Met de schade van de opstand nog op de gevels, met enkele duizenden politieke gevangenen en met volksrechters die nog almaar hun laatste doodvonnis niet hadden geveld, stapte Hongarije de jaren ’60 binnen.
Natuurlijk is János Kádár, de man die op het eind van de opstand door de Sowjet-top tot partijleider was gebombardeerd, zijn medeverantwoordelijkheid voor de repressie uit deze jaren meer dan eens onder zijn neus gewreven. Toch staat het vast dat Kádár vanaf het prille begin van de jaren ’60 vast van plan was een nieuw begin te maken, een eind te maken aan de angst en de armoe van de jaren ’50 en een nieuw en dit keer niet-stalinistisch Hongarije te scheppen.
Hij sloot daartoe aan bij soortgelijke pogingen in de Sowjet-Unie. In dat land was een partijprogram gepubliceerd aan de hand waarvan binnen twintig jaar het communisme, de maatschappij van de overvloed, zou zijn bereikt.
Kádár kon zich ook gesteund voelen door de internationale situatie. Sedert het begin van de jaren ’60 ontwikkelde de wereldeconomie, maar vooral nog de economie van het naburige Westeuropa zich buitengewoon gunstig. Hetzelfde gold voor de verhouding tussen de ‘supermogendheden’, zoals ze toen heetten, de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie. De Cuba-crisis in 1963 was voor de tijdgenoot wel bijzonder griezelig geweest, maar per saldo had de spannende gebeurtenis alleen maar aangetoond dat de twee landen er niet over dachten om elkaar in de haren te vliegen. En een onverwachte meevaller was verder geweest dat het Franse parlement zich in 1964 op de valreep tegen het plan voor een Europese Defensie Gemeenschap en daarmee tegen de herbewapening van de Duitse Bondsrepubliek had gekeerd.
In 1963 had Kádár zich tenslotte sterk genoeg in het zadel gevoeld om de langverwachte amnestie af te kondigen. In ruil daarvoor verdween Hongarije van de agenda van de Verenigde Naties en werd het internationaal weer een gewoon, fatsoenlijk land.
In een land dat zo geleidelijk met een nieuwe editie van het socialisme leerde leven, kwamen vervolgens grootse plannen op tafel, die in één klap oplossingen moesten bieden voor grote problemen en vooral voor de grote tekorten op allerlei gebied, die zo langzamerhand spreekwoordelijk waren geworden voor het socialisme. Het was tijd voor een grote sprong voorwaarts.
Voor Boedapest hebben deze jaren veel betekend. De hoofdstad, toen nog een stad zonder auto’s en helemaal aangewezen op het openbaar vervoer, kreeg een echte metro. In 1973 kwam de Oost-Westlijn, de rode lijn van de metro in bedrijf.
Een tweede probleem dat werd aangepakt, was de woningbouw. De bouw werd gemoderniseerd en werd tot een industriële bedrijfstak die op een ongekende schaal in de buitenwijken flats ging neerzetten, geconstrueerd op het principe van de geprefabriceerde elementen. In zeer korte tijd ontstonden er woningen voor honderdduizenden mensen, gelijkvormig misschien en saai, maar woningen. In de periode van 1961 tot 1975, de eerste fase van deze flatbouwgolf, waren het er 187.000.
Derde probleem: de oorlogsschade. Vijftien jaar na het einde van de oorlog had de stad zich nog altijd niet geheel van de geleden schade hersteld. Het gebied van de Koninklijke Burcht was nog steeds een grote puinhoop en de bruggehoofden van de Erzsébethíd stonden als zinloze roestige monsters aan de oevers van de rivier. Ook dit probleem werd, onder medeneming van de schade uit 1956, opgelost. De stad kreeg een gloednieuwe, geheel in eigen beheer uitgevoerde stalen hangbrug. De nieuwe Erzsébethíd kwam in 1964 gereed. Schoonheidsfoutje was de tram die eroverheen was geprojecteerd. De brug reageerde als een aangestreken snaar op de tram en het geluid werd tussen het Donauwater en de hoge oever zo versterkt dat bij elke passage tot in de verre omtrek alle mondelinge communicatie verstomde. De tramlijn is intussen opgeheven.
De opknapbeurt van de stad werd -ook alweer grootscheeps- gecombineerd met de ontwikkeling van een nieuwe bedrijfstak, de toeristenindustrie. Op verschillende plaatsen, waaronder de mooiste, verrezen imposante hotels. Een van de oudste is het in 1967 gebouwde hotel Budapest aan de Szilágyi Erzsébet fasor.
De stad maakte zich op voor iets nieuws. Maar hoeveel verder zou die vernieuwing gaan dan bruggen en gebouwen?
In de jaren rond 1970 bracht ook hier een nieuwe generatie de hoop op verregaande vernieuwing onder woorden. De plotseling zo hooggespannen verwachtingen van toen maakten Kádár met alle gewichtigs en verstandigs dat onder zijn vaderlijk oog op gang was gekomen, van de ene dag op de ander ouderwets. Ook in het Hongarije van de gerealiseerde utopie, van het reëel bestaande socialisme was het, zo stelden de jongeren vast, een benauwde boel. Al die pleinen en straten die naar vrijheid en bevrijding heten, al die dingen waar broederschap en socialisme op gedrukt staat... Ik werd, heet het in een liedje uit die tijd, vrij geboren, maar ik kwam alleen maar wetten tegen en geen broeders.
Hoever durfde deze generatie te grijpen en hoeveel invloed kreeg ze? In het Westen was het de tijd van Parijs, mei 1968. De studenten daar grepen heel ver: de verbeelding moest aan de macht. De aardbeving in Parijs zou, gevolgd door een reeks detonaties elders, in het Westen haar stempel op dit tijdvak zetten. In het Oosten echter was er direct al Praag, 21 augustus 1968, de interventie van de Sovjetunie, bijgestaan door legereenheden van de andere Warschaupactlanden minus Roemenië. Studenten in Boedapest spraken hun solidariteit uit met de Praagse lente en protesteerden tegen de deelneming van het Hongaarse leger. Maar het gebeurde toch. De hoop van de lente haalde het najaar niet.
Het komt wellicht daardoor dat de nieuwe generatie Hongaren vooral een muziekgeneratie werd. Vanaf het midden van de jaren ’60 was de rockmuziek snel populair geworden onder de Hongaarse jeugd. ‘De nieuwe, onbekende muziek bood de jeugd plotseling de mogelijkheid haar nieuwe verlangens, verwachtingen en van die van de volwassenen afwijkende meningen tot uitdrukking te brengen.’ Het was, schrijft pophistoricus János Sebök, ‘voor de jongeren de muziek van de opstand, van de confrontatie, de verzelfstandiging, het middel om hun anders-zijn tot uitdrukking te brengen.’ De latere directeur van het Rock-theater, Tibor Miklós, spreekt in een terugblik van een ‘opstand van de gevoelens’: ‘We werden opeens sterk, machtig, en we hadden het gevoel dat die muziek verenigde, ons tot een ploeg, tot een gemeenschap maakte, niet alleen daar in de club, maar overal op de wereld waar gitaren en drums klonken, overal waar rockbands speelden.’
Aanvankelijk vormden de nummers die de muzikanten van Radio Luxemburg en andere buitenlandse zenders opvingen, de hoofdmoot van het repertoire. Maar eind jaren ’60 gingen verschillende bands eigen wegen zoeken. Er ontstond een eigen Hongaarse beat.
De populairste band uit die tijd was de Illés Band, die met gebruikmaking van elementen uit de Hongaarse volksmuziek een eigen stijl probeerde te ontwikkelen. De songteksten zijn vaak heel mooi, eenvoudig, bijna teer en erg voorzichtig. ‘De architect,’ zong de band, ‘heeft een groot huis gebouwd en hij begrijpt nog altijd niet waarom het zo slecht werd.’ De liedjes aarzelen tussen hoop en wanhoop. Wat moet ik met mijn droom van een gelukkiger wereld? Zal ik weggaan of blijven? Ik ben bang, ‘ik ben bang dat hier niet te leven is.’ De songteksten herinneren soms aan Attila József, wiens gedicht ‘Zonder wroeging’ door de beatgeneratie herontdekt werd, en soms ook aan Ady. Ik ga, heet het bijvoorbeeld, naar het eind van de wereld, waar niemand me stoort, aan het eind van de wereld kun je me vinden als je me zoekt.
Iets veranderen? ‘Het stormt op aarde, de verbeelding zit in de lucht, maar de ijsbergen bewegen niet.’ Iets veranderen? Je bent zo klein, een druppel in de oceaan! Het enige is misschien dat je trouw blijft aan jezelf.
Het treurigste liedje van de Illés Band heet Inquisitie. ‘Waarom kwelt u me, meneer. Houdt toch op, het is genoeg, ik heb alles al teruggenomen.’ Ik neem alles terug, ik geef alles toe. Ik zeg al niets meer, nee, maar denken doe ik wel.
Hoeveel kracht kreeg de vernieuwing in Hongarije in dit tijdvak? Terwijl in Parijs de verbeelding aan de macht was en in Praag de verbeelding uit de macht werd ontzet, kreeg Hongarije in 1968 een ‘nieuw economisch mechanisme’, zoals de term luidde. De ouderwetse sturing van de economie moest plaats maken voor iets nieuws. Een paar jaar later al liep deze poging vast op een tegenoffensief. Een offensief van de politieke bureaucratie, zegt de een, van de vakbonden, zegt een ander, van de top van de grote concerns, zegt een derde. In elk geval liep de poging vast.
Door het conservatieve machtsherstel ging de klok in Boedapest met een paar jaar vertraging alsnog gelijklopen met die in Praag. En dat was niet alleen te merken op economisch en politiek, maar ook op cultureel gebied. Velen zagen zich gedwongen om hun land te verlaten, onder de beatmusici waren er heel wat die hun situatie als perspectiefloos beoordeelden. In 1971 liep het aantal musici dat naar het Westen vertrok, op tot een bescheiden golf.
Was 1968 niet meer dan een bobbeltje in een overigens vlak terrein?
Terwijl Parijs op zijn kop stond van de historische gebeurtenissen en Rezsö Nyers in het parlement in Boedapest het nieuwe economische mechanisme uitlegde, schreef de Hongaarse auteur György Konrád aan zijn roman De bezoeker. Hij sprak er zijn ongeloof aan historische gebeurtenissen in uit. Geschiedenis is een bioscoop waar je in- en uitloopt, een krant die je koopt en weggooit, een krasje in het oppervlak van de tijd. ‘Ondanks de politieke veranderingen die zich in de jaren ’40, ’50 en ’60 voltrokken,’ zei Konrád me in een gesprek over dat boek, ‘bleef er ook iets hetzelfde. Het leven in die huizen, van die gezinnen, die zich een niveau onder de geschiedenis bevinden, een niveau onder de intelligentsia, daarin veranderde niet zo erg veel. Deze lagen werden door de hoop van toen niet zo aangeraakt. Ondanks de veranderingen, die er wel waren, bleef in Hongarije erg veel in grote lijnen zoals het was.’
De hooggespannen verachtingen van 1968 werden al snel gevolgd door teleurstelling. ‘De ijsbergen bewegen niet.’ Intussen veranderde er toch iets. Later misschien dan elders en kariger werd Hongarije in deze jaren een moderne consumptiemaatschappij. In dat klimaat kwam na het collectieve samen uit samen thuis van de jaren ’50, het individuele op de voorgrond.
Terwijl de planners met de aanleg van de metro het vervoersprobleem groot aanpakten, begonnen de Hongaren auto te rijden, en terwijl de planners het woningbouwprobleem te lijf gingen, gingen de Hongaren in hun vrije tijd een huis voor zichzelf bouwen.
Bovendien opende Hongarije zich in deze jaren naar de wereld. Sinds halverwege de jaren ’60 konden Hongaren voor het eerst een reisje door Oost-Europa maken of -mondjesmaat nog altijd- een uitnodiging naar het Westen accepteren. De hotels die omstreeks 1970 gebouwd werden, waren een ander teken van deze ontwikkeling. Maar uiteindelijk zou het vooral vorm krijgen door het falen van de grote plannen. Ook op het gebied van de industrie immers werd het een en ander in de jaren ’70 groots aangepakt. Op westers gebied gekochte installaties moesten het bedrijfsleven in één klap vernieuwen en tegelijk zichzelf via de export naar datzelfde Westen terugverdienen. De wereldcrises van midden en eind jaren ’70 zetten een streep door die rekening. Hongarije werd een schuldenland en raakte daardoor pas echt aan het grote wereldgebeuren gebonden. |