Vergissen is menselijk. Toen de ethnograaf Sándor Solymossy op een van zijn reizen over het eindeloze Hongaarse platteland in 1930 in Szatmárcseke verzeild raakte en daar de eigenaardige, wel wat op een roeiboot lijkende grafmonumenten zag, dacht hij -begrijpelijk- direct aan de oude Ostjaakse en Wogoelse gewoonte om doden in een in tweeën gezaagde roeiboot te begraven. De conclusie lag voor de hand: met hun manier van begraven zetten de boeren van Szatmárcseke, zonder dat uiteraard zelf te weten, een oeroude gewoonte voort, die nog moest stammen uit de tijd dat de Hongaren met de Ostjaken en de Wogoelen één finugrisch volk hadden gevormd. Het enthousiasme over de vondst was groot, vooral omdat de geleerde zijn oer-Hongaarse vondst uitgerekend gedaan had op de begraafplaats waar Ferenc Kölcsey, de dichter van het Hongaarse volkslied, begraven lag.
Toen anderen de begraafplaats 30 jaar later nogeens critisch bekeken, viel het mooie verhaal in duigen. De versiering van de grove grafpalen verwees onmiskenbaar naar de barok en er was geen enkele aanwijzing te vinden dat zulke folkloristische palen in Szatmárcseke ook voor die tijd in omloop waren geweest.
Nog zo’n vergissing. Sinds het eind van de vorige eeuw is het gebruikelijk om te veronderstellen dat de Hongaren in de tijd dat ze nog op de Zuidrussische steppe woonden, sjamanen in hun midden hadden, een soort tovenaars eigenlijk die een bijzonder vermogen bezaten om met de bovenmenselijke machten in contact te treden en bijvoorbeeld zieken te genezen. Wijze mannen en vrouwen die tot nog niet zo lang geleden overal op het platteland voorkwamen en die onder meer voor medische problemen werden geraadpleegd, zouden deze oeroude barbaarse traditie hebben voortgezet. Logisch! Dat wil zeggen, dat zou het zijn, als niet de bekendste sjamaan van Hongarije uitgerekend een jood geweest was: de in Nagykálló residerende wonderrabbi Eizik Taub, wiens graf trouwens nog steeds druk wordt bezocht.
Vergissingen als de bovenstaande komen voort uit de opvatting, dat er ergens onder het door de geschiedenis en de beschaving gecorrumpeerde deel van de bevolking een gewoon ‘volk’ bestaat, dat daarvan verschoond is gebleven, dat als het ware in een eeuwig heden leeft en daar zonder moeite zijn ziel čn allerlei folkloristische gewoonten in zuiverheid bewaart.
Deze gedachtengang dateert uit de romantiek en was sindsdien telkens populair in tijden dat de geschiedenis en de cultuur in een kwade reuk kwamen te staan.
Voor Hongaarse schrijvers en dichters had het gewone Hongaarse volk bijwijlen nog een bijzondere charme. Zij hoopten dat dit volk, onaangeraakt gebleven door de Europese beschaving nog iets had bewaard van zijn oosterse herkomst, die tot het begin van deze eeuw bij voorkeur in Azië, ‘aan de oevers van de Ganges’, werd gesitueerd. In de volkscultuur gingen zij op zoek naar overblijfselen van een oud, oosters en barbaars vitalisme, dat moest helpen om het Hongaarse culturele leven op een nieuwe leest te schoeien.
Op de begraafplaats van Szatmárcseke werden de boeren onder een houten paal begraven, maar kregen Ferenc Kölcsey en de andere dorpsnotabelen een modieuze zerk. De maatschappelijke tweedeling, waaraan sinds de romantiek herinnerd wordt, was dus geen verzinsel. Maar dat betekent nog niet dat de boeren in een andere tijd leefden dan de dichter van hun volkslied.
Natuurlijk bewaarde de boerencultuur wel herinneringen aan het verleden. Maar intussen bleef ze actueel, uitdrukkingsmiddel van mensen die zich op een bepaalde plek en in een bepaalde tijd door het leven sloegen en kon ze met oude woorden nieuwe dingen zeggen. Wat dat betreft verschilde de folklore eigenlijk helemaal niet van de hoge cultuur, die immers net zo goed van oude vormen en gedachten gebruikmaakt.
Folkloristische gewoonten waarvan vaststaat dat ze met de Magyaren de Karpaten overkwamen, zijn er niet, maar van bepaalde gebruiken staat wel vast, dat ze van niet-christelijke signatuur zijn en dus in ieder geval dateren uit de tijd voordat de romaanse beschaving zich in Hongarije vestigde. Blijkens een uit de 11de eeuw daterend verbod verschilde de voorchristelijke religieuziteit in Hongarije niet opvallend van die van andere Europese landen. Net als overal werden ook in Hongarije offers gebracht bij bronnen, heilige bomen en heilige stenen.
Iets aparts was wel het brengen van paardeoffers, dat tijdens de opstand van Vata weer eventjes in gebruik kwam en dat mogelijk nog aan het leven op de steppe herinnerde.
Een ander voorbeeld is de ‘locsolás’, een vruchtbaarheidsritueel waarbij jongens meisjes met water besprenkelden. De gewoonte bestaat nog altijd, al is het water intussen door eau-de-cologne vervangen.
Een heidense achtergrond had mogelijk ook de gewoonte in Zuid-Hongarije om de overledene een stel kleren mee te geven in het graf, zodat deze ‘na het oversteken van de rivier de Jordaan’ droog goed kon aantrekken. Jonggestorven vrouwen kregen zelfs zoveel kleren mee, dat die in een aparte kist werden verpakt. Uit voorchristelijke tijden dateerde ook de gewoonte om naar een bedevaartsoort kleine, ijzeren dierfiguurtjes mee te nemen en die op het altaar te zetten.
Erg oud is ongetwijfeld ook de ringvormige kruik. Het aardewerken voorwerp had een gat in het midden waar je je arm doorheen kon steken. Bij opgravingen kwamen soortgelijke kruiken uit de bronstijd tevoorschijn. Maar wie durft na de vergissing van Szatmárcseke nog te beweren, dat het kruikje waaruit de 19de-eeuwse Hongaarse bruidegom zijn gasten het eerste glaasje inschonk, in een rechte lijn van deze steenoude voorgangers afstamt?
Tot de geheimzinnigste folkloristische evenementen behoort de dag van Luca, 13 december, die gewijd is aan het nemen van maatregelen tegen de kwade invloed van tovenaars en vooral heksen. Op de dag van Luca werd onder meer een speciale stoel gemaakt, de Luca-stoel, die een rol speelde bij het ontmaskeren van heksen. Het Hongaarse platteland kende speciale riten om de invloed van heksen op de nog ongedoopte kinderen te weren. Ook het kraambed werd met een speciaal laken belegd om de moeder en haar jonggeborene tegen de invloed van heksen te beschermen. Over de ouderdom van het heksengeloof is weinig te zeggen. Bekend is wel dat het in het begin van de 12de eeuw wijdverbreid was. In die tijd verbood koning Könyves Kálmán de vervolging van een bepaald soort heksen ‘omdat ze niet bestaan’. Aan de heksenvervolging kwam in Hongarije, net als elders in Europa trouwens, pas in de 18de eeuw een eind. Het heksengeloof is intussen uiteraard verlorengegaan, maar de gedachte dat het verstandig is om een kind snel na de geboorte te dopen, leeft op het platteland nog altijd.
Dat een gebruik een heidense achtergrond heeft, betekent niet vanzelf dat het zijn wortels heeft in de voorchristelijke geschiedenis van de Hongaren. De Hongaarse folklore kent namelijk ook uit de voorchristelijke tijd afkomstige gebruiken die ook elders te vinden zijn. Sint-Jansvuren werden bijvoorbeeld op 24 juni niet alleen in Hongarije, maar overal in Europa ontstoken en ook de meiboom werd overal in Europa eerst ontworteld en dan weer geplant. Blijkbaar maakten deze tradities gebruik van het christendom om zich -in een min of meer gekerstende variant- door de hele christelijke wereld te verspreiden.
De hoge, internationale cultuur was in Hongarije het monopolie van een dunne heersende laag. Anders dan in West-Europa, waar sedert de late middeleeuwen telkens nieuwe groepen ertoe wisten door te dringen, bleef dit monopolie in Hongarije tot ver in de 19de eeuw in wezen ongebroken.
Dit leidde tot een compartimentalisering van de cultuur die tot in de kleinste dorpen merkbaar was en die met het verstrijken van de tijd steeds uitgesprokener werd. De vertegenwoordigers van de heersende klasse ter plaatse, de bewoners van de villa’s en paleizen hadden evenmin als de geestelijken en dominees, de dokters of zelfs de onderwijzers de behoefte om hun cultuur in hun omgeving uit te dragen.
Van het bestaan van de boerencultuur wisten deze notabelen amper iets af, niet omdat die cultuur zich in het geheim voltrok, maar omdat hun standsgevoel en de diepe minachting die ze ‘hun’ boeren toedroegen, hen er blind voor maakten. Voor velen stond het vast dat de boeren tot een apart, minderwaardig, mensenras behoorden, dat voor cultuur, hoe hoog of laag ook, niet was geëquipeerd. Frappant is dat ook een man als Béla Bartók, die er later stad en land voor zou afreizen, zijn eigen geboortestreek verliet zonder ook maar iets van de boerenmuziek te hebben meegemaakt.
Over het hoofd gezien en ontkend door de heersende kringen kon de folklore zich zo in zekere zin vrij ontwikkelen en konden de buiten het machtsmonopolie staande boeren er hun kijk op de wereld en het leven -en op de geschiedenis- in kwijt. Naast alle aan hun nederige staat verbonden nadelen was dit terugblikkend eigenlijk een uniek voorrecht.
De dorpsnotabelen ging de boerencultuur voorbij, maar omgekeerd deden de boeren wel pogingen om glimpen op te vangen van het leven van de boven hen gestelden. Gelegenheid was er genoeg omdat ze immers als knechts en meiden de landhuizen van binnen en van buiten kenden. Zo konden elementen van de hoge cultuur in het boerenleven verzeild raken.
Bijzonder tot de verbeelding van de boeren sprak de ballade. Dit vertellende vers, in de hoge cultuur populair in de middeleeuwen, werd overgenomen als een vorm die voor de zo gewenste vastigheid kon zorgen bij het vertellen van verhalen en bleef tot in de 19de eeuw een belangrijke vorm voor de volkspoëzie. Het grootste deel van de oude ballades is van Franse herkomst. Ze zijn mogelijk overgebracht door Franse vaklui die in de middeleeuwen naar Hongarije kwamen. Maar de volkscultuur vulde de ballade ook met haar eigen inhoud, die vaak gloednieuw was en actueel, maar ook oeroude Hongaarse epische elementen kon bevatten.
Bij de plattelandse verteltraditie sloten ook de Europese sprookjes aan die naar Hongarije overwaaiden. In feite ging het hierbij om folkloristisch erfgoed uit andere landen, dat daar door de hoge cultuur was ontdekt en zo kon worden doorgeven.
Een eigen plaats in de Hongaarse sprookjesschat hebben de sprookjes met koning Mátyás in de hoofdrol, die vaak een barokke signatuur hebben. Een goed voorbeeld daarvan is het verhaal over de onmogelijke liefde van een boerenmeisje voor de incognito jagende vorst.Dit sprookje werd door Alajos Strobl verbeeld in een fraaie, romantische fontein, die op de binnenplaats van het gewezen koninklijk paleis in het burchtkwartier van Budapest staat.
Met allerlei andere gebruiken en gebruiksvoorwerpen stommelde ook de stoel de maatschappelijke ladder af om uiteindelijk in de boerderij terecht te komen, nog steeds als de troon die hij oorspronkelijk was geweest, want in de boerderij was de stoel voor vader. De familie zat op banken langs wand of op de rand van de stenen kachel. De heer des huizes was alleen uit zijn zitmeubel te branden als er heel hoog bezoek was.
Het oudste boerenmeubelstuk is de kist (szuszék), een indrukwekkend, van zwaar hout gebouwd voorwerp besneden met geometrische versieringen. Het meubel zou uit Frankrijk afkomstig zijn en raakte in Hongarije in de 14de eeuw ingeburgerd. Biddende figuren tussen de andere versieringen verwijzen naar de vroegmiddeleeuwse sarcofagen die ervoor model hebben gestaan.
Het huiselijk leven speelde zich in de middeleeuwen op de grond af. De gezinsleden zaten gehurkt rond het vuur en sliepen op de grond op dierenhuiden. Op het platteland zouden meubels overigens nog heel lang prestige-objecten blijven, voorwerpen uit een andere wereld die in de ‘mooie kamer’ -in het Hongaars de ‘schone kamer’- tentoon werden gesteld.
Qua betekenis met het prestige-meubilair samenhangend zijn de versieringen aan de voorgevel en aan de veranda van de boerderij. Deze versieringen, die veel oude boerderijen zo’n fraai eigen gezicht geven, dateren uit de periode van 1890 tot 1930, en zijn soms bijna onherkenbare verbasteringen uit de urbane motievenwereld, een plattelands afkijksel van de steedse modes.
Kenmerkend voor de boerencultuur is niet dat de grote cultuurhistorische golfbewegingen haar voorbijgaan, maar dat aan die stijlen ontleende elementen een eigen leven gaan leiden en zich ook nog handhaven als een nieuwe stijl allang zijn intree heeft gedaan.
Zo bepaalde de gotiek de vorm van de houten kerk- en klokketorens die in grote delen van Hongarije nog eeuwenlang in de oude trant werden gebouwd. Beroemde torenbouwers waren de timmerlieden van Vámosatya, in het noordoosten van Hongarije, maar zulke houten torens waren ook op de grote Laagvlakte en in West-Hongarije nog erg lang vrij algemeen.
Uit deze tijd is misschien ook de z.g. maagdenkrans afkomstig, het hoofddeksel dat meisjes ’s zondags droegen en dat hun op hun bruiloft met een stok of een sabel van het hoofd werd gewipt. Dergelijke kransen waren in de 17de eeuw bij de adel in Erdély in gebruik, maar ook de bruid van de zoon van koning Béla IV verloor op haar bruiloft in 1264 op deze manier symbolisch haar maagdelijkheid.
De renaissance valt in Hongarije samen met de tijd dat de Turken in een groot deel van het land heren en meesters waren. Naast de renaissancistische invloed staat daarom in die tijd ook de invloed van Turkse motieven. De overdracht van Turkse vormen deed zich niet zozeer voor in het eigenlijk door de Turken beheerste gebied, maar vooral in Erdély (Transsylvanië), toen een met de Turken verbonden Hongaars vorstendom. Turkse motieven zijn vooral te vinden in het borduurwerk van doeken voor de hervormde kerken, zoals het kleed voor de avondmaalstafel. De Turken hadden een zwak voor de reformatie, ongetwijfeld vooral omdat hun belangrijkste tegenstanders, de Habsburgers, rooms-katholiek waren. De Hongaarse boeren keken de vreemde vormen niet direct van de Turken af, maar zagen ze in de huizen van hun Hongaarse heren.
Het heeft ook met de aanwezigheid van de Turken te maken dat de renaissance in Hongarije zo buitengewoon lang duurde, tot een eindweegs in de 18de eeuw. Gedurende die periode maakte ook de boerencultuur zich de renaissancistische vormenwereld eigen.
De barok werd pas na het verdwijnen van de Turken geďntroduceerd. Het was de stijl van het Habsburgse hof, van de adel en vooral ook van de rooms-katholieke kerk. De hervormden bleven de renaissance het langste trouw. Renaissancistische motieven en de voor de renaissance zo kenmerkende symmetrie bleven kenmerkend voor de inrichting van de hervormde dorpskerken, al werd het kleurgebruik wel bonter. De kerken werden ingericht door reizende timmerlieden, die uiteraard ook bereid waren meubels voor de boeren te vervaardigen. Zo kwam deze plattelands-renaissance ook in de boerderijen terecht.
De barok kreeg vooral kans in het westen van Hongarije, waar ze hier en daar ook al in het begin van de 18de eeuw in de boerencultuur doordrong. Deze boerenbarok, waarin overigens ruimte bleef voor de oude geometrische motieven, verbreidde zich op den duur over heel Hongarije.
De lagere klassen maakten de geschiedenis niet, maar werden er wel door aangeraakt en bij allerlei gelegenheden moesten ze ook komen opdraven om er een rol in te spelen. Zo trachtte de vorst van Erdély, Ferenc Rákóczi, horige boeren aan zich te verplichten door ze vrijheid te beloven voor het geval hij de strijd met de Habsburgers zou winnen. Een bijzondere rol in de strijd tegen de Habsburgers in de jaren na het vertrek van de Turken speelden de kurucok, boeren die zich onder eigen commandanten aan de zijde van Rákóczi schaarden. Over deze kurucok, maar ook over de tragische nationale held Ferenc Rákóczi (hij overleed in ballingschap in Turkije) bestaan heel wat volksliedjes. Ook de strijd van 1848 en de daarbij behorende en ook al in ballingschap overleden held Kossuth werden in heel wat liedjes vereeuwigd.
De verschillende bevolkingsgroepen van het Hongaarse platteland slaagden erin om eeuwenlang hun eigen identiteit te bewaren. Een belangrijke rol speelden daarin naast de taal en de godsdienst ook folkloristische gebruiken. De hardnekkigheid van al deze etnische waterschotten maakt het des te opmerkelijker dat er zoveel gemeenschappelijks was. De volkscultuur formuleerde de identiteit van de groep, maar had daarnaast blijkbaar ook een veel diepergaande functie: ze was een onmisbaar element in de strijd om het bestaan en wat dat betreft hadden de boeren van wat voor herkomst of signatuur ook in grote lijnen dezelfde problemen op te lossen.
Zo is het interessant dat de boerderijtypen die Hongarije voortbracht, niet per etnische groep verschillen, maar kenmerkend zijn voor een bepaalde regio, die vaak deel uitmaakt van een groter, grensoverschrijdend gebied. In het geval van de noordelijke, z.g. ‘palóc’-boerderij gaat het zelfs om een variant die tot ver buiten het Karpatenbekken kan worden aangetroffen. Binnen zo’n gebied was de desbetreffende kennis blijkbaar gemeenschappelijk bezit. Onderling leken de boerderijtypen overigens ook heel sterk op elkaar. De verschillen zaten vooral in de manier van verwarming. Op de Grote Laagvlakte had de woonkamer een kachel die vanuit de keuken werd gestookt en daar ook zijn rook via de open keukenschoorsteen kwijt kon. In West-Hongarije moest de rook door het rieten dak van een schoorsteenloze keuken zijn weg naar buiten zoeken. De palóc-boerderij had een grote platte, schoorsteenloze oven met een open stookgat en voor de boerderijen van Erdély was een open stookplaats met een schouw erboven kenmerkend.
Na het vertrek van de Turken en de herbevolking van grote delen van het Hongaarse platteland door kolonisten uit Duitsland en Slowakije begon in de 18de eeuw een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van de boerencultuur. In dit tijdvak ontwikkelde zich zoveel nieuwe folklore, dat onderzoekers van het volkslied bijvoorbeeld spreken over een ‘nieuwe laag’ die over de ‘oude’ kwam heen te liggen.
De opbloei van de folklore werd in de hand gewerkt door het feit dat de hoge cultuur tot het eind van de 19de eeuw verboden gebied bleef voor de boeren. De burgerlijke cultuur ging zich pas vanaf 1848 op het platteland manifesteren, het eerst in de boerensteden van de Grote Laagvlakte. Voor de folklore had dit een merkwaardig gevolg. Net als elders in Europa deed zich op het platteland sedert de 18de eeuw een proces van sociale differentiatie voor. Delen van de boerenbevolking gingen voor de markt produceren en kregen zo de beschikking over het voor de aanschaf van steedse waren nodige geld. Elders in Europa was dit een bevolkingsgroep die zich de burgerlijke cultuur eigen maakte, maar hier ontwikkelden deze boeren een nieuwe folklore met nieuwe klederdrachten. Uiteindelijk bleek dit hoofdzakelijk 19de-eeuwse type klederdracht, symbool van een nieuwe welstand en een nieuw zelfbewustzijn, het hardnekkigst.
Kenmerkend voor de oude boerendracht was dat daagse en feestelijke kleren niet in vorm, maar alleen in kwaliteit van elkaar verschilden. Verder was er een vaak grote overeenkomst tussen de kleren voor mannen en vrouwen. Eigengeweven linnen was de belangrijkste grondstof voor de boerenkleding. In de nieuwe folklore ontstonden grote verschillen tussen het gewone en het zondagse goed en tussen vrouwen- en mannenkleren. Er werden ook allerlei nieuwe stoffen toegepast en de vervaardiging kwam steeds meer in handen van kleermakers. In de bruidsschat van rijke boerendochters kon het aantal rokken en jakjes oplopen tot boven de 20. Voor doordeweek kreeg zo’n meisje niet meer dan vier of vijf rokken mee.
In het borduurwerk verloren de oude geometrische ontwerpen en de uit de middeleeuwen daterende tweekleurigheid (blauw-rood of blauw-zwart) terrein ten gunste van de veelkleurige bloemenmotieven. Op jaarmarkten en kermissen keken de vrouwen uit de verschillende dorpen de nieuwe motieven van elkaar af.
Ook in de folkloristische dans raakten nieuwe vormen thuis, naast de verbunkos met name de csárdás. De twee dansen werden zo algemeen, dat ze tegen het eind van de 19de eeuw als de folkloristische dansen bij uitstek golden.
De folkloristische kunst kwam steeds meer in handen van vaklui, die er zich in hoofd-, maar heel vaak in nevenbetrekking mee bezighielden en die voor hun werk vaak beloningen in natura aanvaardden. Naast de traditionele vormen brachten zij een nieuwe folklore in omloop die misschien beter met de term naďeve kunst kan worden aangeduid en waarin doedelzakspelende schaapherders, zwijneherders in het eikehout, vogelvangers en verliefde paartjes elkaar afwisselden.
Met de integratie van telkens nieuwe groepen en landsdelen in het burgerlijke Hongarije verdween telkens weer een stukje folklore. De cultuur van de orthodoxe dorpsjoden verdween in 1944, toen de joden van het Hongaarse platteland door het Eichmann-commando op transport werden gesteld naar de vernietigingskampen. Met de landhervorming van 1945 werden ook de arme boeren in het weldra socialistische Hongarije opgenomen. Aangewezen op hun eigen cultuur bleven alleen nog de zigeuners, die pas in de jaren ’60 en ’70 als ongeschoolde arbeiders in de industrie werden tewerkgesteld.
Onder socialistische regie zou de folklore nog twee keer herleven. In de jaren rond 1950, toen het land zich op de derde wereldoorlog voorbereidde en alles ondergeschikt werd gemaakt aan de ontwikkeling van de zware en de oorlogsindustrie, creëerden de autoriteiten het beeld van een idyllisch landleven met vrolijk dansende boertjes en boerinnetjes. In plaats van vrolijk te dansen sjouwden de boerenjongens in werkelijkheid in Stalinstad met stenen. Het mozaďek op de muur van de supermarkt in het centrum van die stad, tegenwoordig Dunaújváros geheten, herinnert nog altijd aan die pseudo-idylle.
Bang dat de ontluikende jeugdcultuur niet binnen de folkloristische kaders van de lotsaanvaarding zou blijven, riepen de autoriteiten in de jaren ’60 de overleden boerencultuur nogeens te hulp, dit keer om een dam op te werpen tegen de veramerikanisering, die via Radio Vrij Europa, maar vooral via Radio Luxemburg de jongeren in haar greep kreeg.
De poging mislukte natuurlijk en de vrees werd bewaarheid. De jeugdcultuur ontwikkelde zich inderdaad tot een tegencultuur. Het postfolkloristische tijdperk was begonnen. |