranda aan de voorkant net als in de omgeving van Csenger, maar nu met een schuin dak aan de voorzijde.
U rijdt door het dorp en gaat dan linksaf richting Fehérgyarmat. Links van de weg stroomt de Túr. Tussen de bomen door ziet u een oude watermolen. Het is een idyllisch gelegen houten gebouw met drie enorme schepraderen. Zware houten vangarmen leiden de hele rivier onder de molen door naar de zuurstofrijke oase aan de andere kant, waar altijd wel een paar vissers zitten met hun in doodsnood spartelende vangst in zakken aan een boom gebonden.
Tussen het hout aan de oever staat een rij reusachtige abelen, 150 jarig op zijn minst net als de geweldige plataan, waaronder paard en wagen in de schaduw wachtte tot het graan als meel weer mee naar huis kon. Het huidige gebouw werd in de jaren ’60 ingrijpend gerestaureerd, maar dateert uit de 18de eeuw. Op dezelfde plek echter wordt al meel gemalen sinds de 13de eeuw, toen de molen een van de bronnen van inkomsten was van de heren van Csaroda, rechtstreekse afstammelingen van de stam van Káta, die zich in dit gebied gevestigd hadden.
U rijdt terug en neemt de weg naar Szatmárcseke. Links naast de Túr ligt nog een rest van de zigeunerkolonie van Túristvándi. Buiten het dorp worden rechts in de verte de bergen van de Oekraďne zichtbaar. Links aan de weg staat een rijtje oude landarbeiderswoningen.
Szatmárcseke ligt dicht tegen de rivier de Tisza op een steenworp afstand van de grens met de Oekraďne. Buitenlandse bezoekers komen er zelden of nooit. Hoe ver nu ook uit de bewoonde wereld, moet het vroeger een welvarend dorp zijn geweest. De een na de ander staan er grote boerderijen, naar de traditie van de streek met een veranda niet alleen opzij maar ook aan de voorkant. Szatmárcseke is een ‘echt Hongaars’ dorp: kolonisten uit Slowakije, uit Roemenië of een ander omringend land vestigden zich er nooit. Het heeft daarom maar twee kerken, een hervormde en een rooms-katholieke. Het is ook echt Hongaars omdat in dit dorp de man opgroeide die het Hongaarse volkslied dichtte: “God zegene de Hongaren”.
De “kúria”, het landhuis waar Ferenc Kölcsey woonde, stond tegenover de katholieke kerk. Het heeft intussen plaats gemaakt voor het cultureel centrum, een verworvenheid van het socialisme die op elk wat groter dorp werd ingericht. Er bevindt zich een bibliotheek in, maar heeft ook een afdeling die de herinnering aan de dorpsgenoot levend houdt.
Op de begraafplaats heeft Kölcsey zijn eigenlijke monument, een deftig stenen teken te midden van de houten grafmonumenten. Stuk voor stuk uit hele stammen gehakt, zwart of grijs verweerd, op de rug gezien gebogen rouwende figuren, markeren ze de graven. Alleen wie meer was dan een ander kreeg hier een stenen zerk.
De begraafplaats ligt aan het eind van het paadje achter de hervormde kerk. Aan het paadje staat een tabaksschuur, waarin de blaren aan touwtjes geregen te drogen hangen.
Behalve kerken had ook Szatmárcseke vroeger een synagoge. De joden waren de winkeliers en de handwerkslieden van het dorp. Op het eind van de tweede wereldoorlog zijn de joden weggevoerd. De synagoge werd nadien afgebroken. Alleen de joodse begraafplaats is er nog, helemaal aan het eind van het dorp in de richting Tiszabecs: scheefgezakte stenen tussen hoogopgeschoten verwilderd groen.
In Szatmárcseke wonen de zigeuners in nieuwgebouwde woninkjes op de plek van de oude kolonie aan het eind van het dorp in de richting Kisar.
Vanuit Szatmárcseke rijdt u naar Kisar. De kúria van Szatmárcseke is afgebroken, maar in Nagyar staat er nog een, een vervallen 19de-eeuws bouwsel met de grafkapel van de familie ertegenover. Om begraven te worden hoefde je de deur amper uit. Ernaast staat een losse klokkestoel. Niet alle kerktorens kunnen namelijk een klok aan, en daar een dorp een klok moet hebben, is voor deze oplossing gekozen.
Ga rechts om Kisar heen de Tiszabrug over en dan rechtdoor richting Beregdaróc.
Tarpa moet in de tijd dat het tot het vorstendom Erdély behoorde een grote en welvarende boerenplaats geweest zijn, een aantrekkelijke plek van vestiging voor kooplui en handwerkslieden. Na de Turkse tijd schaarde het zich aan de zijde van de vorst van Erdély Ferenc Rákóczi. Na diens nederlaag hebben de Oostenrijkers zich op het dorp gewroken. In de Habsburgse tijd verarmde het en verviel het tot het onbetekenende oord dat het tot op de dag van vandaag is. Destijds maakte het deel uit van een bloeiend vorstendom, dat volop meemarcheerde met de Europese beschaving. Nu ligt het aan het eind van de wereld.
De hervormde kerk van Tarpa, die nog een enkele rest uit de gotische tijd bewaart, staat tegenover de supermarkt. Het dorp heeft ook een klein historisch museum. In de jaren 30 van de vorige eeuw werd het dorp in het Hongaarse parlement vertegenwoordigd door Endre Bajcsy-Zsilinszky, die in 1944 als verzetsman aan de galg het leven zou laten. Zsilinkszky werd na de bevrijding op het kerkhof van Tarpa herbegraven.
Het zand dat eeuwenlang door de westenwind hierheen geblazen werd, kon de Tisza en het waterige landschap onder Vásárosnamény en Mátészalka niet over. Het land is daarom veel vlakker dan aan de andere kant van deze waterlinie. Vooral in het voor- en najaar als de akkers kaal zijn, zijn overal in het land reeën te zien.
Behalve voor het zand was deze streek ook ontoegankelijk voor de Turken. Terwijl elders op de Grote Laagvlakte dorpen ontvolkt raakten en zelfs verdwenen, bleven ze hier bestaan. Drie eeuwen nadien is dat verschil nog altijd duidelijk te zien.
Vanuit Tarpa volgt u de weg in noordelijke richting. U neemt de afslag naar Vásárosnamény. Het eerste plaatsje dat u passeert, is Csaroda. De dorpskerk stamt uit de 13de eeuw en is een gaaf overblijfsel uit het romaanse Hongarije. Het kerkje heeft een romaanse plattegrond, maar de absis moet later verdiept zijn en is nu iets wat het midden houdt tussen een absis en een gotisch koor met een prachtig gotisch gewelf. Heel mooi is de manier waarop de toren in de architectuur van het gebouw is opgenomen. De toren steunt deels op de achtermuur en deels op zuilen die het gewicht naar de steunmuur van het balkon doorgeven. Hoogtepunt zijn de Byzantijnse fresco’s uit de 14de eeuw, die pas halverwege de jaren ’70 bij de restauratie werden ontdekt: heiligen natuurlijk en in het koor alle twaalf apostelen op een rij.
De toren is voorzien van lombardische bogen, een versiering die door rondreizende Italiaanse bouwmeesters in Europa werd verbreid. Maar of de boogjes authentiek zijn? Echt is wel, dat de toren geen klok heeft. De klok werd hier naar de gewoonte van de streek in een afzonderlijke houten stoel gehangen. Aan de buitenkant zitten tot hoog op de toren nog resten van 18de-eeuws schilderwerk. Naast het schip is het fundament te zien van de middeleeuwse sacristie die later werd afgebroken.
De mooie boerderijen met de veranda’s op zuilen en de met pannen of ijzer bedekte daken stammen uit het eind van de 19de of het begin van de 20ste eeuw. Het oudere type boerderij had ook een veranda, op houten palen meestal en met een rieten dak. Tegenover de kerk staat er nog zo één.
Tákos, een klein eindje verder op dezelfde weg heeft een wat jonger kerkje. Anders dan de kerk van Csaroda is dit echt een dorpskerk. De architectuur en de inrichting sluiten niet aan bij de internationale trends maar bij de Hongaarse plattelandstraditie. Zo staan de muren op een fundament van zware balken. In Tákos zitten mannen en vrouwen apart, ter weerszijden van de preekstoel. De kerk is in de 18de eeuw ingericht door een meubelmaker uit Erdély. Hij maakte onder meer het prachtige plafond, meer dan vijftig panelen versierd met folkloristische motieven, die overigens net als hijzelf niet uit deze streek afkomstig zijn. Alles in het kerkje is met bloemen en andere sier verrijkt, de preekstoel, de bank voor het domineesgezin ertegenover en, nog wat mooier dan de rest, de bank waarop vroeger het gezin van de landheer plaatsnam.
Van Tákos rijdt u door naar Vásárosnamény. In deze plaats staat een mooi ingericht museum dat de geschiedenis van de streek Bereg vertelt. U moet het centrum inrijden en dan bij het bord “Múzeum” linksaf. Er zijn overblijfselen uit de bronstijd, toen Bereg al een drukbevolkt gebied was, tere vaasjes met primitieve versieringen, kruiken en schalen die de Vandalen in de 2de eeuw na Christus min of meer in serie voor de Romeinen vervaardigden en op hun manier van een randje met sier voorzagen en gebruiksvoorwerpen uit het 19de-eeuwse boerenleven. Een flink deel van de vroegere provincie Bereg behoort nu tot de Oekraďne. Daar, in het huidige Mukacevo en in Fridjesovo, werden de gietijzeren kachels gemaakt die het museum tentoonstelt. Hoogtepunt van de collectie is het borduur- en weefwerk. De vogel- en bloemenmotieven in rood en blauw zijn het meest origineel, later kwam rood en zwart in de mode.
In een museum gaat de tijd snel. Historische breuken worden overbrugd. Beschavingen die op elkaars as verrezen, liggen naast elkaar in de vitrine. Uiteindelijk valt vooral de overeenkomst op, de behoefte aan sier, iets extra’s, meer dan er eigenlijk is.