Kees Bakker, “Palóc, dat is het oude, het oude.” Bron: www.keesbakker.com

“Palóc, dat is het oude, het oude”

door Kees Bakker

De Cserehát behoort tot de invloedssfeer van de Palóc. Ook de boerderijen hebben de daarvoor karakteristieke vorm. Het begrip Palóc is vrij veel omvattend en tegelijkertijd niet erg scherp omlijnd. Voor veel Hongaren is Palóc niet veel meer dan een boers accent. Dit dialect, waarin alle a’s lang worden, wordt ook in de Cserehát gesproken.
Een boerin in het dorpje Keresztéte antwoordde, toen ik haar vroeg om dit begrip eens te omschrijven: “palóc, dat is het oude, het oude.” Waarschijnlijk kwam zij met die ook alweer vage typering toch dicht in de buurt. Palóc is dan een oude manier van leven, in deze streken in eeuwen van isolement tot ontwikkeling gebracht, de boerencultuur uit de tijd voordat steedse vormen en gebruiken ook in de dorpen hun intrede deden.
In het centrum van de Palóc-streek, ten noorden van de toppen van het Mátra-gebergte, was het roomskatholicisme een vast onderdeel van deze cultuur. Hier in de Cserehát is dat niet het geval.
Er is geen enkele aanwijzing, dat de Palóc-cultuur een etnische achtergrond zou hebben. Boeren en boerengemeenschappen van de meest verschillende herkomst participeerden erin. Palóc was voor wie in deze contreien woonde de vanzelfsprekende manier van leven, het beproefde survival-programma.
Kenmerkend voor de Palóc-boerderij is het schuine dak aan de straatzijde. In de houten driehoek daarboven staat het bouwjaar en een symbool. Meestal is dat een religieus symbool: een kruis, een kelk.
De eenvoudigste boerderijen hebben alleen een aan de kant van de hof overhangend dak. Wanneer het dak verder overhangt, wordt het gestut door een aantal houten palen.
In de boerderij lagen de vertrekken achter elkaar: helemaal voorin de nette kamer, daarachter de keuken en dan het achterhuis.
In de 11de en de 12de eeuw woonden de boeren in dit gebied meestal in een halverwege in de grond ingegraven huis. Het bestond uit één vertrek, was van balken of planken gebouwd. Naast de deur stond een stenen haard zonder schoorsteen. Niet onbekend, maar wel minder gebruikelijk was een type huis, ook met één vertrek, dat niet werd ingegraven. Uit deze oerboerderij zou zich de boerenhof van het Palóc-type ontwikkelen. De beslissende stap werd in de 13de eeuw gezet, toen dit huis een tweede vertrek kreeg. In de landsgeschiedenis was dit de periode na de inval van de Mongolen, de tijd waarin het gotische Hongarije gestalte kreeg. De verandering in de bouw van de boerderijen laat zien, dat in die tijd de verhoudingen op het platteland zich stabiliseerden.
De tweede kamer in de 13de-eeuwse boerderij was als voorraadkamer in gebruik, maar waarschijnlijk was het ook de kamer waar de vrouwen hun slaapplaats hadden.
Op den duur bouwden de boeren tussen de twee vertrekken een tussenruimte, waar de oven zijn plaats kreeg. Van dit gebouw naar de 18de- en 19de-eeuwse Palóc-boerderij is nog maar een stap.
Veel oudere boeren hebben in hun achterhuis nog altijd een weefstoel staan en als de boerin haar borduurwerk laat zien, dan heeft dat vaak een zelfgeweven ondergrond, meestal een mengsel van linnen en katoen. Maar prachtig zijn ook de eenvoudige, van zuiver linnen geweven zakken, grover en met een enkele meegeweven rand kleur om er toch iets van te maken en om ze voor de eigenaar en de molenaar herkenbaar te maken. Op diezelfde weefstoel werden draden en vodden en lappen herverwerkt tot de laatste draad, in allerlei doeken en in stevige, matachtige kleedjes die de houten vloeren nog overal sieren.
Tussen het woongedeelte en de koestal bevond zich de voorraadkamer. De veranda, in deze streek met een Duits leenwoord ‘gang’ genoemd, was geen sier-, maar een werkruimte die gebruikt werd voor het schoonmaken van groente, het drogen van paprika’s enz. Aan de andere kant van de hof, helemaal vooraan, lag de zomerkeuken met daarbij een kleine kruidentuin en erachter kleine houten stallen voor bijvoorbeeld kippen. Daar weer achter lag de mesthoop. Achter de boerderij, meestal door een hek van de hof gescheiden, bevond zich de boomgaard.
Van een vorige generatie boerderijen ontbeerden bijna alle de sier die de gevels nu tooit. De huizen van nu vertegenwoordigen een overgangsvorm tussen het boerse, het streekgebondene en de steedse vormen. Ze werden in het begin van deze eeuw, niet zelden pas tussen de twee wereldoorlogen, gebouwd door mensen die zich op hun manier van het traditionele boerenbestaan wilden verheffen. Maar de imitatie van de steedse vormen onderstreepte meestal juist de enorme afstand. De gotische drieslag in de arcaden verwijderde zich tot onherkenbaar wordens toe van de grondvorm en de klassieke versierselen herinneren eerder aan de kleinsteedse architectuur van het begin van de 19de eeuw dan aan de grootsteedse vormentaal uit die tijd zelf. Het aandoenlijkst zijn de van veel gips gemaakte profielen van Griekse tempelzuilen en de van generatie op generatie overgeschilderde tympanen boven de ramen, waarvan er vaak één, het raam voor de veranda, compleet overbodig was. Soms verdween het schuine dak aan de straatzijde om plaats te maken voor een rechte gevel, die gemakkelijker in steedse trant versierd kon worden.
De dorpsplattegrond is meestal erg eenvoudig: een weg of een waterloop in het midden en daarlangs aan weerszijden de rechthoekige percelen met de boerderijen. Het is een structuur die herinnert aan de plek die ooit in het oerbos werd uitgehakt. Achter de boerderijen liep dan ook meestal een degelijke afrastering die de dieren in het bos en uit het dorp hield. Op den duur werd het bos verder naar achteren gedrongen en werden de percelen langer. Soms kwam achter de oudste boerderij een tweede of zelfs een derde boerderij te staan. Het belastingsysteem, dat aanslagen oplegde per perceel werkte een dorpsontwikkeling van dit type in de hand.
Veel dorpen hadden tussen de landerijen van de grondbezitter weiden en bossen die gemeenschappelijk werden gebruikt en met name in het noorden van de Cserehát waren er dorpen met een zelfbestuur, dat zich uitstrekte over wereldlijke en kerkelijke zaken, met dorpsoudsten die bindende voorschriften uitvaardigden over het tijdstip van de oogst, over de verkoop ervan en over de gemeenschappelijke exploitatie van schenkhuizen. Zulke oudsten hadden ook de bevoegdheid om recht te spreken en straffen op te leggen.
In de Hongaarse geschiedenis is de Turkse tijd een diepe cesuur, maar hier in de Cserehát lijkt er toch een continuïteit te zijn die over die periode heen reikt. Er zijn zeker dorpen verdwenen, maar de dorpen die nu op de landkaart staan, zijn bijna stuk voor stuk dorpen die de Turkse tijd overleefden. Soms maar met een paar gezinnen. Maar toch!
De ligging van de kerk, maar al te vaak op een strategische hoogte, verraadt dat zulke dorpen een middeleeuwse oorsprong hebben.