Een jeugdidylle noemt Péter Kende zijn bevlieging voor de stalinistische variant van het socialisme achteraf. Als lidmaat van de Hongaarse Werkerspartij en medewerker van de partijkrant het ‘Vrije Volk’ beleefde Kende de jaren rond 1950 tussen hoop en vrees en tussen hoop en ontgoocheling.
Na de opstand van 1956, waaraan de stalinist van nog maar zo kort tevoren het zijne bijdroeg, vluchtte hij naar Parijs.
Vanuit zijn Parijse uitkijktoren hield hij het wel en wee van het hem ontzegde vaderland in de gaten. Sinds de wending van 1989 is hij weer Boedapester. Terug van dertig jaar weggeweest.
Als balling schonk hij klare wijn. “Wat dictatuur was, noemde ik dictatuur.” Nu valt vooral de nuance in zijn oordeel op. “Hongarije heeft ook veel aan het socialisme te danken.” |
Na de bevrijding van 1945 begon een hoopvolle en enthoesiaste tijd. De generatie die toen volwassen werd, stortte zich van harte in het gewoel. Péter Kende die in 1947 op zijn twintigste bij het ‘Vrije Volk’ ging werken, ook. De verwachtingen waren hooggespannen.
Wat weleens wordt vergeten, is dat de verwachtingen ook na het intreden van de Koude Oorlog, ook in de achteraf zo griezelige jaren van halverwege 1948 tot eind 1952 hooggespannen bleven, het optimisme nam eerder toe dan af, al raakte het wel gekruid met een sfeer van gevaar. Péter Kende herinnert zich nog levendig hoe hij gebogen over de typemachine zijn beste beentje voorzettend toch voortdurend het gevoel had ook persoonlijk in gevaar te verkeren. De tik op de schouder, elk moment kon het zover zijn.
Zo kwam het voorjaar van 1953 met de dood van Stalin en de politieke veranderingen in Moskou en weldra ook in Boedapest als een enorme bevrijding.
“Het werd,” zegt Kende, “het begin van een tweede idylle.” De leidster was niet langer meer de tot dan juist ook door jongeren hooggeachte partijleider Mátyás Rákosi, maar de door de nieuwe leiders in Moskou naar voren geschoven Imre Nagy.
Later, toen Nagy weer naar de zijlijn verdween, ontstond onder de journalisten van de partijkrant een soort oppositie. Ook Kende was van de partij en zo rolde hij in het najaar van 1956 aan de kant van de opstand de opstand in en redigeerde hij na het neerslaan ervan nog een tijd een illegaal krantje. Begin 1957 werd definitief duidelijk dat ‘het Westen’ genoegen nam met het machtsherstel van de Sowjet-Unie en dat de kansen voor wat voor compromis danook verkeken waren.
Kende vluchtte, gelukkig maar naar later bleek, want in 1958 werd Miklós Gimes, de leider van het oppositionele clubje van de partijkrant uit de goede oude tijd, tegelijk met Imre Nagy ter dood veroordeeld en op 16 juni van dat jaar ook werkelijk geëxecuteerd.
In Hongarije heerste de wraak met een heus concentratiekamp bij Tököl even buiten de stad, gevangenen her en der in cellen en terechtstellingen op de binnenplaats van de gevangenis tegenover de Nieuwe Algemene Begraafplaats aan de Kozma utca. Dat het zo erg was, hebben we niet geweten, zeggen velen, die later in de Kádár-tijd de kolommen gingen vullen of op een andere manier cultureel body aan dat tijdvak gaven. Kende zegt het omgekeerde. “Uit de doodse stilte die er in het land heerste, leidde ik af dat het heel erg moest zijn.” Het aantal terechtstellingen zou oplopen tot uiteindelijk 500. “Ik schatte het eerder op duizenden.” Een heel zorgwekkend teken was, nog in 1957, een brief aan de Verenigde Naties ondertekend door schrijvers als Gyula Illyés en László Németh en andere kopstukken. De brief bevatte het verzoek aan dit prominente orgaan om de kwestie-Hongarije van de agenda te schrappen. ‘Er is geen Hongaarse kwestie.’ “We begrepen dat die handtekeningen alleen onder bedreiging verkregen konden zijn.” |
De jaren verstreken. Péter Kende hield in zijn Parijse toren de wacht. In 1963 deed de Hongaarse leider János Kádár eindelijk zaken met de Verenigde Naties. De politieke gevangenen mochten -op enkele uitzonderingen na- naar huis en Hongarije verdween van de internationale agenda. Het jaar erop kwam Kende in Zwitserland hooggeplaatste landgenoten tegen die een boekje open deden over de economische hervormingen waaraan ze werkten. “Ik begreep dat er werkelijk iets veranderd was.” Al snel zouden hem meer tekenen in die richting bereiken in de vorm van Hongaren die hem op zijn uitkijkpost kwamen opzoeken. Want dat was de volgende verandering. Voor het eerst sinds de wending van 1948 konden Hongaren weer op visite in het westelijke buitenland. Kádár deed het IJzeren Gordijn op een kier.
De Kádár-tijd zou helemaal tot 1989 duren en zou de Hongaren waarschijnlijk in de jaren ’70 nog het meeste materiële nut brengen, maar terugkijkend zijn, aldus Péter Kende, deze eerste jaren, met de economische hervorming voorlopig nog als belofte, de periode van 1963 tot 1972 om precies te zijn, de eigenlijke gouden tijd van Kádár, een derde idylle als het ware die Kende nu op afstand, als balling meebeleefde.
Grondslag ervan was een compromis. Kádár en de Hongaren legden zich neer bij het feit dat ze het met elkaar moesten zien uit te houden. Volgens István Bibó lag aan dit compromis eigenlijk een dubbele ontgoocheling te grondslag: de Hongaren waren ontgoocheld over het falen van de opstand en Kádár over het falen van de socialistische idealen.
Bibó was tussen twee haakjes de man die op 4 november 1956 als laatste vertegenwoordiger van de wettige regering in een leeg parlementsgebouw de komst van de Sowjet-soldaten had afgewacht en die zich tot zijn levenseinde verre zou houden van elk compromis met de man die even na zijn arrestatie door dezelfde soldaten bij de deur van het parlement was afgezet.
Volgens Kende is deze kijk op het Kádár-tijdperk, althans wat deze periode betreft, te mager. De economische hervorming laat namelijk zien dat de nieuwe leider zijn tijdvak werkelijk inhoud wilde geven, dat hij wel degelijk iets positiefs tot stand wilde brengen.
Het enorme verschil met het Rákosi-tijdperk is echter, dat het communisme niet meer het inspirerende ideaal is, maar dat juist het ontstaan van vrijheid ten opzichte van dit ideaal, van ruimte ook voor andere inspiratiebronnen het enthoesiasme losmaakt dat de jaren ’60 zo veelbelovende maakte.
Het communisme uit de tijd van Rákosi was gericht op een groot doel. Voor Kádár was het consolideren van de macht het grote doel. Het doel, het socialisme, werd als bereikt geproclameerd, als ‘werkelijk bestaand’ zoals het heette.
Na het vreemde, hoopvolle en beklemmende jaar 1968, waarin de economische hervorming uiteindelijk werd ingevoerd, duurde het nog tot 1972 eer ze weer werd afgeblazen en de nadagen van de partijleider zouden beginnen, eerst nog met de nodige betonnen en tweetaktwelvaart en sinds het eind van de jaren ’70 met nieuwe armen en nieuwe rijken en een politieke top die in stilte de adem inhield bij telkens weer nieuwe economische rampspoeden.
Péter Kende gaf vanaf 1978 in Parijs zijn Magyar Füzetek, Hongaarse Bladen, uit, in goed overleg met de inheemse oppositie die na het Praagse Charta ’77 eindelijk min of meer georganiseerd op gang kwam.
Zo begeleidde Kende de snelst vergeten Hongaarse politicus op zijn laatste schreden door de geschiedenis. “Een gecompliceerde figuur,” zegt hij, “geen groot politicus, zijn politiek ontrolde zich eerder in de praktijk, onder invloed van allerlei druk en van de omstandigheden.”
Toch is Kádár hoe klein ook van grote betekenis geweest voor het land. “In de Kádár-tijd raakte het contact tussen Hongarije en de internationale cultuur, dat heel lang verbroken was geweest weer hersteld.”
Dat is één verworvenheid van het socialisme. De andere is dat het socialisme, in zijn hatelijke naoorlogse vorm nog wel, in de vorm van Kende’s jeugdidylle dus, eindelijk afrekende met een totaal verouderde, karikaturale sociale structuur. “Het socialisme maakte van Hongarije een modern land.” |