Kees Bakker, Wereldstad tegen de verdrukking in. Interview met Péter Hanák. Bron: www.keesbakker.com

Wereldstad tegen de verdrukking in. Interview met Péter Hanák

door Kees Bakker

Boedapest is een van de jongste steden van Europa, maar dat betekent niet dat de plek van vestiging maagdelijke grond zou zijn. Het omgekeerde is het geval. Op deze plek wonen van oudsher mensen.
Het punt is eerder dat de geschiedenis van deze plek aan de waterkant er één is van enorme breuken. Het menselijk leven werd er keer op keer van de kaart geveegd en moest telkens weer opnieuw beginnen. Boosdoeners waren niet alleen de veroveraars, maar net zo goed de hen onvermijdelijk volgende bevrijders. “Boedapest heeft niet veel geluk met zijn bevrijdingen”, zegt Péter Hanák. Hij vindt dan ook dat de Hongaarse hoofdstad zo langzamerhand wel vaak genoeg bevrijd is.
Hanák is historicus, als zodanig verbonden aan de Hongaarse Akademie van Wetenschappen, specialist in het Hongaarse fin-de-sičcle, en vooral specialist in Boedapest, specialist en bewonderaar. “Een onuitroeibare stad.”

Boedapest is stad tegen de verdrukking in en is ook tegen de verdrukking in wereldstad geworden, betoogt Péter Hanák. “Dat is het bijzondere en het wonderlijke van Boedapest.” Weinig wereldsteden doen haar dat na. Steden als Londen en Parijs trokken zich op aan koninklijke hoven en regeringscentra, Boedapest moest opboksen tegen het concurrerende Wenen en ontstreed haar status aan een na elke concessie weer tegenstribbelende Habsburger. “Boedapest werd hoofdstad tegen het vorstelijke absolutisme in.” De stad werd wat ze is in oppositie en bleef dat: een lekkere recalcitrante plek.
De Donau is een vrij snel stromende en bij tijden zelfs vervaarlijke rivier, niet gemakkelijk over te steken, zeker vroeger niet toen er nog geen bruggen en ponten waren. Het best was de rivier nog te nemen op de plek waar nu Boedapest ligt. Hier, een eindweegs beneden de Donaubocht en het Pilisgebergte, bevond zich de natuurlijke ontmoetingsplaats tussen Oost en West. Daardoor komt het dat zich hier al 4000 jaar geleden in het gebied tussen de Gellérthegy en Obuda de eerste mensen vestigden. Daarna kwamen de Kelten, de Illyriërs...
In de eeuwen na het begin van de jaartelling bracht het Romeinse Rijk er vestigingen die met de ineenstorting van dat rijk op het eind van de 4de eeuw min of meer catastrofaal ten onder gingen om gebrandschat en geplunderd onder het zand te verdwijnen, waaruit ze sinds de vorige eeuw weer stukje voor beetje weer werden opgegraven: de Romeinse vestiging Aquincum aan de uitvalsweg naar Szentendre, het legerkamp van het Romeinse legioen aan het tegenwoordige bruggehoofd van de Arpádbrug.
Zulke rampen zouden regel worden. Halverwege de 13de eeuw maakten de Tataren moordend en brandend een eind aan romaans Hongarije en aan de oversteekplaats die hier was ontstaan. In 1541 kwamen de Turken. Ze heersten anderhalve eeuw over Buda en braken al doende het oude renaissancistische stadje en het paleis van koning Mátyás goeddeels af. De paar hervonden en in de Nemzeti Galéria zorgvuldig tentoongestelde brokken laten zien hoe buitengewoon rijk en modern dit volkomen verdwenen stukje verleden moet zijn geweest.
Aan het eind van de Turkse tijd, in 1686, werd Buda weer verwoest, dit keer door de Habsburgse bevrijders en moest het voor de zoveelste keer uit zijn as herrijzen. Van de 20.000 inwoners waarmee Buda aan de Turkse tijd was begonnen, waren er tegen die tijd nog maar 9.000 over.
Een volgende breuk ligt bij het jaar 1873. Zes jaar na de vorige concessie, waarbij Hongarije tot koninkrijk gebombardeerd was, liet keizer Frans-Jozef zich tot een volgende verleiden: onder de niet erg fantasierijke naam Boedapest -een samenvoeging van de namen van twee stadjes op het nieuwe territoir, mocht het nieuwbakken koninkrijk zich een hoofdstad bouwen.
In afwachting van het jawoord van hogerhand waren de plannenmakers alvast aan het werk gegaan. Om en over de oude woonkernen bedachten ze een rijke, mondaine en hypermoderne wereldstad. In 1871 was de plattegrond klaar. De eerste uitbreidingen buiten het middeleeuwse Pest waren nog van spontane aard geweest: Lipótváros werd de wijk van de Griekse, Servische en joodse kooplui, Józsefváros werd de wijk van de Slowaakse arbeiders en Ferencváros was de wijk waar de boeren die van de Grote Laagvlakte kwamen, arbeiders werden.
Wat daarna gebeurde was gepland. De man achter het plan en achter de plannenmakers was Gyula Andrássy, een huzarencommandant uit de tijd van de opstand tegen de keizer, 1848-49. In zijn verslagen vaderland niet veilig, in effigie opgehangen zelfs, had hij als balling in de Franse hoofdstad zijn tijd gebeid. Na zijn amnestie kwam hij terug, weg van het Parijs van Haussmann en vast van plan om hier het Parijs van het Oosten te bouwen. Zo werd dus, benadrukt Péter Hanák, niet Wenen, maar Parijs het model voor de nieuwe hoofdstad.
In het ontwerp was de strakheid van het stratenplan van New York aangepast aan de boog van de Donau en verrijkt met een Parijse rijkeluisboulevard, de Andrássy út en een heus Parijs’ Bois, het Városliget. De stad kreeg uitvalswegen die door maar liefst drie opeenvolgende ringstraten werden gekruist en aan de uiteinden van het spinneweb waren buitenwijken aangegeven.
Alleen de stoutste geesten konden vermoeden dat het stuk papier ooit vlees en bloed zou worden, dat er langs de deftige en de minder deftige straten huizen zouden verrijzen, naar de voorschriften van het grote plan gebouwd en ingericht, en dat er zich voor die huizen bewoners zouden aanmelden.
Het gebeurde wel. In een koortsachtig tempo zelfs raakte het stadskarkas bekleed en in een koortsachtig tempo arriveerden van het eindeloze platteland de nieuwe bewoners om er het verleden van zich af te schudden en iets nieuws te beginnen: vierhonderdduizend bijelkaar in de drie decennia voor het begin van de eerste wereldoorlog.
Het planmatige, de rechte, rationele lijnen en de grote formaten, die de stad ook in haar oude hart grondig en hardhandig kwamen moderniseren, dit ontbreken van respect voor het verleden van de plek, moet wonderlijk goed bij de gemoedstoestand van de verhuizers gepast hebben. Ze wilden zelf ook iets anders, iets nieuws, ze wilden hun lot in eigen handen nemen en zelf ook hun eigen toekomst construeren.
De gevels uit die tijd bekijkend valt het op hoe internationaal ze zijn en hoe weinig animo er was voor motieven uit het nationale verleden. Die indruk is, aldus Péter Hanák eigenlijk niet helemaal juist. De stijl van Boedapests fin-de-sičcle, de neo-renaissance, bevat wel degelijk een verwijzing naar het verleden, maar dan naar het monumentale, met de internationale cultuur verbonden verleden, naar de landhuizen en paleizen van de adel, “naar de stijl uit de tijd van onze koning Mátyás”, zoals Hanák zegt. Zo blijft Boedapest, ook als het in zijn eigen verleden put, internationaal. Herinneringen aan de boerencultuur, thema’s van folkloristische aard, ontbreken. Daarvoor was in Boedapest inderdaad geen plaats, dat was iets waar de nieuwbakken stedelingen nu juist van af wilden. Pogingen in die richting werden in de jaren rond de eeuwwisseling door slechts één architect, Odön Lechner namelijk, ondernomen. In zijn ornamentiek speelde de tulp een grote rol. “We wisten toen nog niet dat de tulp iets Hollands was.” Kenmerkend voor het toenmalige klimaat is dat dit soort experimenten weinig weerklank vond. Boedapest wilde niet boers zijn maar modern.
Maar dat de hoofdstedelingen met de aloude boerencultuur niet veel meer wisten te beginnen, betekende niet dat ze zich geen Hongaren voelden. Heel opmerkelijk is dat stad en land juist in deze tijd snel verhongaarsten. In 1880 nog was het Hongaars de moedertaal van minder dan de helft van de inwoners, van 46,6 procent namelijk. In 1910 was dat percentage opgelopen tot 54,5. Terwijl Boedapest als internationale stad spectaculair groeide en bloeide, namen, zoals uit de statistieken blijkt, vooral veel jongeren uit Slowaaks- en Duitssprekende milieus het Hongaars als hun eerste taal over.
De nieuwe kosmopolieten voelden zich Hongaren en dat zij zich de stad op Wenen en op het Weense hof moesten veroveren, versterkte dat besef nog eens.
“Het moderne Boedapest was vanaf zijn geboorte in de oppositie”, zegt Péter Hanák trots. Zo schiep de stad een bevolking met een flink gevoel van eigenwaarde en een flink ontwikkeld nationaal gevoel. Maar daarnaast scherpte het de overlevingszin. Het volkje dat tussen de imposante gevels neerstreek, leerde wanneer je heldhaftig en vastberaden en wanneer je slim moet zijn. De merkwaardige verhouding met Wenen maakte de inwoners ondernemend, innovatief.
Péter Hanák noemt als voorbeeld de lotgevallen van de familie Weiss, handelaren in levensmiddelen die in de jaren ’70 het geluk hadden dat ze als hofleveranciers werden geaccepteerd. Ze begonnen met het leveren van levensmiddelen voor het leger. Weldra werden dat levensmiddelen uit blik. Daarop besloot een van de leden van de familie, Manfred Weiss, zelf blik te gaan maken. De volgende stap was het maken van patroonhulzen. Daarop kocht de familie op het eiland Csepel voor erg weinig geld een enorm terrein compleet met een eigen haven, om er de produktie van wapens op touw te zetten. “Tegen 1913 bouwden ze zelfs torpedo’s en waren ze Hongarije’s grootste metaalbedrijf geworden, alles in een tijdsbestek van 30 jaar.” Het concern werd, om het verhaal af te maken, een oorlog later onteigend. Manfred Weiss rustte toen al in het deftige familiegraf op de intussen zwaar geschonden en verwaarloosde joodse begraafplaats van Boedapest.
Maar niet alleen de ondernemers waren ondernemend, Boedapest was ook ondernemend op geestelijk gebied. Hanák noemt Sigmund Freud die hier zijn eerste niet-Oostenrijkse navolgers vond en Cézanne die hier al in 1906 een tentoonstelling had. “De inwoners waren erg gevoelig voor nieuwe trends.”
In de vorige eeuw voelde een Hongaar zich eerder een bewoner van die en die streek of stad dan een Hongaar. Op het eind van de eeuw veranderde dat, werden de Hongaren een natie. In dat proces heeft de bouw van wereldstad Boedapest een sleutelrol gespeeld.

Hongarije haalde zich met zijn hoofdstad de wereld in huis, een reden voor nationale trots en zelfbewustzijn. Toch werd Boedapest tegelijk ook een uitgesproken middeneuropese stad. Péter Hanák denkt dat dat komt omdat de stad uiteindelijk toch van de middeneuropese centra de sterkste culturele invloed onderging. “En Berlijn of Wenen is toch iets anders dan Londen of Parijs.” Na het vertrek van de Turken kwamen vooral veel Duitsers naar Hongarije. Dit Duitse element is volgens hem bepalend gebleken voor het middeneuropese karakter van de stad. De Duitsers waren, zegt Hanák, nu eenmaal cultuurdragers. “Ondanks wat er later in de tweede wereldoorlog is gebeurd.”
Behalve Duitsers kwamen hier vooral ook veel Slowaken en Polen heen. Tijdens de tweede wereldoorlog alleen al vluchtten 115.000 Polen naar Hongarije. Daarvan vestigde ongeveer de helft zich in Boedapest. Een derde typisch middeneuropees element was tenslotte de aanwezigheid van een bloeiende joodse gemeenschap. Alles bijelkaar leidde dit tot een enorme gevarieerdheid op cultureel gebied. Etnische homogeniteit bestaat nergens in Europa, maar het verschil tussen West- en Midden-Europa is misschien dat in het Westen de verschillende sferen vergaand met elkaar versmolten zijn geraakt, terwijl de synthese die in Hongarije tot stand kwam van een type is waarin de samenstellende delen herkenbaar blijven.
De grote, typisch middeneuropese verscheidenheid droeg, meent Hanák, wezenlijk aan de vitaliteit van de stad bij.
Boedapest anno 1900 was een optimistische stad. “Daarom hou ik zo van die periode. Het was een gelukkigere, rijkere, onbezorgdere, vrijere tijd. En ik hou van die tijd omdat er iets menselijks in zat, wat in de achter ons liggende dictatoriale periodes ontbrak. Wat ons nu te wachten staat weet ik niet. Maar ik vertrouw op het optimisme en de ondernemingsgeest van Boedapest, ik vertrouw erop dat er nu iets beters begint.”