Het is misschien nog het best te vergelijken met een ontploffing, zoveel energie kwam er rond de eeuwwisseling aan de Donau vrij. In tijd van één generatie verrees hier een miljoenenstad. Afgezien van het oude centrum, de Váci utca en omgeving, is het hele stadsdeel aan de noordelijke oever van de Donau, vanaf die rivier tot aan de halve cirkel van het Margitsziget (Margriet-eiland), het Városliget (Stadspark), het Keleti Pályaudvar (Station Oost) en de Petöfihíd (Petöfibrug), gebouwd in de jaren vanaf 1880 tot aan het uitbreken van de eerste wereldoorlog in 1914. Van enkele uitzonderingen afgezien is die tijdsspanne zelfs nog veel korter te stellen, van 1890 tot de oorlog, oftewel nog geen vijfentwintig jaar.
Maar ook in de oude binnenstad werd het meeste oudere afgebroken. Op enkele woonblokken na bleven alleen de kerken gespaard. In hun tijd ook groot en weelderig zijn het nu, door de fin-de-sičcle-omgeving waarin ze verzeild zijn geraakt, vaak intieme monumentjes.
Iets anders is de situatie op de andere Donau-oever. Omdat als gevolg van deze ontploffing ook het centrum van de stad zich naar de kant van Pest verplaatste, bleef daar veel meer gespaard. Maar dat neemt niet weg dat ook daar datgene wat het gezicht bepaalt, uit deze jaren dateert. Dit geldt voor de woningen langs de Donau, maar evenzeer voor het gewezen koninklijke paleis en voor het Halászbásztya (Vissersbolwerk). Op het eerste gezicht -en dat was ook de bedoeling van de architect- verwijzen de witte torens naar een lang vervlogen, romantische tijd, in werkelijkheid is het Vissersbolwerk een van de kostbare versierselen die rond de eeuwwisseling, in 1905, in de stad werden aangebracht. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld ook voor het museum bij de opgraving van Aquincum aan de weg naar Szentendre. Het gebouw roept de herinnering op aan de Romeinse tijd, maar werd pas op het eind van de vorige eeuw gebouwd.
Omstreeks de eeuwwisseling kreeg de stad ook drie nieuwe verbindingen over de Donau: de spoorbrug bij Ujpest (Nieuw-Pest) die in 1896 gereedkwam, aan de andere kant van de stad de Szabadsághíd (Vrijheidsbrug) en in het midden de Erzsébethíd (Elisabethbrug, genoemd naar ‘Sissy’, echtgenote van keizer Frans-Jozef). De laatste werd tijdens de tweede wereldoorlog zo zwaar beschadigd dat herbouw niet mogelijk bleek: in de jaren ’70 werden de laatste resten afgebroken om plaats te maken voor een gloednieuwe Erzsébethíd.
Niet alleen het tegenwoordige centrum van de stad ontwikkelde zich in deze jaren snel, maar ook tot dan toe onbetekenende plaatsjes in de omgeving groeiden ras uit tot wat we tegenwoordig slaapsteden noemen. Dit gebeurde bijvoorbeeld met Kispest (Klein Pest) en Pestlörinc, die al in 1887 een spoorverbinding met de stad kregen. Pesterzsébet, daar vlakbij, was in 1880 nog een vlek waar welgeteld 986 mensen woonden. In 1910 waren dat er eenendertigduizend, heel velen arbeiders in de al even snel gegroeide staalindustrie op het eiland Csepel.
Europa was in de jaren rond de eeuwwisseling het toneel van snelle veranderingen en dynamische ontwikkelingen. Na een langdurige periode van stagnatie raakte het maatschappelijke leven los uit de beklemming van de 19de-eeuwse verhoudingen. Op allerlei gebied tekende zich een nieuw begin af.
Boedapest kreeg van deze ontwikkeling ook haar deel. Maar een groot verschil met de belangrijkste Westeuropese steden was dat hier de vernieuwing plaats had in een land waar de tijd eeuwen stil leek te hebben gestaan. Hongarije was op het einde van de eeuw nog een agrarische samenleving. Tegen die achtergrond was de snelle groei van de hoofdstad des te verbazingwekkender.
Industriele ondernemingen die -zoals de metaalonderneming van Manfred Weiss op het eiland Csepel- een vliegende start maakten, mensen die het verarmde platteland ontvluchtten om een bestaan te vinden in de stad, de stedebouw en de bijbehorende industrie -zoals de steenfabrieken in de buurt van Pestlörinc- en het ontstaan van een nieuwe middenstand vormden de ingrediënten van een ingrijpend veranderingsproces.
Na lange eeuwen waarin de afwisseling van de seizoenen en het werk op het land alles had overheerst, gingen nieuwe ritmes het leven bepalen. Hongarije werd een modern land en Boedapest werd het symbool van het moderne Hongarije. Maar dat de stad zo verbazend snel groeide en vooral dat ze zo verbazend fraai en luxe werd, was ook te danken aan het feit dat het land in sociaal opzicht zo modern nog altijd niet was. Hongarije had in het fin-de-sičcle nog volop zijn adel, rijke en superrijke families van grootgrondbezitters. Juist in deze jaren kozen zij Boedapest steeds vaker als hun woonplaats.
Nadat de Hongaren in het revolutiejaar 1848 tevergeefs hadden geprobeerd zich te bevrijden van de Habsburgers, was op het eind van de jaren ’60 een politiek compromis uitgewerkt. Hongarije was weer een koninkrijk geworden, maar met de keizer van Oostenrijk op de koningstroon. Voor deze keizer-koning werd het hoog in Buda gelegen paleis vernieuwd en prachtig uitgebreid. De werkzaamheden begonnen in 1890 en het vorstelijke onderkomen kwam in het begin van deze eeuw gereed. Als nieuwbakken hofstad werd Boedapest zo ook voor de adel een aantrekkelijke plaats van vestiging. Zo dankt de stad haar karakter aan een melange van tegenstrijdige ontwikkelingen.
Omstreeks 1900 werd Boedapest een moderne metropool, een wereldstad, maar tegelijk werd ze in die jaren pas echt een Hongaarse stad. In het oude Buda, maar later ook in Pest hadden zich kooplui en handwerkslieden uit alle windstreken gevestigd. Er werden in de stad naast Hongaars ook Slavische talen gesproken, maar de eigenlijke voertaal was Duits. De winkels in de Váci utca gingen er pas vanaf de jaren ’70 van de vorige eeuw aarzelend toe over om een Hongaarstalig uithangbord buiten te hangen. Onder de arbeiders waren er tegen het eind van de eeuw nog velen die zich niet in de landstaal uitdrukten.
Een Hongaar was in die tijd bijna altijd een provinciaal, een dorpeling. De groei van de stad -driehonderdduizend inwoners in 1870, een half miljoen in 1890 en een miljoen in 1910- veranderde die situatie ingrijpend. Uit alle delen van het land kwamen dorpelingen, Hongaren, naar de stad. Zij namen de hoofdstad in bezit.
Het gigantische parlementsgebouw, het kostbare monument op het Hösök tere (Heldenplein), de deftige villa’s langs de Andrássy út en de enorme hoeveelheid dure ornamenten uit die tijd roepen het beeld op van een stad die in weelde baadt, waar de bomen tot in de hemel groeien. In die jaren zelf moet het weeldevertoon met de restaurants en hotels in vol bedrijf, het geklikklak van de chique wagens en de opgepoetste paarden en de pierewaaiende rijkelui op de boulevards en langs de Donau nog vele malen indrukwekkender zijn geweest.
Al dat moois was er maar voor een beperkte groep, maar het leek alsof iedereen er deel aan zou kunnen krijgen en zelfs alsof iedereen er om die reden al een klein beetje deel aan had. Boedapest anno 1900 was geen geordende, stabiele samenleving, het was een chaos. Niets stond vast, alles veranderde, groeide vooral. Arme boerenjongens werden er arbeiders, handige jongens wisten het er van krantenjongen tot miljonair te schoppen en slimme dorpsonderwijzers tot gewaardeerde intellectuelen.
De jaren rond de eeuwwisseling en de stad Boedapest waren een tijd en een plaats vol beloften, niet alleen voor individuen: voor het hele Hongaarse volk leek er een nieuwe toekomst aan te breken. Dat er een nieuwe eeuw stond te beginnen, sprak op zich al tot de verbeelding, maar het gevoel dat er sprake was van een breuk werd nog versterkt door de viering van het duizendjarig bestaan van het Hongaarse koninkrijk in 1896. Op 2 mei van dat jaar werden de feestelijkheden onder kanongebulder en klokgelui geopend door keizer-koning Frans-Jozef. Bij die gelegenheid werd ook het eerste Hongaarse filmjournaal vervaardigd. Het filmpje kon echter niet worden vertoond omdat als gevolg van een technische storing de hoofden van de voorname gasten net buiten beeld waren gevallen.
In de sfeer van groei van de stad en emancipatie van al wat Hongaars was groeide het uit tot een gigantisch feest, waarvan de overblijfselen bijna een eeuw na dato nog altijd minstens indrukwekkend zijn: het merkwaardige bouwsel in het Városliget, dat alle belangrijke kastelen uit de vaderlandse geschiedenis voor de stadsbewoner aanschouwelijk maakte, het wereldwonder van de ondergrondse langs de Andrássy út en nog heel veel meer.
In het kader van de feestelijkheden werden in het Városliget paviljoens ingericht met allerhande nieuwigheden. De merendeels nog op het platteland geboren stedelingen zagen er verbluft wat de techniek allemaal binnen handbereik bracht. Het werd de tentoonstelling van de onbegrensde mogelijkheden, die definitief een eind maakte aan de goede oude tijd en aan de tevredenheid die daarbij had gehoord. Volgens tijdgenoten was Boedapest nadien een andere stad.
Weerslag en tegelijk ook stimulans van het nieuwe nationale bewustzijn was verder het parlementsgebouw aan de Donau, waarvan de bouw sinds 1885 langzaam vorderde. In 1896 speelde het al een rol in de feestelijkheden, maar pas in 1902 werd het -nog steeds niet helemaal af- in gebruik genomen. De hoofdrol was in 1896 formeel nog weggelegd voor de keizer die op allerlei plekken linten doorknipte en feestredes aan moest horen. In werkelijkheid was zijn prestige al danig aangetast. Zo had hij zich in 1892 bij gelegenheid van de 25ste verjaardag van zijn kroning tot koning van Hongarije moeten laten welgevallen dat hij samen met Lajos Kossuth, de toen nog in ballingschap levende held van de revolutie van 1848, tot ereburger van Boedapest werd gebombardeerd.
Nog erger werd het twee jaar later, toen de oude Kossuth uiteindelijk in Turijn overleed. Zijn stoffelijke resten werden naar Boedapest overgebracht en onder begeleiding van vele duizenden Hongaren op 30 maart 1894 op de Kerepesi temetö bijgezet. De begrafenis groeide uit tot een enorme demonstratie voor de zelfstandigheid van Hongarije.
Dat was twee jaar voor het duizendjaar-feest van 1896. Twee jaar erna vierde Boedapest uitbundig en ostentatief de 50ste verjaardag van de opstand tegen Frans-Jozef, die juist in het revolutiejaar 1848 keizer was geworden.
In dit klimaat van verandering trad een nieuwe generatie van kunstenaars en intellectuelen op, die de beloften van die tijd onder woorden bracht. Melancholische tonen leken meer dan eens in hun werk te overheersen. Zij uitten bittere klachten over het lot van hun volk, dat eens, zoals de dichter Endre Ady formuleerde, ‘aan de oevers van de Ganges’ had gewoond om daarna, verdwaald, aan de Donau een eeuwenlange geschiedenis van onderdrukking, vernedering en afstomping door te maken.
In de dynamische sfeer van de jaren rond 1900 kreeg hun klacht echter als vanzelf het karakter van een aanklacht, van protest en verzet. Zou er toch een nieuwe, vrije toekomst voor dat volk aanbreken?
Zij zagen dit nieuwe nationale perspectief verbonden met de grote internationale emancipatiebeweging van die tijd, het socialisme.
De opleving en vernieuwing van de socialistische beweging was ook merkbaar in Hongarije waar in 1890, tien jaar na de oprichting van de Algemene Arbeiderspartij van Hongarije, de Sociaal-Democratische Partij was opgericht. De radicale kunstenaars en intellectuelen volgden dat met grote belangstelling. Velen namen eraan deel of werden er woordvoerders van. Het eerste hoogtepunt en tegelijk eigenlijk ook dieptepunt van de nieuwe beweging was de ‘bloedige vrijdag’ 15 september 1905. Meer dan honderdduizend arbeiders waren op het grote plein voor het gloednieuwe en veelbelovende parlementsgebouw bijeengekomen om te demonstreren voor algemeen kiesrecht. De demonstratie liep op een vreselijke slachting uit. |