Grootste zorgenkind van Szalai en met hem van heel bouwkunstig Boedapest is Imre Makovecz. Was deze bouwmeester tot dusver af te doen als een grappige provinciaal die in een enkel ver stadje heel eigenaardige bouwsels had doen verrijzen en die daarmee pretendeerde een nieuwe, echt Hongaarse stijl te hebben bedacht, sinds hij in 1992 het Hongaarse paviljoen voor de wereldtentoonstelling van Sevilla ontwierp, wordt hij in het buitenland gezien als de vertegenwoordiger van het nieuwste bouwen in Hongarije en lijkt zijn feestelijke intocht in de hoofdstad nog maar een kwestie van tijd.
In de jaren rond 1950 zat de politiek op de stoel van de ontwerpers en waren de bouwmeesters nederige dienaars van het socialisme. De daaropvolgende periode, de jaren ’60, werd het tijdvak van het machtsherstel van de architectuur. De architecten waren niet meer de dienstwillige dienaars, maar de bouwers, de vormgevers van het socialisme. Het was de tijd, herinnert Szalai zich, “waarin ze zich halve goden voelden.”
In hun eer hersteld slaagden ze er inderdaad in om woningen te maken en woonblokken die technisch beter waren dan de bouw van daarvoor. Jammer alleen dat ze onleefbaar uitvielen. Ze bouwden betonnen woestijnen, een doodlopende weg: een ramp voor wie nu op zoek naar wat warmte na een werkdag naar de huiselijke haard in de buitenwijk trekt.
Eigenlijk was vergeleken met wat er later kwam de bouwkunst uit de Stalintijd lang niet altijd slecht, vindt András Szalai. “Een wijk uit de jaren ’50 is altijd gezelliger dan een hoogbouwwijk uit de jaren ’70.”
Zo’n betonnen prefab-wijk is sprekend “een phalansterium voor jongende konijnen”, een geweldige broedmachine. “Stel je voor, de huur ging in die tijd na het krijgen van het tweede kind omlaag.”
Ook de architectuur van openbare en representatieve gebouwen uit die tijd noemt Szalai “wortelloos”, berustend op geblader in internationale tijdschriften en bedoeld om het nieuwe socialisme te legitimeren. “Architecturaal zijn de jaren ’60 achteraf heel erg vergankelijk, erg modern dat wel, maar ongelofelijk snel verouderend, voor wie terugkijkt curieus en vreemd.” Niet iets dus om te vervolgen, om op voort te bouwen, evenmin als de jaren ’70.
Schone beloften werden verzilverd en het socialisme bestaand, reëel bestaand nog wel, maar wat pakte het saai uit. “Vreemde, golvende, onlichamelijke tekeningen, meerkleurig licht, mozaďek,” vormen uit de koker van industriële ontwerpers die gouden tijden beleefden. Maar voor een gewoon mens was er geen touw aan vast te knopen. Logisch dus dat er een reactie kwam.
Imre Makovecz is al heel wat jaren architect. In het verre Sárospatak, heel vroeger een cultureel centrum van betekenis, maar de laatste honderd jaar een perifeer oord bouwde hij heel wat. Makovecz heeft kritiek op het modernisme, op de saaiheid en identiteitsloosheid ervan. Zijn eigen stijl is niet saai, maar vol onverwachte en overbodige extra’s en bovendien vol symbolische bijbedoelingen. Hij wil niet minder dan wat Odön Lechner wilde en Károly Kós, hij wil echt-Hongaars bouwen en hij wil de bewoners, maar vooral ook de voorbijgangers het gevoel geven dat het de moeite waard is om een echte Hongaar te zijn.
Sinds een aantal jaren is Makovecz behalve echt-Hongaars ook ‘organisch’, organisch ŕ la Steiner en ŕ la de Middenstandsbank in de Amsterdamse Bijlmer en is hij ŕ la Steiner ook een beetje wereld- of vooral Hongarijeverbeteraar.
“Makovecz bouwt geen huizen, maar verhalen,” zegt András Szalai. “Als huis zijn zijn verhalen maar moeilijk te lezen.” Wie had vijf jaar geleden durven voorspellen dat het sentimentele, retorische gedoe over ‘ons Hongaren’ weer zou beginnen. “Nu, vijf jaar later zitten we er midden in.”
“Waarom moet een huis er altijd anders uitzien dan een huis,” vraagt Szalai zich af. Wat zou het fijn zijn als architecten eens gewoon goede huizen zouden maken. Wat dat betreft zijn, vindt hij, modernisten en postmodernisten even doctrinair. “Voor modernisten is het symbolische plus de ‘doctrine’, voor Makovecz is een huis een totem die de inwoners hun verloren Hongaarse identiteit en hun mythische verwantschap met Attila de Hun teruggeeft.”
Was Makovecz maar gewoon beeldend kunstenaar. Dan zou hij hooguit een rare of een slechte kunstenaar zijn en daar is natuurlijk niets op tegen. Maar de architectuur is behalve kunst nu eenmaal ook nog iets anders. “Architectuur is meer dan kunst of misschien minder.”
De bouwmeesters uit de jaren ’60 en ’70 waren van een hoogmoedig slag. Zij meenden wel te kunnen bepalen hoe een huis, een wijk, een land eruit moest zien, op grond van hun wetenschappelijke inzichten nog wel. “De reactie daarop is dat de mensen geen zakelijkheid willen, maar mythe, identiteit.” En dan staat er een nieuw slag architecten klaar, die alweer niet doet waar het om gaat, namelijk een plek maken om te wonen en te leven. “Architecten zouden wat bescheidener moeten zijn, zich wat minder als halve goden moeten gedragen.”
Een dieptepunt is wat er hoog in de bergen van Buda gebeurt. De villa’s der rijken, die daar verrijzen, vertegenwoordigen geen enkele culturele waarde. “Ze stralen geen identiteit uit, alleen dwaasheid en verspilling, verspilling van geld, van energie en van materiaal. “Na zoveel jaar zoeken van eigen identiteit is de identiteit uiteindelijk verloren.” |