Zo’n 8000 jaar voor Christus verschenen langs de kusten van Zuid-Europa kleine houten, door zeilen aangedreven scheepjes. Ze werden bemand door reizigers, van wie verondersteld wordt dat ze uit Azië afkomstig waren. Ze sloegen hun eerste bivak op in de mondingen van rivieren en verkenden vandaaruit stroomopwaarts het door hen ontdekte land.
De reizigers vertegenwoordigden een manier van leven, die de naam van neolitische beschaving heeft gekregen en die op met name twee punten voor het toenmalige Europa nieuw was. De neolitische mens was in staat om uit erts brons te winnen en daar gebruiksvoorwerpen van te maken en, nog belangrijker, hij was voor zijn levensonderhoud niet alleen afhankelijk van het verzamelen van produkten, maar bewerkte daarnaast systematisch akkers en tuinen. De prehistorische wereldreizigers waren de eersten, die de bijl in het oerwoud zetten en tussen de bomen ruimte maakten voor akkers en tuinen.
De Aziatische kolonisten vonden ook de toegang van de Middellandse naar de Zwarte Zee en legden daar in de monding van de Donau aan. Tegen de stroom inroeiend bereikten ze rond 4000 voor Christus de plek die tegenwoordig Boedapest heet.
De Donau is een vrij snel stromende en bij tijden zelfs vervaarlijke rivier, niet gemakkelijk over te steken, zeker vroeger niet toen er nog geen bruggen en ponten waren. Het best was het water nog te trotseren op deze plek. Hier, een eindweegs beneden de Donaubocht en het Pilisgebergte, verdeelde de rivier zijn kracht over een aantal beddingen en vormde het eilanden, waarop een veerman zijn bootje aan land kon sjorren en waar overstekende reizigers van een eventuele schrik konden bekomen.
Opgravers hebben vastgesteld, dat de neolitische kolonisten hun tenten opsloegen in het gebied tussen de Gellérthegy en Obuda. Tuinierend aan de waterkant maakten zij van dit stukje Donau een schakel tussen Oost en West, een vruchtbaar en strategisch plekje grond, dat sindsdien steeds weer opnieuw zou worden ontdekt, door de Kelten, door de Illyriërs en nog weer later door de Romeinen.
Voor de Romeinen was de Donau grensrivier. In het huidige Óbuda bouwden ze een legerkamp, waarvan de resten, gelegen aan het bruggehoofd van de Árpádhíd, nog altijd indrukwekkend zijn. Maar ook zij keken over het water heen, zoals blijkt uit de overblijfselen uit die tijd die aan de andere kant, in het centrum van het oude Pest, gevonden zijn.
De Romeinse vestigingen gingen met de ineenstorting van dat rijk op het eind van de 4de eeuw min of meer catastrofaal ten onder. Gebrandschat en geplunderd verdwenen ze onder het zand, waaruit ze sinds de vorige eeuw weer stukje voor beetje weer werden opgegraven.
Sommige Hongaarse historici betogen dat de overblijfselen vijfhonderd jaar later nog zo indrukwekkend waren, dat een van de Magyaarse stammen besloot er zich te vestigen. Opgravers vonden tussen de Romeinse keien echter geen hard bewijs voor deze stelling.
Rond het jaar 1000 moeten Buda, Óbuda en Pest nogal onaanzienlijke oorden zijn geweest. De Hongaarse koningen hadden er niet de minste belangstelling voor. Zij zetelden deftig in het burchtpaleis van Esztergom of in Székesfehérvár. Geen van de drie plaatsjes kreeg een koninklijke burcht of ook maar een bisschopszetel.
Voor mensen die reizende weg de kost verdienden, bleef de oversteekplaats echter zijn aantrekkingskracht behouden. En zo ontstond rond de oude Romeinse ruďnes van Pest een rommelig wereldje van kooplui, ambachtslieden en gelukzoekers van allerlei snit. Niet gehinderd door vorstelijke pottekijkers kon Pest zich ontwikkelen tot een aantrekkelijke buit voor de Mongolen die in 1242 voor de slecht verdedigde stad verschenen.
De schade was groot en de schrik zat er zo in, dat de inwoners van Pest besloten om zich op eigen kracht een burcht te bouwen. Ze kozen daarvoor de hoogte aan de andere kant van de rivier, waar nu het burchtkwartier ligt.
Het zou nog tweehonderd jaar duren, eer een Hongaarse koning belangstelling voor Buda kreeg. Mátyás Hunyadi werd in 1458 tot koning gekozen en kreeg in 1464 ook officiëel in Székesfehérvár de kroon op het hoofd gedrukt. Als eerste Hongaarse koning uit een niet-koninklijk geslacht voelde hij zich mogelijk niet thuis in de paleizen van zijn voorgangers. In ieder geval besloot hij zich een paleis te laten bouwen in wat toen misschien wel de burgerlijkste en onkoninklijkste stad van het land was: Buda.
Van elders aangetrokken bouwmeesters en kunstenaars maakten van Mátyás’ paleis een sprookje. De nieuwste snufjes uit het buitenland vonden er hun plek: versierselen in de stijl van de Italiaanse renaissance en beelden die grote verwantschap vertonen met de laatgotische beeldhouwkunst uit Vlaanderen. Van die beelden vonden opgravers er een aantal terug. Ze kregen een aparte zaal in het paleis dat op het eind van de 19de eeuw op de plaats van Mátyás’paleis verrees en dat nu een museum is.
De verhuizing van koning Mátyás moet het middeleeuwse stadje een enorme impuls gegeven hebben, al was het alleen maar omdat de koning een flink aantal joodse kooplui naar zijn stad uitnodigde. Ze kwamen te wonen aan een intussen verdwenen straatje aan de voet van de paleismuur, tussen het huidige paleis en het burchtkwartier. Helemaal op het eind van de 15de eeuw kwamen daar nogeens een paar joodse families bij, die, gevlucht voor de jodenvervolging in Spanje, op de burchtheuvel een nieuw bestaan kwamen opbouwen.
Mátyás’ vader, János Hunyadi, had zijn sporen verdiend in de strijd tegen de Turken. Mátyás zelf keek eerder in westelijke richting. Hij slaagde erin zich tot koning van Tsjechië te laten kronen en in 1485 nam hij Wenen in. Vijf jaar later in die stad overleden werd hij niet in de prachtige gotische Mátyáskerk in Buda, maar bij zijn voorgangers in Székesfehérvár bijgezet.
In 1526 werd het koninklijke Hongaarse leger bij Mohács vernietigend verslagen en zo verscheen sultan Suleiman I op 9 september van dat jaar plotseling en tot ieders schrik in de stad. De bezetting was van korte duur. Suleiman reisde terug naar zijn hoofdstad Istanboel om er een nieuwe campagne voor te bereiden die hem, naar hij hoopte, net als destijds koning Mátyás uiteindelijk in Wenen zou brengen. Vijftien jaar later waren de Turken weer in Buda terug en dit keer om er te blijven.
In de Turkse periode, die tot 1686 zou duren, leidden de Hongaarse steden, althans voor zover ze in het Turkse gebied lagen, een kwijnend bestaan. Turks Hongarije lag nu eenmaal aan de periferie van het vanuit Istanboel bestuurde rijk. Het was hoofdzakelijk opmarsgebied en de onophoudelijke schermutselingen in het grensgebied van Turks en Habsburgs Hongarije hadden nu eenmaal geen gunstige invloed op handel en verkeer. Bovendien was het verschijnen van de Turken voor heel wat Duitse zakenlui aanleiding om hun nering te sluiten en op huis aan te gaan.
Buda bleef in grote lijnen het gotische stadje, dat het al voor de komst van de Turken was geweest. Nieuw was dat het een wijk kreeg waar zich zigeunerambachtslieden vestigden. Mogelijk waren zij vooral ingeschakeld bij het onderhoud van wapentuig en bij de handel in het voor de toenmalige oorlogvoering onmisbare paard.
Toen de Turken Buda uiteindelijk weer prijsgaven, was het niet meer dan een schaduw van wat het geweest was.
Als hoofdstad kwam Buda in het door de Habsburgers geregeerde Hongarije voorlopig niet in aanmerking. De Habsburgse vorsten troonden in Wenen en voorzover Hongarije in die tijd een hoofdstad had, was dat eerder Bratislava (Pozsony), de stad waar het Hongaarse parlement zich in 1687 had neergelegd bij het erfelijk koningschap van de Habsburgers.
Zo verkommerde het prachtige burchtpaleis, terwijl uit allerlei windstreken aangewaaide kooplui de stad opnieuw tot leven brachten.
Hoezeer misschien opnieuw de mindere van andere Hongaarse steden werd de burchtheuvel de stad in de tweede helft van de 18de eeuw toch te klein.
In het nieuwe Habsburgse Hongarije waren de oude strategische hoogtes opeens uit de tijd. Dorpen verlieten de hellingen en heuveltoppen waarop ze in de middeleeuwen gevestigd waren geweest en begonnen beneden een nieuw bestaan en de adel bouwde nieuwe paleizen die in niets meer leken op de vervaarlijke burchten van weleer.
Ook Buda daalde de heuvel af en begon beneden, aan de oever van de Donau, een nieuw centrum, waaraan de laatbarokke kerken aan het Batthyány tér en aan de F_ út nog altijd herinneren. Aan de voet van het burchtkasteel ontstond de levendige Servische wijk Tabán. Boven kwam de tijd een beetje stil te staan en daaraan -én aan het imposante restauratiewerk dat hier in de jaren ’50 werd verricht- is het te danken dat het burchtkwartier nog zoveel heeft bewaard van het innige, kleinsteedse wereldje dat het op het eind van de 18de en in het begin van de 19de eeuw was.
Nieuwe dynamiek was er ook aan de andere kant, in Pest, al waagde deze stad zich pas in het begin van de 19de eeuw buiten zijn muren met als eerste stadsuitbreidingen wijken ter weerszijden van de stad, zo dicht mogelijk tegen zijn levensader, de Donau. Het waren vooral Duitstalige migranten, die na het vertrek van de Turken naar de stad waren gekomen. Ze waren vooral afkomstig uit de West-Hongaarse steden en uit Oostenrijk, maar het 18de-eeuwse Pest kende ook heel wat Zuidslavische inwoners. |
Duidelijk groter dan de andere Hongaarse steden werd Budapest pas in de tweede helft van de vorige eeuw. Na de mislukte opstand van 1848 was in 1867 tussen de keizer en de Hongaarse elite een compromis tot stand gekomen, dat het land een eigen parlement gaf. Het vergaderde in een mooi gebouw net buiten de oude stadsgrens in de Bródy Sándor utca 8. In de jaren ’60 en ’70 verrezen in de stad de eerste grote, representatieve gebouwen. In 1875 werden de drie stadjes aan de Donau tot het ene Budapest verenigd.
Een echte grote stad werd Budapest pas in de jaren rond de eeuwwisseling. Overal in Europa begon na een langdurige periode van stagnatie de economie weer te groeien, verbazend snel zelfs, en overal veranderden provinciestadjes en deftige oude hoofdsteden in grote moderne industriecentra. Hetzelfde gebeurde hier aan de Donau. In vijfentwintig, dertig jaar tijd verrees buiten het oude centrum van Pest een nieuwe stad en werd de oude stadskern grotendeels gesloopt en naar de smaak en de schaal van de nieuwe tijd herbouwd.
Budapest groeide in de jaren omstreeks 1900 misschien niet sneller dan de steden in West-Europa, maar de sfeer was er wel koortsachtiger. Dat kwam omdat de uitbreiding en vernieuwing tegelijk het karakter van een inhaalmanoeuvre had. De bouwers wilden van Budapest niet alleen een 20ste-eeuwse stad maken, maar ze wilden het tegelijk alsnog ook al datgene geven, wat de andere grote steden al hadden. Projecten als het veel te grote parlementsgebouw aan de Donau, de deftige Andrássy út, of de Szent Istvánbasiliek, aan de bouw waarvan maar geen eind leek te komen, spreken wat dat betreft boekdelen. Ook Budapest moest en zou haar Westminster Abbey, haar St. Paul’s Cathedral, en op zijn minst één Parijse boulevard hebben.
Inhaalmanoeuvres moeten snel gaan, anders lukt het niet. Er is geen tijd, geen tijd voor het zoeken naar de mooiste oplossing, voor nauwkeurige afwerking, er is geen, in elk geval te weinig geld voor kwaliteit, er is haast.
Het meest in het oog springende kenmerk van de haastige manier van bouwen van toen is wel de overvloedige toepassing van gips. De stad kende in die tijd werkplaatsen waar gevelversieringen, zuiltjes, beelden enzovoort in serie vervaardigd werden, niet gehakt uit natuursteen (dat zou veel te duur en te traag zou zijn geweest), maar van gips, gegoten. Gips is een erg handig materiaal, maar, zoals u overal in de stad kunt zien, niet duurzaam. En zo werd de stad door de haastige spoed van toen met een enorm, ook enorm kostbaar onderhoudsprobleem opgezadeld.
In Budapest moest alles vlugger en voordeliger. Dat is er ook de reden van dat er in het centrum van de stad zo weinig parken zijn en dat de tegenstelling tussen de versierde gevels en de sobere binnenhoven zo opvallend en vaak zelfs zo schrijnend is.
Om betaalbaar te blijven moesten de huizen die langs de grote ringstraat (Erszébet/Teréz körút) en elders verrezen, veel woningen bevatten. De inrichting ervan was steeds ongeveer als volgt: op de parterre winkels, opslag en de woning van de huismeester, op de eerste en de tweede verdieping grote en deftige woningen voor mensen met of zonder adellijke titel, maar in elk geval met geld, erboven woningen voor mensen uit de kleine burgerij en soms ook uit de arbeidersklasse. De woningen lagen aan gaanderijen rond een hof en vanaf die gaanderijen keken de verschillende klassen vrijelijk bij elkaar in de keuken. De sociale verschillen waren in Budapest vast niet kleiner dan elders, maar anders dan in het Westen bleef de rijke of arme medemens hier wederzijds zichtbaar.
Verbeeldingskracht, dadendrang en een ongeremd optimisme zijn kenmerkend voor het Boedapest van rond 1900. De anticlimax kwam in 1918. Hongarije verloor een oorlog. Van onderdeel van een heus keizerrijk werd het opeens een gewoon landje, dat bovendien nogeens met enorme economische en sociale problemen worstelde. Boedapest werd het toneel van revoluties, zag niet al te lang daarna koninklijke Roemeense troepen als overwinnaars door zijn straten marcheren en nog weer later een meneer op een wit paard, die later Miklós Horthy bleek te heten en die ook al op aanwijzing van de overwinnaars als regent zijn intrek nam in het burchtpaleis om daaruit in 1944, dit keer op aanwijzing van Hitler, weer te verdwijnen.
Hoezeer ook hoofdstad werd het in Boedapest een dooie boel, ook al omdat alles wat progressief was en wat wilde, monddood was of gevlucht. Pas later in de jaren ’30 kwam er weer leven in de brouwerij. In de schaduw van de oorlog werd de stad een klein Berlijn met cabarets, theaters en dure hotels bij de vleet. Architecten kregen opeens weer opdrachten. Boedapest bouwde weer, niet zomaar wat huizen, maar straten en zelfs stadsdelen tegelijk. In deze jaren waaide ook het Moderne Bouwen naar de Hongaarse hoofdstad over. Hongaarse bouwmeesters voorzagen de regels en wetten van het Duitse Bauhaus van een eigen interpretatie en zagen kans deze cerebrale stijl te verbinden met de romantiek die voor de late jaren ’30 zo kenmerkend was. Zo ontstonden er ontwerpen waarin de strakke wiskundige eenvoud van het Bauhaus verzacht werd door heel licht aangezette sierelementen en ronde vormen. Zo streefden zij al inhalend hun voorbeelden voorbij en schiepen ze een stijl waarop architecten in de eerste naoorlogse jaren en ook nog in de jaren ’60 konden voortbouwen. |
De tweede wereldoorlog liep voor Boedapest uit op een ramp die nog aanzienlijk erger was dan de catastrofe van 1918. In de winter van 1944 op 1945 werd de stad straat voor straat door troepen van het Rode Leger op de Duitsers veroverd. Toen het voorbij was, lagen alle bruggen geknakt in het water. Straten waren onbegaanbaar door het puin en onder de smeltende sneeuw kwamen de lijken te voorschijn van hoofdstadbewoners die de bevrijding van hun stad net niet meer mee hadden gemaakt.
Terwijl joodse Boedapesters probeerden te achterhalen wie er van hun familie nog leefde en wie er omgekomen was, en terwijl Russische soldaten de stad afliepen op jonge Hongaren die op de trein naar Siberië konden worden gezet, begon de stad aan een nieuw hoofdstuk.
Met de macht stevig in handen van het Rode Leger en van de Hongaarse communistische partij zou alles in Hongarije anders worden. Wie het niet geloofde, hield zijn mond dicht, wie het wel geloofde, deed enthoesiast zijn duit in het zakje. Zo werden de jaren rond 1950 voor de stad opnieuw een koortsachtige tijd, gevaarlijk, want niemand wist waar de auto’s van de politieke politie die door de nachtelijke hoofdstad dwaalden, stil zouden staan, maar ook vol verwachting. Veel tastbare en blijvende verandering brachten die merkwaardige jaren de stad eigenlijk niet. Fabrieken werden onteigend en wel min of meer op de oude voet voortgezet, hier en daar verrezen wat woningen in de classicistische stijl van die tijd, maar tot grootschalige bouwaktiviteit kwam het niet. De belangrijkste erfenis is naast het veel te grote Nép- oftewel Volksstadion -het werd in 1953 opgeleverd- eigenlijk de metro, nu een handig middel van vervoer, maar in de optiek van die tijd vooral een atoombunker.
Tot volkswoningbouw van formaat kwam het pas na de opstand van 1956. Wijken als Ujpest, maar ook het stokoude en gemoedelijke Óbuda werden als oud vuil afgevoerd om plaats te maken voor een zee van betonnen flats, waar de nieuwe bewoners nog jarenlang verdwaalden. Tegelijkertijd verpauperden in het centrum de monumenten en verrezen overal de tijdelijke houten palissaden die de definitieve instorting moesten voorkomen.
Die tijd is intussen niet meer dan een verre herinnering. Boedapest kreeg in de jaren ’90 opnieuw belangstelling voor zijn monumentale verleden en buitenlandse investeerders droegen er het hunne aan bij om het oude goud en het oude gips in zijn oorspronkelijke luister te herstellen.
Het einde van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie in 1918 bracht voor Boedapest met zich mee dat concurrerende steden, Wenen vooral, maar ook het oude Hongaarse centrum Cluj (Kolozsvár) achter de nieuwe landsgrenzen verdwenen. Zo werd Boedapest meer dan eens hoofdstad. Dat bleef ze ook in de socialistische tijd en dat is ze nog steeds: de plek waar het gebeurt.
Boedapest van na 1990 heeft opnieuw iets van het oude Pest uit de jaren na 1000. Het is er opnieuw chaotisch en dynamisch. De stad is weer pleisterplaats voor reizende kooplui, die er hun elders uitgevonden hamburgers, computers en automobielen venten en de stad is weer bijna net zo rijk én arm als in de tijd dat de gebouwen verrezen die nog altijd het gezicht van Boedapest bepalen. |