Kees Bakker, “We konden niet geloven dat alles verloren was.” Bron: www.keesbakker.com

“We konden niet geloven dat alles verloren was”

door Kees Bakker

“Wij zweren bij de God van de Hongaren, wij zweren dat we geen slaven zullen zijn.” De studenten die op 23 oktober 1956 bij het standbeeld van de nationale held Sándor Petöfi het volkslied aanhieven, vermoedden niet dat ze daarmee de ouverture van een volksopstand zongen. Op de avond van diezelfde dag werd het standbeeld van de drie jaar tevoren overleden sovjetleider Jozef Stalin van zijn sokkel getrokken. En dertien dagen later werd de opstand door zijn erfgenamen bloedig neergeslagen.
Imre Mécs, student aan de technische universiteit van Budapest, was erbij, van het begin tot het bittere eind. “Ik heb er een hoge prijs voor moeten betalen,” zegt hij nu ruim dertig jaar later, “maar het heeft me ook veel opgeleverd.” Om zijn aandeel in de opstand zat Imre Mécs zes jaar achter slot en grendel. Negen maanden bracht hij door in de dodencel. Hij kijkt niet bitter op zijn gevangenistijd terug: “Ik heb er mensen leren kennen met wie ik anders nooit in aanraking zou zijn gekomen: arbeiders, boerejongens, communisten. Het heeft mijn leven rijker gemaakt.”
Mécs zat vlak voor zijn afstuderen toen de opstand uitbrak. De gebeurtenissen van die oktoberdagen staan in zijn geheugen gegrift. De zinderende studentenbijeenkomst, waar het eisenprogramma werd geformuleerd, de almaar aanzwellende demonstraties in de stad en de gigantische massa voor het parlementsgebouw. Wat ’s middags was begonnen als een demonstratie van studenten, was aan het begin van de avond uitgegroeid tot een volksbeweging. “We waren er volkomen door verrast.”
In de loop van de avond trokken de studenten naar het gebouw van de radio. “De delegatie kwam naar buiten met de belofte dat onze eisen voorgelezen zouden worden. De mensen zetten radio’s in de open ramen, maar er kwam alleen maar muziek. Wij begonnen te fluiten. Toen klonk opeens de stem van Ernö Gerö, de secretaris van de communistische partij. Hij stak een harde, onverzoenlijke rede af. Even later gooiden ze traangasgranaten naar buiten. Wij gooiden ze weer terug. Tegen een uur of elf begonnen ze te schieten. Eerst op de muren. Toen werd er iemand getroffen. Wij vluchtten de huizen in. Soldaten en politieagenten stonden hun wapens af en zo begonnen de vuurgevechten. Ik school in een portiek. Om middernacht kon ik vluchten. Om één uur reden de eerste tanks de stad in.”
De sovjettanks waren te hulp geroepen door een volledig van de kook geraakte partijleiding. De achterliggende gedachte was waarschijnlijk dat met het nodige machtsvertoon de gemoederen wel weer zouden kunnen worden gesust. Het omgekeerde gebeurde. In de strijd die volgde bleken de tanks zonder begeleiding van infanterie in de smalle en hoge straten van de hoofdstad uiterst kwetsbaar. In een paar dagen was het pleit beslecht.
De tanks trokken zich terug en er begonnen die paar wonderlijke dagen, waarin de inwoners van de stad elkaar tussen het puin ongelovig in de armen vielen. Zou het onmogelijke werkelijkheid worden?
“Het had gekund,” vindt Imre Mécs ook nu nog. Er had een compromis uit kunnen komen naar het voorbeeld van Finland, met allerlei vernederende voorwaarden wel, maar toch... “Het is absoluut niet zo dat we geen enkele kans maakten. Maar er liep gewoon te veel verkeerd...”
Mécs was in die laatste oktoberdagen betrokken bij de Nationale Wacht, een gewapende organisatie bestaande uit studenten, opstandelingen en officieren van de politie en het leger die de orde in de stad moest handhaven. “Van de universiteiten leverde de technische universiteit de grootste eenheid. Wij namen heel Buda voor onze rekening.”
In de nacht van 4 op 5 november verscheen het sovjetleger opnieuw, maar nu met een grote overmacht: een dag van verbitterde gevechten, waarbij veel slachtoffers vielen. Regeringsleider Imre Nagy vluchtte uit het mooie parlementsgebouw naar de Joegoslavische ambassade, een val naar weldra bleek, en János Kádár werd door een pantserwagen van het Rode leger op de stoep van datzelfde regeringscentrum afgezet.
Mécs hoorde tot degenen die ondergronds de strijd voortzetten. “We konden en wilden niet geloven dat alles verloren was. We hoopten toen nog dat het Westen zou helpen. Radio Vrij Europa en de BBC spraken ons moed in. We wisten niet dat Chroesjtsjov van Amerika de vrije hand gekregen had.” Tot in december speelde Mécs de rol van contactpersoon tussen ondergrondse groepen studenten en arbeiders. En na de arrestatie van de redactie van het blad ‘Wij leven’ zette hij het onder de titel ‘Wij leven weer’ voort. “We drukten pamfletten en we verzamelden wapens om voorbereid te zijn als het verzet weer tot gewapend verzet zou uitgroeien.” In de belangrijkste bedrijven hadden de tijdens de opstand gevormde arbeidersraden de touwtjes nog stevig in handen. Her en der werd hardnekkig gestaakt. Kádár leek tot onderhandelingen gedwongen.
“We begrepen niet waarom er geen hulp kwam. Daarom stuurden we half december iemand naar Wenen, een officier van de luchtmacht. Hij kwam terug met het bericht dat de toestand hopeloos was en dat we moesten stoppen om te voorkomen dat er meer slachtoffers zouden vallen.
In januari hebben we de organisatie opgeheven. We hebben nog een aantal mensen naar het buitenland gestuurd.” Mécs zelf dook onder. “Ik merkte dat ik gevolgd werd. Het leek me beter een tijdje te verdwijnen.” Maar de sfeer was toen nog zo dat hij van zijn onderduikadres vrijelijk naar de universiteit pendelde. Terwijl de autoriteiten, naar weldra duidelijk zou worden, hun wraakexpeditie voorbereidden, rondde Mécs zijn studie af. En zo was hij op zijn scriptie na elektrotechnisch ingenieur toen hij werd gearresteerd. “In de zomer van 1957 leek de bui over. Ik ben toen weer naar huis gegaan. Na een paar dagen werd ik opgehaald.
We gingen ervan uit dat het stalinisme niet meer hersteld zou kunnen worden. Maar het bleek wel te kunnen.” Pas na 1963 zou dat, aldus Imre Mécs, anders worden. Kádár zette in die tijd de Sovjetunie onder druk met het “gevaar van 1956” en zo wist hij wat ruimte van Moskou los te krijgen.
Waarom heeft Mécs niet zoals zovelen in die tijd de wijk genomen naar het Westen? “Die vraag heb ik mezelf ook gesteld toen ik in de dodencel zat.” Hij haalt zijn schouders op. “Mijn opvatting was dat de Russen weg moesten en niet ik. Omdat dit mijn land is en ik hier wil leven. Het was misschien verstandiger geweest, maar daarvoor had ik iemand anders geweest moeten zijn. Zo zit ik nu eenmaal niet in elkaar. Ik ben een goede ingenieur. In het Westen zou ik vast carričre hebben gemaakt. Maar dan zou ik nu een Duits elektrotechnicus zijn, die uit nostalgie nog eens in zijn land komt kijken. Natuurlijk, ik heb een hoge prijs betaald, maar ik heb er ook veel voor terug gehad. Zes jaar gevangenis, driekwart jaar dodencel was erg zwaar. Maar het heeft me ook gevormd, ik heb er veel levenservaring opgedaan en ik heb er erg veel vrienden gekregen. Waar anders zou ik met zoveel verschillende soorten mensen in aanraking gekomen zijn? Zonder de gevangenis zou ik gewoon een nette intellectueel geworden zijn.”
Via de speciale gevangenis van de politieke politie aan de Gyorskocsi utca in het centrum van de stad verdween Mécs in de overvolle gevangenis aan de Kozma utca, buiten de stad, tegenover de begraafplaats...
Twintig mensen in een zespersoonscel. Jongeren overwegend, die zich net als Mécs te zeer verbonden hadden gevoeld met hun land en vaak ook met het socialisme in hun land om tijdig op te krassen.
Een jaar later stond hij voor de “volksrechtbank”. De officier hield het bij een gevangenisstraf, maar de rechter dacht er anders over. “Het was iemand die de mensen achter elkaar de dood in stuurde. Vijf, zes, acht doodvonnissen in een paar minuten.” Tot zijn stomme verbazing en ontzetting hoorde ook Mécs de doodstraf over zich uitspreken. “Ik had geen wapens gedragen. Ik had niemand gedood. En bovendien, we hadden absoluut niet het gevoel dat we ons ergens voor moesten schamen. Integendeel, we waren trots op wat we gedaan hadden.”
De maanden in de dodencel behoren tot de moeilijkste van de gevangenisperiode. Het afscheid van celgenoten, het slaan van de ijzeren deuren, kreten vanaf de binnenplaats. “Elke ochtend hoorden we de executies. In de periode dat ik er zat zijn er negentig van ons terechtgesteld.”
In 1959 werd het vonnis van Mécs na de tussenkomst van de ongekroonde koning van Hongarije, de componist Zoltán Kodály, een ver familielid, in levenslang omgezet.
Nog lang daarna gingen op de binnenplaats de terechtstellingen door. Bij elkaar hebben zeker vierhonderd mensen met hun leven voor de opstand moeten betalen. Het laatste doodvonnis werd nog in 1962 uitgevoerd. Mécs: “Zo’n wraakexpeditie is in de geschiedenis van Hongarije niet eerder voorgekomen.”
In 1963 kwam Kádár met de Verenigde Naties een amnestie overeen. Hongarije verdween van de internationale agenda. Mécs behoorde tot de vierduizend vrijgelatenen. De woede van het regime was echter nog altijd niet bekoeld. Wie had deelgenomen aan de gewapende strijd, bleef achter slot en grendel om de volle straf van vijftien jaar uit te zitten.
Voor Mécs betekende de vrijlating het begin van een eindeloze hordenloop. Examens overdoen, melden bij de politie, verbod om de stad uit te gaan, moeilijkheden bij het vinden van een baan. “Zevenentwintig jaar lang ben ik onophoudelijk door de politie in de gaten gehouden.”
Zijn eerste paspoort kreeg hij na veel getouwtrek en na veel druk van het bedrijf waar hij werkt in 1981. Het reisdoel was ironisch genoeg Moskou. Een zakenreis. Mécs was intussen alweer hoog en breed bij de landspolitiek betrokken geraakt. In 1977 behoorde hij bij de ondertekenaars van een steunbetuiging aan het Tsjechische Charta 77. De handtekeningenactie geldt als het begin van de democratische oppositie in Hongarije. Begin 1989 kwam uit die oppositie het Verbond van Vrije Democraten voort. Een van de oprichters: Imre Mécs.
De idealen van toen zijn, zegt hij, levend gebleven. Maar een belangrijk verschil is er ook: “Toen zou het socialisme nog te redden zijn geweest. Nu niet meer.” Een ander verschil: de verandering die Hongarije rond het eind van de jaren ’80 doormaakte, was bij tijd en wijle wel bloedspannend, maar bloed vloeide er niet bij. Volgens Imre Mécs komt dat omdat de Hongaren zich toen het maar even kon, zijn gaan organiseren. In het milde zonnetje van de perestrojka ontstond een weelde aan politieke partijen, belangenverenigingen en clubs met een goed doel. Vijfendertig jaar geleden was de toestand totaal anders. Maatschappelijke organisaties waren stuk voor stuk opgeheven, tot aan het zangkoor en de dansclub toe. De Hongaren konden hun verlangens niet in programma’s onder woorden brengen, er kon geen discussie plaatsvinden. “De mensen waren eenzaam en verbitterd. Daarom kwam het toen tot zo’n enorme ontploffing.”
Was de revolutie van 1989 behalve vreedzaam niet ook een stuk voorzichtiger, zelfs behoudender dan toen? In 1956 arbeiderszelfbestuur, directe democratie, uittreden uit het Warschaupact, nu: buitenlandse investeringen, politieke partijen en onderhandelingen over toetreding tot de NATO en de EU. “In die tijd,” reageert Mécs, “was het Joegoslavische model erg populair.” Vandaag ligt dat anders. Bovendien ondergaat de Hongaarse economie een heel pijnlijke aanpassingsoperatie. “Arbeiderszelfbestuur zou dat alleen maar vertragen.” Maar de andere eisen zijn even actueel als toen. Het meerpartijenstelsel kwam ook in 1956 al snel aan de orde en nu staat naast het meerpartijenstelsel zelfbestuur op regionaal en plaatselijk niveau op het programma. En wat het Warschaupact betreft: het doel, een onafhankelijk Hongarije, blijft hetzelfde. “Maar we vinden nu, dat dat in het kader van een internationale consensus tot stand moet komen. De grote mogendheden moeten de onafhankelijkheid van Hongarije garanderen.”
Met de nodige accentverschuivingen en verfijningen is de afgebroken draad van 1956 weer opgepakt. Juni 1989 kwamen honderdduizenden Hongaren bijeen voor de herbegrafenis van Imre Nagy, de regeringsleider van toen, die na een proces in 1958 werd terechtgesteld en in een naamloos graf werd begraven. Een indrukwekkende gebeurtenis, die hier algemeen wordt beschouwd als het keerpunt in de vreedzame revolutie van nu.
Hongaren hebben, vertelt Mécs, geleerd zich voor zichzelf te schamen. Ze waren, zo werd hun ingeprent, de laatste bondgenoot van Hitler, een fascistisch volk. Met de opstand van 1956 herwonnen ze hun nationale zelfrespect. “Een uiteengeslagen volk werd in een tijd van minuten tot een natie. De mensen vertrouwden elkaar, ze geloofden in de mogelijkheid van veranderingen. Het was fantastisch om dat mee te maken.”
Op de valreep van de jaren tachtig gebeurde hetzelfde, werden de Hongaren opnieuw een natie, voor Westeuropeanen misschien moeilijk na te voelen, maar hier een noodzakelijke stap, “een voorwaarde om verder te komen”, zegt Mécs. “Het houdt de mensen bij elkaar.”
Vergeleken met 1956 zijn de veranderingen van nu tegelijk meer en minder kansrijk. Ze hebben iets tragisch. “Er is in dit volk de afgelopen dertig jaar ontzettend veel kapotgegaan. Als de opstand toen geslaagd was, waren we nu een land als Oostenrijk geweest. Op zijn minst. Maar we staan nu weer op een kruising van wegen. Er kan weer een gouden tijd voor Hongarije aanbreken. Als we het maar verstandig aanpakken.”