Kees Bakker, De opstand mislukte, maar opende wel veel ogen. Bron: www.keesbakker.com
De opstand mislukte, maar opende wel veel ogen
door Kees Bakker
Enkele dagen tevoren nog waren mensen elkaar in de grote, koude en op wat puin en uitgebrande tanks na lege straten van Boedapest ongelovig om de hals gevallen. Was het onmogelijke toch werkelijkheid geworden, was een overmachtig maar ondragelijk geworden regime werkelijk verjaagd?
Op 4 november kwamen Sowjet-tanks een eind aan de hooggespannen verwachtingen maken. Een maand of wat later was het IJzeren Gordijn weer dicht en werd in Europa de gewone loop der dingen hervat.
Toch was de opstand, hoe hopeloos en mislukt ook, geen zinloos avontuur in een van de grote wereld afgegrendeld land geweest. De Hongaarse opstand droeg ertoe bij, dat heel veel ogen opengingen, in Hongarije, maar zeker ook daarbuiten, in Oost én in West. Intellectuelen die pal achter Stalin hadden gestaan, tot royaal na zijn dood zelfs, keerden zich van het Oosteuropese socialisme af. Mede door de gebeurtenissen in Hongarije raakte het zijn betovering kwijt.
De verhouding van het communisme en de progressieve intelligentsia maakte in de naoorlogse periode drie fasen door. Het jaar 1977 met de publicatie van het zogenaamde Charta in het toenmalige Tsjechoslowakije, een verklaring waarin intellectuelen handhaving eisten van de mensenrechten in hun land, geldt als het begin van de derde fase, waarin de intelligentsia zich definitief van het communisme afkeerde en zich in Oost-Europa in een ondergrondse samizdat ging organiseren.
Het eind van de eerste fase, waarin veel linkse intellectuelen zich in vergaande mate met het communisme hadden geďdentificeerd, is onlosmakelijk verbonden met de opstand in Hongarije.
Met het naderen van het oorlogseinde en onder de indruk van de enorme rol die de Sowjet-Unie in de strijd speelde, verwachtten velen dat de overwinning op de nazi’s misschien niet het verdwijnen maar toch wel een drastische aanpassing van het kapitalisme tot gevolg zou hebben.
Om die reden werden de ontwikkelingen in Oost-Europa met grote belangstelling gevolgd en werd de wending van 1948 begroet als het daadwerkelijke begin van de opbouw van het socialisme. Het crediet dat dit Oosteuropese socialisme kreeg in kringen van de linkse intelligentsia was enorm en leek met het oplopen van de Koude Oorlogsspanning alleen maar onvoorwaardelijker te worden. Mensen als de filosoof Jean-Paul Sartre, de dichters Paul Eluard en Louis Aragon en de romancier Bernard Shaw, vertegenwoordigers van een voorhoede, die in het internationale culturele leven een leidende rol speelde, verwachtten van het communisme de verwerkelijking van de grote utopie en daarom ging hun, lijkt het achteraf, geen zee te hoog.
Tweemaal voelden deze intellectuelen zich onaangenaam getroffen: eerst bij de afkondiging van het zogenaamde socialistische realisme, dat ook door de Westeuropese communistische partijen zo goed en zo kwaad als dat ging gepropageerd werd en later door schijnvertoningen als het proces tegen László Rajk, een Hongaarse communistische leider die in 1949 ter dood werd veroordeeld en terechtgesteld. In beide gevallen zetten zij zich daar echter, een enkele uitzondering daargelaten, overheen.
In grote lijnen was dit ook de situatie in Oost-Europa en in Hongarije. De Hongaarse intelligentsia identificeerde zich volledig met de communistische partij. Dat wil zeggen, wat er van de intelligentsia niet monddood was gemaakt. Rechtse intellectuelen waren hun recht van spreken na de bevrijding namelijk al gauw kwijt. Daarop volgden weldra ook de vertegenwoordigers van de zogenaamde ‘Volksbeweging’.
Wie overbleef, maar dat was nog altijd de hoofdmoot van progressief gestudeerd Hongarije, steunde partijleider Rákosi. Of iemand lid was van de partij of niet, maakte daarbij eigenlijk geen verschil. Steun kwam net zo goed ook van vooraanstaande niet-partijgenoten.
De goede band tussen partij en intellectuelen werd in Hongarije nog in de hand gewerkt door het grote intellectuele prestige dat de partijleiders genoten. Behalve Rákosi zelf werd ook Gerö alom gerespecteerd om zijn internationale ervaring en partij-ideoloog Révai was een graag beluisterd redenaar.
Deze intelligentsia, in Oost en in West, aanvaardde het Stalinisme tot in zijn lachwekkendste en meest inhumane uitingen. Hongaarse avantgardisten van naam begonnen zonder morren, soms zelfs uit overtuiging, socialistisch-realistische werken te vervaardigen. De knappe modernistische architect Gyula Rymanóczy, ontwerper van de nog altijd overtuigende kerk aan het eind van de Pasaréti út, verrijkte de technische universiteit met drie blokkendozen in Stalin-stijl. De diepzinnige cultuurfilosoof György Lukács flankeerde József Révai tijdens het beroemd geworden architectendebat in 1951 en nam het in het buitenland ook nog even voor het Rajk-proces op. Dat laatste werd ex-graaf Mihály Károlyi, de man die Hongarije in 1918 los had gemaakt van Oostenrijk en die in de jaren ’30 als balling met de communistische beweging was gaan sympathiseren, teveel, maar tot aan dat proces identificeerde ook hij zich -als ambassadeur in Parijs- geheel met het regiem. Zoltán Kodály was voorzover bekend partijloos, maar liet zich wel door de partij op pad sturen om de bokkige kardinaal Mindszenty tot een meegaander houding te bewegen. Gyula Illyés, door de erudiete partijleiders voor de belangrijkste contemporaine schrijver gehouden, werd evenmin lid van de partij, maar vervaardigde het ene historische drama na het andere. Pas in 1956 bleek dat hij stiekemweg ook een mooi gedicht over tirannie had geschreven.
Ongetwijfeld op instigatie van de desbetreffende communistische partij bewierookten toonaangevende westerse kunstenaars de 70jarige Jozef Stalin. Het meest geruchtmakende tribuut was misschien wel de tekening die Pablo Picasso van de jubilaris maakte en die de leiders van de Franse communistische partij niet eerbiedig genoeg vonden. Ook in Hongarije droegen intellectuelen dapper bij aan de Stalin-cultus, die vanuit de propaganda-afdeling van de partij werd geregisseerd. Wie bij gelegenheid van zijn 70ste verjaardag geen gedicht schreef over de bejaarde Sowjet-politicus, deed dat niet omdat hij niet wilde, maar omdat hij er niet voor uitgenodigd was.
Het is dus niet zo dat in de jaren rond 1950 een bezet land een ongewild en vreemd systeem opgelegd kreeg, al was Hongarije wel degelijk, net als alle landen die van de verliezende partij waren geweest, bezet en al was het nieuwe systeem wel degelijk elders ontwikkeld en de invoering ervan zonder die bezetting ook niet denkbaar geweest. Het systeem werd door de bloem van de natie gewild.
Dat het socialisme zich over Oost-Europa verbreidde en dat het tegelijk ook een stalinistisch karakter kreeg, hing samen met het intreden van de Koude Oorlog. De progressieve intelligentsia accepteerde het Stalinisme echter niet alleen omdat de wereld in twee kampen verdeeld was geraakt en omdat er tussen twee kwaden gekozen moest worden.
Zij accepteerde het omdat ze werkelijk geloofde, dat er in Oost-Europa, in Hongarije, iets nieuws in opbouw was, en dat het ideaal dat de 20ste eeuw domineerde, het socialisme, langs deze soms misschien wat bizarre weg toch eindelijk werkelijkheid werd.
Van opbouw van het socialisme was intussen in de werkelijkheid van rond 1950 eigenlijk helemaal geen sprake. Het land werd op de derde wereldoorlog voorbereid en voorzover er gebouwd werd, stond dat in het teken van de oorlogsvoorbereiding.
Er waren ook in Hongarije wel enkele socialisten die het stalinisme afwezen: de rechtlijnige revolutionair en schilder-schrijver Lajos Kassák en de schilder Dezsö Korniss. Het gevolg van die afwijzing was echter, dat zij in een volledig isolement terechtkwamen. Ook in het Westen bleek een van het communisme onafhankelijke linkse positie voor 1956 amper mogelijk, maar in het Oosten was de situatie nog een stuk schematischer. Daar was het bij een afwijzing van het stalinisme helemaal niet mogelijk om aan politiek te doen. Zo werd in de praktijk niet alleen stalinisme en socialisme identiek (Lukács), maar ook stalinisme en vaderlandsliefde (Károlyi, Kodály) of stalinisme en landhervorming (Illyés). Ook wie weleens een vieze smaak in zijn mond kreeg, of last van een slecht geweten, hield zijn fatsoen, want er was geen alternatief.
Dit bleef de situatie in grote lijnen tot 1956.
Op 23 oktober 1956 brak de opstand uit. Eer die op 4 november werd neergeslagen, zouden heel wat overtuigde bolsjewieken uit wat toen opeens een radicaal voorbije tijd leek, er een min of meer belangrijke rol in spelen. György Lukács, die minister werd in de regering van Imre Nagy, fellow-traveller Gyula Illyés die eindelijk met zijn gedicht over tyrannie voor de dag kwam, Zoltán Kodály die als hij niet met zijn zieke Emma in het Mátra-gebergte gelogeerd was geweest, vast president van de republiek was geworden, maar die nu in ieder geval nog even president werd van de ‘Revolutionaire Raad van de Hongaarse Intelligentsia’, de communistische journalist Miklós Gimes, die daarvoor ook met zijn leven zou betalen net als Imre Nagy zelf, een na de bevrijding uit de Sowjet-Unie teruggekeerde partijleider.
Als bolsjewieken de opstand ingestapt hoorden velen die daar nog tot voor kort een garantie tegen oplevend fascisme in hadden gezien, zichzelf nu het vertrek van de Sowjet-troepen en de uittreding uit het Warschaupakt eisen. Net zo begroetten zij de heroprichting van de nog niet zo lang geleden met heel wat kunst- en vliegwerk opgerolde niet-communistische partijen algemeen als een flinke stap vooruit.
Mogelijk zou het Hongaarse communisme als het een grotere zelfstandigheid had gehad, kans gezien hebben van de gebeurtenissen te leren en zich ingrijpend te hervormen. Wezenlijk voor het communisme was echter uitgerekend de hiërarchieke structuur en de afhankelijkheid van het ene centrum: Moskou. Zo bracht de dynamiek van de opstand met zich mee dat de band tussen het communisme en de intelligentsia en trouwens ook tussen de partij en de bevolking verbroken raakte. De terugkeer van de Sowjet-tanks op 4 november deed wat dat betreft de deur dicht.
Elders gebeurde hetzelfde. In de loop van het jaar 1956 was de zogenaamde geheime rede van Chroestjow met daarin zijn kritiek op Stalin in het Westen ruimschoots bekend geworden. De opstand en het neerslaan ervan vormden als het ware het bewijs van de juistheid van die critiek. Er bleek bovendien uit dat het stalinisme zijn naamgever had overleefd.
Zo herwon de linkse intelligentsia haar zelfstandigheid ten opzichte van het communisme. De grote utopie, het socialisme, bleef geldig, maar weinigen geloofden nog dat het communisme die zou kunnen verwerkelijken. De betovering van het communisme was in één klap verbroken, als ideologie verloor het zijn kracht en betekenis, niet alleen in het westen maar ook in het oosten waar het wel aan de macht bleef, maar, niet in staat uit zijn stalinistische huid te kruipen en een nieuwe post-1956 ideologie voort te brengen, evenmin nog wist te inspireren.
Zo zocht de intelligentsia na 1956 op eigen kracht en inspiratie puttend uit allerlei bronnen nieuwe wegen en ontstond een cultuur die vergeleken met die van de jaren ’50 een stuk gedifferentieerder was. Dit gebeurde ook in Hongarije, zij het daar slechts voor een deel boven en voor een belangrijk deel min of meer onder de grond.
In de leiding van de communistische partij van na 1956 speelden mensen een sleutelrol die zelf zwaar van het stalinisme te lijden hadden gehad. Partijleider János Kádár bijvoorbeeld was net als de nieuwe cultuurpaus György Aczél de gevangene geweest van de staatsveiligheidsdienst (ÁVH).
Achteraf lijkt het misschien merkwaardig, maar in die tijd wist, de direct betrokkenen uiteraard uitgezonderd, eigenlijk niemand hoe hard Kádár met 1956 afrekende, hoeveel mensen er gevangen zaten, hoeveel er terechtgesteld werden.
De stilte rond de wraak op 1956 en het onbevlekte verleden van Kádár en zijn équipe werkten in de hand dat veel intellectuelen al snel tot een voet van verstandhouding met het nieuwe regiem bereid bleken.
Maar de in haar macht herstelde partij eiste wel een prijs. Schrijvers en anderen die weer een rol in het openbare leven wilden spelen, moesten, in het openbaar, een kleine knieval doen. Dat kon een zinnetje zijn in een essay, een of ander gebaar, of, heel belangrijk, een handtekening onder het verzoek aan de Verenigde Naties om Hongarije van de agenda te schrappen. De meesten deden zo zuinig mogelijk, maar sommigen konden van blijdschap over hun naderende erkenning als schrijver geen maat houden. Een voorbeeld was László Németh, een belangrijk woordvoerder van de vooroorlogse Volksbeweging, die niet alleen de brief aan de VN ondertekende, maar die ook nog eens een voldragen reportagereis naar de Sowjet-Unie maakte. Wie weigerde, maar dat deed maar een enkeling, werd genadeloos ‘kaltgestellt’.
Zo ontwikkelden zich dus opnieuw banden tussen de partij en de stuk voor stuk eventjes gedemoedigde intellectuelen en deed de intelligentsia een oprechte poging om het Kádár-tijdperk een positieve inhoud te geven. Gyula Illyés, algauw een dikke huisvriend van György Aczél, schreef weer boeken en gedichten, Erzsébet Galgóczy schreef reportages over de hernieuwde collectivisatieronde op het platteland, die deze keer volgens haar wel vrijwillig was. György Konrád schreef zijn eerste romans. En onder de directie van de gewezen agitprop-leider Márton Horváth uit de Rákosi-tijd ontstond in de studio’s van Filmstudio Hunnia het indrukwekkendste produkt van die tijd: een nieuwe en tot ver buiten de landsgrenzen aandacht trekkende Hongaarse film.
Er was een aanhoudende stille druk om toe te treden tot Kádárs partij. Sommigen zwichtten, anderen waren van harte van de partij (László Gyurkó), nog weer anderen helemaal niet (Erzsébet Galgóczy). Wel- en niet-partijgenoten ontmoetten elkaar op onvermijdelijke gelegenheden als het jaarlijkse 1 Mei-défilé, de belangrijke mensen op de banken naast het verhoog van de partijleiders, minder belangrijke mensen in de stoet zelf. Wie het 1 Mei-défilé niet bezocht, was niet afwezig omdat hij of zij er niet wilde zijn, maar omdat hij er niet bij mócht zijn, per vrachtwagen bijvoorbeeld van huis was gehaald en voor de duur van de feestelijkheden in het concentratiekamp van Tököl was opgesloten.
De overeenkomsten met de Rákosi-tijd waren dus treffend, maar het verschil toch enorm. Wezenlijk voor de nieuwe verhouding was, dat kunstenaars en intellectuelen binnen een politiek raam, binnen de uitdrukkelijk beleden loyaliteit, hun eigen gang konden gaan. Naarmate de rek toenam, werd de band beter en ook betekenislozer. De partij verstrekte geen directieven meer, maar trad alleen nog negatief op, paste op dat ‘uitwassen’ geen kans kregen, politieke uitwassen natuurlijk nog het minst. Zo was dus, bij wijze van spreken, het uitdelen van krenten of het beledigen van een bevriend staatshoofd, althans in het openbaar, ook hier niet toegestaan.
Zo werd het dus na 1956 opnieuw mogelijk om socialist te zijn en toch geen communist, patriot en geen communist, voorstander van de collectivisatie van de landbouw en geen communist. Zo ook in het Westen, waar in ons land bijvoorbeeld een verschijnsel als de PSP mogelijk werd en zowaar ook in de PvdA mensen zich losmaakten uit de dodelijke Koude-Oorlogssociaal-democratie.
In 1968 was het opnieuw revolutie in Europa, een verlate afrekening met de jaren ’50 deels, een verzet tegen de autoritaire, hiërarchieke verhoudingen die na de jaren ’50 in het westen in stand waren gebleven en in het oosten in de vorm van een ideologisch als het ware uitgekleed stalinisme evenzeer.
Het was frappant en merkwaardig, dat toch het socialisme nog eenmaal het grote ideaal van deze revolutie kon worden en dat 1968 ook in het Oosten tot een krachtige opleving van het marxisme leidde. Het communisme, ook in het westen op de een of andere manier deel uitmakend van die oude, autoritaire wereld, voelde zich er net zo goed door aangevallen en zag slechts hier en daar en met meer of minder grote vertraging kans om op de bagagedrager te springen.
Het einde van deze woelige periode werd in 1972 eigenlijk ook het einde van het Kádár-tijdperk, hoewel deze politicus nog 17 jaar partijchef zou blijven. Met de machtsgreep van de burocratie in het partij- en staatsapparaat, maar ook in de bedrijven en de vakbeweging, werd het akkoord tussen Kádár en de intelligentsia namelijk feitelijk doorbroken.
In de verhouding tussen communisme en intelligentsia begon een derde periode. Dit zou de periode worden waarin de beloften van het socialisme, voorzover ze ooit in vervulling gingen, in vervulling gingen. Helaas bleken de onder burocratisch regiem ontwikkelde oplossingen vaak erger dan de kwaal. Tegelijk werden onafhankelijke uitingen van cultuur of beschaving plomp onderdrukt. Beton erover! De sfeer was opeens zo ellendig dat velen een retour namen op de bus naar Wenen, maar daarvan de helft maar gebruikten. Hier en daar zette een eenzame doorzetter koppig door.
Eigenlijk pas in de jaren ’80, in de laatste, de stervensfase van het socialisme zou dit veranderen. In Boedapest ondertekenden intellectuelen een solidariteitsbetuiging aan het Tsjechoslowaakse Charta ’77. Het verschijnsel dissident was eindelijk geboren. Onder invloed van de Poolse gebeurtenissen en vooral de praktische hulp uit dat land, werd die oppositie na 1980 sterker. Poolse studenten kwamen in Boedapest les geven in simpele vermenigvuldigingsmanieren en andere illegale technieken. In de persoon van György Konrád kreeg Hongarije een heuse verboden schrijver en in de persoon van György Petri een dito dichter. De oppositie organiseerde zich, er kwamen illegale bladen en het regiem raakte gedwongen om initiatieven van onderop toe te staan. De pyramide brokkelde af.
Terwijl het communisme moeizaam van crisis naar crisis strompelde en toch nog sneller bezweek dan iedereen verwacht had, verdiepte progressief Boedapest zich alvast in de problemen en uitdagingen van een nieuwe tijd.
Voor dit hoofdstuk voerde ik een gesprek met Ervin Gyertyán, journalist en essayist te Boedapest.