István Gapsu werd op 4 februari 1926 geboren op de zigeunerkolonie van Gáva, een dorp van meer dan gemiddeld gewicht toen in de Nyirség, de arme, zandige noordoosthoek van Hongarije.
Gáva ligt praktisch tegen de Tisza, drie uur lopen van het aan de andere kant van de rivier gelegen wijnstadje Tokaj en tweekeer zo ver van Nyiregyháza, het administratieve centrum van de streek.
Op de kolonie woonden in die tijd tussen de 50 en de 60 gezinnen, 300 mensen bijelkaar misschien, in putri’s, eenkamerige, van leem gebouwde woninkjes, één zo’n woning voor een gezin. Ze waren klein, veel te klein zelfs, maar toch geen krotten, zegt Gapsu, een naar zigeunertraditie gebouwd en keurig witgekalkt madurodam.
István groeide er op in een gezin met zeven kinderen, in een kunstenaarshuishouden wel te verstaan, want zijn vader speelde in een zigeunerstrijkje: op bruiloften en partijen, in de horecagelegenheden van Tokaj en waar verder ook maar een centje te verdienen was.
Het overlijden van Istváns moeder in 1935 liep uit op een ramp voor het gezin. De jonste kinderen kwamen in een inrichting terecht. De rest bleef op de kolonie en trok daar bij de grootouders in. Istváns oudste zus Mária die in Boedapest woonde, was op het nieuws onmiddellijk naar Gáva gekomen en nam de toen negenjarige István met zich mee naar huis. In 1940 overleed ook de vader en was het verspreide gezin helemaal ouderloos.
Mária was getrouwd met een joodse man en woonde in de Szerdah utca 9, een zijstraatje van het Mátyás tér, tegenwoordig het hart van de hoerenbuurt. Daar beleefde István de laatste jaren ’30 en de eerste oorlogsjaren.
In het voorjaar van 1941 was Hongarije aan de zijde van Hitler de oorlog ingegaan. De eerste krijgsverrichting was de bezetting geweest van een stuk van Joegoslavië en begin 1942 was het tweede Hongaarse leger de Sovjetunie ingetrokken naar het front langs de Don.
Begin 1943 kwam er een keer in de strijd aan het oostfront. De oorlog kwam stap voor stap dichterbij. Mária werkte als verpleegster. Voor haar betekende het dat ze niet langer onder frontdienst uitkon. Voordat ze uiteindelijk ging, bracht ze István weer naar zijn geboortedorp terug, waar zijn grootouders zich over hem ontfermden.
Terwijl Mária weg was, werden de joden in Boedapest gedwongen om naar het getto te verhuizen. Ook haar man kwam daar nog in 1943 terecht. Uiteindelijk moet hij in Auschwitz omgekomen zijn. Over zijn precieze lot is niets bekend.
In januari 1944 verscheen er politie op de zigeunerkolonie van Gáva: een razzia. Bij elkaar wisten de veldwachters zes mannen op te brengen. De jongste van het gezelschap was een toen 16 jarige István.
Met hun gewapende begeleiders stapten de zigeuners op het buurtspoortje naar Nyiregyháza. “Daar moest ik de wagon in. Er waren zo’n 300 zigeuners, ook wel joden. Met 70 of 80 man zaten we in een wagon.” De trein bestond uit veewagens, waarin de mannen werden opgesloten. “Aan de buitenkant ging de grendel erop.”
Doel van de reis bleek een dwangarbeiderskamp hoog in de Karpaten. Gelukkig waren er onder de onvrijwillige reizigers in de wagon van István die brood en spek bij zich hadden. Het zou de enige leeftocht blijken.
“We zaten drie of vier dagen in de trein voor we in Orodna kwamen. Dat was het eindpunt. Daar gingen we de bergen in, naar een legerkamp nog zo’n 30, 40 kilometer verder, naar Tatárhágó waar de jagers van het 21ste lagen.”
In het najaar van 1940 was het Hongaarse leger Roemenië binnengemarcheerd en had het grote delen van het gebied dat voor de eerste wereldoorlog tot Hongarije had behoord, weer in bezit genomen. De landsgrens lag sindsdien opnieuw in de Karpaten. Een van de hoogste toppen was natuurlijk direct naar de ongekroonde koning van Hongarije, Miklós Horthy, vernoemd en van de nationale driekleur voorzien. “Daar lieten ze ons werken. We moesten graven en hakken.” Op de ijzige bergwand vormden de mannen dag in dag uit lange rijen om elkaar de steen uit de loopgraven door te geven. “We maakten bunkers en loopgraven en van die machinegeweernesten.”
Het Hongarije van de jaren ’40 kende naast het leger een zogenaamde arbeidsdienst, een militaire organisatie waarin mensen die als politiek onbetrouwbaar werden gezien, dwangarbeid moesten verrichten. Het waren aanvankelijk vooral joden, maar ook wel communisten of socialisten en mensen uit bepaalde etnische minderheden. Tengevolge van martelingen, ondervoeding, de slechte omstandigheden in de dwangarbeiderskampen, of bij werkzaamheden aan het front, verloren vele duizenden van deze ongewapende dwangarbeiders het leven. In 1944 werden de uitgedunde rijen met zigeuners aangevuld.
De omstandigheden die István in het bergkamp aantrof, waren schrikbarend. Met 150 man leefden ze er in twee barakken. “Ik had gelukkig een warme jas bij me. Dat heeft me misschien gered. Om te voorkomen dat we longontsteking zouden krijgen, verhitten we stenen. Je legde er een onder je rug en een op je borst. Zo lag je tot je ’s morgens naar buiten gestuurd werd de rij in om te gaan werken.” De steensoort in dat gebied was verschrikkelijk hard, wat het werk erg zwaar maakte. “Je werkte je kapot, je moest wel, er werd getrapt en geslagen. Ik heb gezien dat ze een jongen zo een bunker intrapten. Later werd hij eruit gehaald en meegenomen. We hebben hem nooit meer teruggezien.”
Het eten was droog brood met goedkope worst en koffietabletten. “Soms kookten we er koffie van, en soms kauwden we ze zo op. Bonen kregen we met een lepel uitgemeten en ook wel meel. Een keuken was er niet, we legden een paar stenen in een kring en maakten een vuur. Je deed het rantsoen van een paar man bij elkaar om er wat van te maken. We hebben wel in een oude helm gekookt.”
De jongeren die niet ziek werden, moesten vroeger of later mee naar het front. István werd wel ziek. Het betekende het eind van acht maanden ‘arbeidsdienst’ en terug, in augustus, in de richting van Nyiregyháza. István was met een groepje van tien zieken. De reis ging over Debrecen. Eenmaal in Nyiregyháza werd er één naar huis gestuurd, naar Gáva. “Hij was er zo slecht aan toe dat hij over al zijn leden trilde. Korte tijd later is hij ook overleden.” De overigen werden door de klaarstaande gendarmes op een andere trein gezet. “We gingen door naar Kisvárda.” |
Kisvárda heeft nog altijd een prachtige synagoge, maar de joodse gemeenschap van het plaatsje bestaat niet meer. Voorjaar 1944, toen István Gapsu nog in de bergen aan het werk was, was Hongarije door de Duitsers bezet en was Eichmann’s Sonderkommando het transport van de Hongaarse joden naar de vernietigingskampen gaan organiseren. Mede dankzij de hulp van de plaatselijke autoriteiten en van de veldwachters die voor een ordelijk verloop zorgden, was het Hongaarse platteland aan het begin van de zomer al Judenrein. Van de vierduizend joden van Kisvárda overleefden er achthonderd de oorlog.
Een kilometer of drie benoorden Kisvárda lag het complex van een oude alcoholfabriek. Cserepestanya, zoals het bedrijf heette, was met het ook aan het spoor gelegen Tiszalök één van de twee verzamelkampen geweest voor de joden uit de omgeving. Via Tiszalök waren de joden uit het gebied van de Zemplén weggevoerd en Cserepestanya was het kamp voor de joden uit de Nyirség. In het intussen verlaten oord werden nu de zigeuners uit de streek ondergebracht in afwachting van hun vertrek naar de gaskamer.
In de zomer van 1944, in de tijd dat de joden van het platteland werden gedeporteerd, begonnen Hongaarse bestuurders te spelen met het idee van het bijeenbrengen van zigeuners in concentratiekampen. Sommigen wilden de zigeuners in het licht van het naderende front als dwangarbeiders gebruiken, anderen droomden alleen maar van een volgende vernietigingsoperatie. In de late zomer van 1944 kwamen de eerste directieven in deze richting op papier en tegen de tijd dat István naar Kisvárda kwam, was de uitvoering in volle gang. “Toen wij er kwamen, waren er al zo’n driehonderd zigeuners. De politie haalde de mensen met karren uit de dorpen. Op het terrein waren ook grote veestallen, zeker tien. In die stallen lag wat stro. Daar sliepen we in, in de kleren die we aanhadden. In elke barak zat een man of vijftig. Er waren zigeuners uit de provincie Szabolcs-Szatmár, uit Kisvárda, uit Baktalórántháza, uit Demecser, uit Gégény.”
Het kamp stond onder Duits commando, maar de bewaking was in handen van lui uit de Szálasi-beweging, Hongaarse fascisten, die als vrijwilligers de schijnwerpers bedienden en met machinegeweren zwaaiden. Wie ontsnapte en gepakt werd, wachtte een afschuwelijk lot. “Voor onze ogen werden mensen in de staldeuren opgehangen. Als ze het bewustzijn verloren, werden ze losgelaten en met water weer bijgebracht of geslagen.”
“Wie commentaar had, kon een trap in zijn buik krijgen van de dichtsbijzijnde bewaker. Je leefde in voortdurende angst.”
In het kamp van Cserepestanya was een keuken. Gapsu herinnert zich, dat er soms vlees was van afgekeurd vee en ook wel van kreupele paarden. Er werd gekookt op oliedrums die provisorisch tot openlucht-fornuis waren omgebouwd.
In de zomer van 1944 kwam het front echter al snel dichterbij en zo ontsnapten de mannen die de dwangarbeid overleefd hadden, aan de gaskamer. “Ons konden ze niet meer deporteren. Ze lieten ons werken. We moesten naar het land om aardappels te rooien voor het leger.” Later moesten de kampbewoners helpen met het bijeendrijven van vee. “Met 40, 50 man haalden we de dieren bij de boerderijen weg, 300 of 400 koeien soms. We moesten ze de Tisza over drijven en dan nog zo’n 60 kilometer, naar Sátoraljaújhely. Daar gingen ze de veewagons in. Daarvandaan brachten ze ons dan met vrachtwagens terug.” Zo bereidden de Duitsers hun terugtocht voor.
István Gapsu was vier maanden in het kamp, toen, in december, eenheden van het Sowjet- en van het Roemeense leger in de streek verschenen. Midden in de nacht werden de kampbewoners opgeschrikt door een luchtalarm. De bewakers zetten de hekken open en kozen het hazenpad. Terwijl vliegtuigen Stalin-kaarsen afwierpen, vluchtten de kampbewoners de naburige bossen in. Het is aan die nachtelijke luchtaanval te danken dat de mensen het er levend afbrachten. “Als ze meer tijd gehad hadden, zouden ze ons zeker doodgeschoten hebben.” Zolang de strijd duurde, hielden de zigeuners zich in de bossen schuil. Zo goed en zo kwaad als dat ging tenminste, want de aan parachutes bengelende fosforvuren gaven zoveel licht dat je een speld op de grond kon zien liggen. De luchtaanvallen waren gericht op de schijnwerpers van de luchtafweer aan de overkant van de Tisza. “De omgeving van het kamp werd gelukkig niet geraakt.” |
István trok achter het front aan eerst naar Dombrád waar hij familie had op de kolonie, en daarvandaan naar huis, naar Gáva. “Mijn zus Mária was weer terug in Boedapest. Zij zorgde voor medicijnen, voor penicilline. Zo kwam ik er weer bovenop.” In Gáva leerde István zijn huidige vrouw kennen. In 1945 nog trouwden ze. Samen zouden ze zeven kinderen krijgen, op de kolonie van Gáva.
Nog in Boedapest had István het meubelmakersvak geleerd. Zo kon hij nu als meubelmaker zijn bijdrage leveren aan de wederopbouw van zijn land. Dat wil zeggen, timmeren deed hij overdag. ’s Avonds was István Gapsu muzikant. “We leefden in een ruilwereld in die tijd. Als je bij de boeren ging spelen, kreeg je er eten voor terug.”
Wat later, Gapsu herinnert zich niet meer precies wanneer, maar het is duidelijk dat de koude oorlog zijn intrede al had gedaan, trok hij naar Boedapest om er als ongeschoold arbeider te gaan werken. Hij raakte aan de slag bij Bouwonderneming 21/5 in Nagytarcsa, een dorp aan de oostrand van de stad, waar kazernes voor het Rode leger werden gebouwd. István was er ploegbaas van een sjouwersploeg. Met vijftien stenen in hun armen liepen ze op het station van Sashalom tussen wagons en vrachtwagens heen en weer. “We stonden dag en nacht klaar. Als er een trein binnenkwam, pakten we aan.” Als er niets te lossen was, dan liepen ze naar de bouwplaats om de arbeiders daar te helpen. “We waren verschrikkelijk sterk. Met zijn veertigen laadden we soms 30 vrachtwagens. Na zo’n klus, met het cementstof in ons gezicht en onze haren, zagen we eruit als duivels.”
Algauw ontstonden er problemen over het loon. De mannen kregen veel minder uitbetaald dan voorgespiegeld was. Als ploegbaas voelde István zich verplicht om er werk van te maken. Toen bleek dat zijn pogingen niets opleverden, besloot hij het werk het werk te laten en terug te gaan naar huis. Het duurde niet lang, of op de zigeunerkolonie van Gáva arriveerde een brief uit Boedapest. Geadresseerde was István Gapsu. Hij werd beschuldigd van opruiing en werkweigering en kon, daar kwam het op neer, kiezen: de gevangenis in of een halfjaar dwangarbeid. István koos voor de ‘opvoedingsarbeid’ zoals het officieel heette, ‘vrijwillig’, zoals het officieel nog meer heette. In de buurt van Miskolc lag een groot bebost gebied, de bossen van Zongor. Daar werden kazernes gebouwd voor de Russen en een vliegveld. “Je kreeg er tenminste te eten en een beetje geld voor sigaretten en zo.” Alles bij elkaar kreeg István tien procent van het eigenlijke loon uitbetaald. “We hadden toen kleine kinderen. Dus je kan je voorstellen wat dat betekende.”
Ook op het Russische legerkamp in wording was de meubelmaker uit Gáva sjouwer, één van een paar duizend man. “Daar waren ook gevangenen bij. Wij waren vrijer, maar we werden wel in de gaten gehouden.”
Eenmaal terug in Gáva ging Gapsu als timmerman aan de slag. Gáva had een flinke timmermanswerkplaats, waar een heel stel mensen werkte. István was er de enige geschoolde meubelmaker, de enige bijvoorbeeld die werktekeningen kon lezen. Werk was er genoeg. De Hongaarse dorpen kregen in die tijd allemaal een winkel, meestal met een simpel café onder één dak. István timmerde die winkels in. Hij maakte rekken, toonbanken en tapkasten. Later kwamen de zelfbedieningswinkels met weer nieuw werk. En als het werk gedaan was, was hij, opnieuw, muzikant. “’s Avonds speelde ik in het restaurant van Gáva. De vrouw werkte niet, de kinderen waren klein. Dus je moest wat.”
Boedapest zou pas veel later weer in het vizier komen, via de kinderen. Ze kwamen met goede cijfers van de lagere school en konden naar de verre hoofdstad om door te leren. Daar kregen ze een plek in een internaat. “Omdat we veel kinderen hadden, was dat gratis. Zo was dat in die tijd.” Een werd er huisschilder, een ander automonteur en een van de dochters werd secretaresse.
Zijn eigenlijke gouden tijd zou daarna komen, in de jaren ’70. Om zijn gezin weer te kunnen verenigen kwam hij in 1973 terug naar de hoofdstad, dit keer met zijn vrouw. In de 18de wijk kon hij iets onderhuren en omdat hij zijn examen in de B-categorie had, kon hij voor eigen rekening als muzikant aan de slag gaan. Boedapest herstelde zich in die jaren van haar naoorlogse isolement. Er kwamen weer toeristen, mensen met geld en met oor voor weemoedige muziek en voor die toeristen kwamen er hotels en restaurants. “Ik speelde op eliteplekken, in de Budapest Szálló, maar ook in het land, Badacsony, Tapolca, op alle mooie plekken.” De band van Gapsu was zoals zoveel zigeunerbands gespecialiseerd in het Hongaarse volkslied. Maar ze speelden de Hongaarse deunen niet op zijn boers, traag en zwaar op de hand, maar op zijn zigeuners, vingervlug, lenig. Istváns instrument was een zelfontworpen en eigengemaakte cymbalon. Want als hij niet optrad, was de meubelmaker van weleer ’s avonds instrumentmaker.
Zo speelde Gapsu genoeg geld bijelkaar voor een stukje grond aan de uiterste rand van de arbeidersbuitenstad Pestszenterzsébet. Daar woont hij nog altijd, in een bescheiden zelfgebouwd huis, dat de laatste jaren, tussen de betonnen nieuwbouwvilla’s van de nieuwe rijken snel kleiner en primitiever is geworden.
István Gapsu speelt allang niet meer. Zijn handen zijn stram geworden en de cymbalon is verkocht. Hij is een kleine, onopvallende man met een zwakke gezondheid en met binnen handbereik altijd een cassetterecorder. |