Kees Bakker, Onmogelijke opstand. Bron: www.keesbakker.com

Onmogelijke opstand

door Kees Bakker

In de weken rond het eind van oktober en het begin van november 1956 speelden zich in de Hongaarse hoofdstad gebeurtenissen af die in het Europa van die jaren hun weerga niet kenden.
Natuurlijk hadden zich, toen de dreiging van een derde wereldoorlog eenmaal begon te wijken en de Koude Oorlogsspanning wat afnam, ook elders wel uitingen van onvrede voorgedaan. Maar wat zich in Boedapest voltrok, was van een andere orde. Wat niemand, ook van de deelnemers niet, voor mogelijk had gehouden, gebeurde. De stad kwam openlijk in opstand. Voor het oog van de wereld nog wel.
Ongelofelijke gebeurtenissen rijden zich aaneen. De oude en van melancholie en vervuiling zwarte gevels van de binnenstad werden afwisselend het decor van heldendaden en lugubere moordlust. Lijken van gelynchte veiligheidsagenten hingen bloedend in de bomen en ongewapende demonstranten vielen door de salvo’s van geheimzinnige schutters. Maar in het hart van een continent dat nog nooit zo gezagsgetrouw was geweest als uitgerekend in die tijd werden ook beelden van hun sokkels getild, vielen slecht gewapende jongeren tanks aan en werden officiële gebouwen zonder een greintje respect belegerd en bestormd.
De opstand van 1956 werd door niemand georganiseerd, door niemand voorbereid en zelfs door niemand voorzien.
Onder de studenten en docenten die in het begin van de middag van de 23ste oktober rond het standbeeld van Sándor Petöfi aan de Donau stonden en onder de demonstranten die wat later die middag bij het standbeeld van József Bem aan de andere kant van de Donau bijeenkwamen, had niemand er ook maar het flauwste vermoeden van dat nog voor het einde van die dag de eerste schoten zouden worden gewisseld en de eerste doden zouden vallen. Voor zover er sprake was van een plan, hield dit in dat de demonstratie na de bijeenkomst aan de voeten van Bem ontbonden zou worden.
Op het Bem tér had echter direct al de eerste onverwachte gebeurtenis plaats: de beroepsmilitairen die in de kazerne op het plein gelegerd waren, betuigden hun steun aan de demonstratie.
Het is mogelijk aan de onverwachte bijval van hun gewapende landgenoten te danken dat de aanwezigen een nieuwe daad wilden stellen. Naar het parlement! Zonder dat iemand ertoe besloot, vormden de demonstranten een lange menselijke slang, die zich traag in de richting van de Margithíd bewoog, de op dat punt buitengewoon brede Donau overstak en aan de andere kant afboog naar het grote plein voor het parlementsgebouw.
De mars naar deze historische plek, maar misschien nog meer het feit dat daarmee heel wat tijd heenging, zou een beslissende invloed op het verdere verloop van de gebeurtenissen hebben. Een gevolg van dat laatste was namelijk, dat de unieke demonstratie nog in volle gang was, toen de nieuwsgierige werknemers aan het eind van hun werkdag de stad ingingen om poolshoogte te nemen.
De tienduizenden die zo halverwege tussen werk en thuis in het centrum strandden, maakten van een tot dan toe nog vrij beperkt verschijnsel in een oogwenk een ongekend massale gebeurtenis. ’s Middags voerden studenten en intellectuelen nog duidelijk de boventoon, ’s avonds waren zij vrijwel onvindbaar in een geweldige menigte, waaraan tegen die tijd kop noch staart meer zat en die volledig onhanteerbaar was geworden. Dat laatste deed in de praktijk overigens niet terzake, want er was niemand, niet van de kant van de autoriteiten en ook niet van de kant van de critici van het stalinistische regime, die ook maar een poging deed om met de zinderende massa on speaking terms te raken. Dat geldt ook voor Imre Nagy, sinds 1953 de belangrijkste tegenspeler van de stalinistische partijtop, die door zijn paniekende tegenstanders was opgecommandeerd en op een balkonnetje gezet om een kalmerend woord te spreken. De trouwe bolsjewiek begon zijn toespraak met de aanhef ‘kameraden!’ De reactie van het bomvolle plein was van dien aard, dat hij zijn paperassen direct weer opborg.
Voorzover er initiatieven waren, ontstonden die in de menigte zelf. Zo trok een flinke groep naar het Stalin-plein om daar het standbeeld van de drie jaar geleden overleden sowjet-politicus van zijn sokkel te lichten - een uren durend karwei overigens. Er moesten snijbranders, kabels en een vrachtwagen aan te pas komen eer de bronzen knieën meegaven en het gevaarte tenslotte met een ontzettende smak tegen de keiharde kinderkoppen van het plein sloeg.
Anderen verlieten het parlementsplein om bij het gebouw van de radio hun opwachting te gaan maken en de programmamakers aan hun verstand te peuteren dat het eisenprogramma van de demonstratie van die middag eindelijk de ether eens in moest.
Daar, in de smalle Bródy Sándor utca, spitste de situatie zich snel toe. Het gebouw werd bewaakt door gewapende veiligheidsmensen, leden van de beruchte staatsveiligheidsdienst, en ook onder de demonstranten waren mensen met wapens. Nadat de eerste schoten gevallen waren -uiteraard bleef tot op de dag van vandaag omstreden aan welke kant het eerste wapen afging- nam de demonstratie het karakter aan van een belegering. Uiteindelijk werd het gebouw ook ingenomen. Maar ook daarbij was er geen sprake van leiding of coördinatie. Al heel snel na hun ‘overwinning’ trokken de demonstranten weer weg, het gebouw onbeheerd achterlatend. Blijkbaar oordeelden ze, dat het zo langzamerhand eens bedtijd werd.
Na middernacht waren de straten van Boedapest leeg en stil. Van een gewapende opstand was eigenlijk nog altijd geen sprake. Maar die opstand was op dat moment al wel onvermijdelijk. Ernö Gerö namelijk, een man met een grote staat van dienst in de communistische beweging en op dat moment leider van de Hongaarse partij, had nog op de avond van de 23ste hulp gevraagd bij de sowjet-generaals. Ongetwijfeld was hem te binnen geschoten hoe sowjet-tanks in 1953 in Oost-Berlijn een opstand in de kiem hadden gesmoord. Het verzoek om tanks was zijn grootste beoordelingsfout tot dan toe, zoals Soeslow en Mikojan, twee vertegenwoordigers van de Sowjet-top, hem twee dagen later in hoogst eigen persoon onder zijn neus kwamen wrijven en betekende het eind van zijn bolsjewistische loopbaan.
In het holst van de nacht rolden de tanks de Hongaarse hoofdstad binnen. In Boedapest was, drie jaar na Oost-Berlijn de reactie heel anders. De grommende monsters hadden lang niet op iedereen de gewenste intimiderende uitwerking en op verschillende plekken begonnen jongeren de tanks te bestoken, met het meest primitieve wapentuig aanvankelijk, maar hier en daar toch met dodelijk resultaat omdat tanks zonder begeleidende infanterie nu eenmaal vrij kwetsbaar zijn en omdat de tankbemanningen de uitdrukkelijke opdracht hadden meegekregen om niet te schieten.
Zo gleed Boedapest de 24ste oktober tenslotte werkelijk een opstand in met gewapende schermutselingen die vijf achtereenvolgende dagen zouden aanhouden.
Een van de merkwaardigste aspecten van de Hongaarse opstand is dat politici of andere mensen van gewicht, tot welk kamp ze zich ook rekenden, er niet of nauwelijks in slaagden in de gebeurtenissen een rol te spelen. Voorzover ze daar wel pogingen toe ondernamen, stapelden ze de ene fout op de andere. Ze bleven als het ware de gevangenen van de jaren ’50, van de bekrompenheid van die tijd, de oogkleppen, het gebrek aan verbeeldingskracht.
Het meest karikaturaal was wel de onmacht van het leiderschap van de communistische partij. Het hoofdkantoor aan de Akadémia utca, met een sowjettank voor de deur, was een mierenhoop van debatterende kameraden. Er werden wel ‘partijbesluiten’ genomen, maar tot daden kwam het niet, pogingen om het partij-apparaat te mobiliseren bleven geheel achterwege. Om moeilijkheden te voorkomen hief het gezelschap zich uiteindelijk trouwens op. 29 oktober werd het gebouw ontruimd en sowjet-pantserwagens verschenen voor de deur om de hoge partijfunctionarissen op te halen.
Ernö Gerö die op de dag van zijn afzetting, 25 oktober, nog even toestemming had gegeven voor een afschuwelijke schietpartij op het parlementsplein, was toen al door sowjet-ambassadeur Andropow het vliegtuig ingecommandeerd en samen met nog wat gecompromitteerde leiders naar Moskou afgevoerd. Onder hen was ook István Kovács, die zonder een kik te geven zijn post als secretaris van de hoofdstedelijke partij verlaten had.
De critici van het regime slaagden er al evenmin in om veel invloed uit te oefenen. In de maanden voor de opstand had de schrijversbond een reeks bijeenkomsten gehouden. Schrijvers en intellectuelen van naam hadden zich bij die gelegenheden gebogen over de vraag hoe het verder moest met land en volk. Dezelfde schrijversbond had een werkzaam aandeel gehad in de organisatie van de demonstraties van de 23ste. Maar het lijkt wel of de intellectuelen, toen de door hen ontketende beweging werkelijk massaal werd, zich er eerst maar eens geschrokken van afkeerden.
Zo werd de Hongaarse opstand een opstand van naamlozen. Op de lijsten van mensen die na het falen van de opstand terecht zijn gesteld, staan op een paar kopstukken na allemaal onbekenden. Onder de deelnemers aan de verzetsgroepjes en ook onder de commandanten ervan was niemand die om de een of andere reden bekendheid genoot.
De anoniemiteit van de schutters en hun commandanten moet de opstand extra griezelig hebben gemaakt voor wie in die dagen aan politiek probeerde te doen. Dat gold ongetwijfeld ook voor Imre Nagy, de man die in 1953 door de Sowjet-top aleens naar voren was geschoven en die nu opnieuw tot premier was gebombardeerd. Met allerlei gedreig probeerde hij het schiettuig ingeleverd te krijgen, tevergeefs natuurlijk. Ondanks alle info die hem bereikte bleef Nagy vast van de onmogelijkheid van een echte opstand overtuigd en eigenlijk duurde het tot het allerlaatst van oktober eer hij begreep, dat het hier niet om schietgrage onderwereldfiguren en grote-stadsmarginalen, maar om echte opstandelingen ging.
Op 28 oktober zwegen de wapens eindelijk, uitzonderingen daargelaten natuurlijk en twee dagen later begonnen de Sowjet-tanks zich terug te trekken. Imre Nagy was uiteindelijk tot de conclusie gekomen dat hij alleen op die manier de situatie weer onder controle kon krijgen en had daarvan tijdens een uitvoerige bespreking op de sowjet-ambassade die ochtend ook zijn Moskouse contacten weten te overtuigen.
In de stad werd het onwaarschijnlijk stil. We hebben gewonnen, zeiden mensen tegen elkaar, zonder dat ze het eigenlijk durfden geloven.
In de merkwaardige, vacuümachtige sfeer van die dagen voltrok zich de meest spookachtige gebeurtenis van de Hongaarse opstand: de belegering van het partijgebouw aan het Köztársaság tér. De communistische partij was in de begindagen van de opstand in het niets opgelost, maar hier, in het districtskantoor hadden zich mensen verzameld, die zich op de een of andere manier te weer wilden stellen. Ze hadden bescherming gekregen van drie sowjet-tanks die netjes voor de deur geparkeerd stonden. Mogelijk hield de bevolking van het gebouw zich bezig met de vorming van een ‘arbeidersmilitie’, dat wil zeggen met gepraat erover, maar het is ook niet ondenkbaar dat men zich, zoals anderen veronderstellen, in samenwerking met figuren uit de legertop, voorbereidde op een nog hardhandiger antwoord op de opstand. Buiten, in de stad, was van dat alles niets bekend. Wel verspreidde zich het gerucht, dat groepjes die vanuit het partijgebouw opereerden, opstandelingen ontwapenden en hen zelfs in het gebouw gevangen hielden.
Tot grote verbazing en schrik van de in het gebouw verzamelde communisten startten de imposante T-34 tanks op 29 oktober ’s middags tegen vieren hun motoren en reden ze ronkend en knarsend weg. Het vertrek van de tanks was de eerste van een reeks geheimzinnige en weinig goeds voorspellende gebeurtenissen. In de loop van die dag constateerden functionarissen in het gebouw, dat hun hoogste chef, secretaris van het Boedapestse partijdistrict István Kovács, spoorloos verdwenen was. In de loop van die nacht verdween ook de pantserwagen, die het sowjet-commando ter vervanging van de tanks naar het plein had gestuurd.
De volgende ochtend, 30 oktober rond een uur of tien, stapte een patrouille van vijf of zes opstandelingen -inmiddels door de regering-Nagy officieel erkend als leden van de ‘Nationale Wacht’- het gebouw binnen om poolshoogte te nemen. Twee dagen tevoren had Imre Nagy op de radio de ‘overwinning’ van hun revolutie geproclameerd. Blijkbaar waren de patrouillerende jongeren er intussen inderdaad van overtuigd dat de strijd gestreden was en zagen ze absoluut niet in wat voor risico ze namen. In het gebouw, waar de verzamelde bolsjewieken elkaar al dagen met een naderende ‘aanval’ bang liepen te maken, leidde hun verschijnen tot paniek. Er ontstond een schietpartij, waarvan de precieze afloop onbekend is. Wezenlijk was, dat er na de schietpartij niemand van het patrouille meer naar buiten kwam.
Een kwartier nadat binnen het laatste schot geklonken had, was de belegering begonnen.
Het gerucht van de belegering bracht in de loop van die ochtend gewapende strijders uit alle delen van de stad naar het plein. Ook een Hongaarse tank, die in de buurt rondreed, was door opstandelingen meegetroond. De gauw gauw tot partijsecretaris gebombardeerde Imre Mezö en de commandant van de 50 militairen van de staatsveiligheidsdienst, Károly Tompa, belden steeds benauwder hun politieke vrienden en kennissen af om hulp. En in het begin van de middag gingen er inderdaad zes Hongaarse pantserwagens op weg naar het plein. Maar in plaats van het gebouw te ontzetten begonnen de bemanningen de voorgevel ervan met zware granaten te bestoken. In totaal vier wagens sloten zich bij de belegeraars aan. De andere twee, daaronder die van de commandant, vluchtten direct weer van het strijdtoneel weg. Na de tweeëntwintigste inslag waagden de belegeraars de bestorming. De doodsbange staatsveiligheidssoldaten probeerden te vluchten. Hun commandant Tompa verstopte zich in de schuilkelder van het gebouw. Mezö probeerde de chaos te bedwingen door een officiele capitulatie voor te stellen.
In het gezelschap van de twee legerofficieren János Asztalos en József Papp en voorzien van een witte vlag stapte Imre Mezö naarbuiten. Daar, op de drempel van het geruďneerde gebouw, werden ze alledrie neergeschoten. Maar pas toen de drie mannen inelkaargezakt waren, namen de gebeurtenissen echt een gruwelijke wending. Op het trottoir en de straat voor het gebouw zag het in een oogwenk zwart van de mensen. De stemming was, aldus ooggetuigen, uitgesproken bloeddorstig. De ontwapende ÁVH-soldaten, die de een na de ander naarbuiten kwamen, kregen er van alle kanten van langs. De meesten werden uiteindelijk tegen de buitenmuur van het partijgebouw gezet en neergemaaid. Maar ook sommige burgers die uit het gebouw kwamen, werden met kogels ontvangen. László Schultz, als kapper op het partijkantoor werkzaam, en Péter Lakatos, een docent aan de partijschool, overleden in het ziekenhuis aan hun verwondingen. József Papp, die zwaargewond op de grond lag, werd ter plekke doodgeschoten. Zijn lijk werd het park ingesjouwd, daar aan de voeten in een boom gehangen en op een ontzettende manier geschonden. János Asztalos, die intussen overleden was, werd op dezelfde manier opgehangen. Imre Mezö ontkwam op het nippertje aan dit lot. Zwaargewond werd hij naar het ziekenhuis vervoerd, waar hij al snel overleed.
Terwijl georganiseerde opstandelingen moeizaam greep op de situatie kregen en gevangen genomen burgers uit het partijgebouw elders in veiligheid brachten, begon de lugubere slotepisode van de belegering. Onder de menigte verspreidde zich het gerucht dat zich onder het plein gevangeniskelders moesten bevinden.
Het idee dat de ÁVH op een plek als deze over een grote onderwereld beschikte, overtuigde velen direct. Zo griezelig en onmenselijk leek hun de tijd waaraan de opstand een eind had gemaakt Mensen bonkten klopsignalen en legden hun oor op het bebloede plaveisel. Sommigen meenden antwoord te horen, gesmoorde kreten om hulp. De volgende dag gingen uiteindelijk de keien uit de straat en wierpen graafmachines pal voor het partijgebouw grote zandbergen op. Zonder iets te vinden, uiteraard.
Terwijl de grijphappers onder het oog van een geweldige menigte hun nutteloze werk deden, voerde het sowjet-commando omvangrijke versterkingen aan. Het laatste bedrijf van de Hongaarse opstand was begonnen.
In het zicht van het einde vonden Imre Nagy en de opstandelingen op straat elkaar eindelijk. Nagy kondigde de uittreding uit het Warschaupakt af en deed een beroep op de mogendheden om Hongarijes zelfstandigheid te beschermen. In het buitenland vond Nagy’s stap geen weerklank, maar in Hongarije zelf des te meer. Nu geloofden de opstandelingen eindelijk dat de gerenommeerde communist aan hun kant stond en nu kreeg Nagy eindelijk steun.
Veel praktisch resultaat had ook dat echter niet. De reorganisatie van het leger kwam nu wel op gang, maar alleen op papier. Van een daadwerkelijke militaire voorbereiding was geen sprake.
Gevolg was dat het leger aan de kant ging staan en alleen de stadsguerilla-groepen verzet boden. Volgens een gezaghebbende schatting waren er in die dagen in Boedapest tussen de tien en de vijtienduizend strijders op de been. Op 4 november waren de tanks aan komen rijden, op 11 november viel als laatste het industrie-eiland Csepel. Bij elkaar waren er volgens een officiele schatting uit die tijd aan Hongaarse zijde 2700 slachtoffers te betreuren. Maar het meest verbazingwekkende is, dat het verzet daarmee nog lang niet voorbij was. De arbeidersraden, die gedurende de opstand in veel bedrijven waren gevormd, bleven bestaan, er waren ondergrondse groepjes actief, er verschenen krantjes en het merkwaardigste: in plaats van zich in de lange vluchtelingenstroom naar het westen te voegen bleven veel actieve opstandelingen thuis. Ervan overtuigd dat ze voor een goede zaak hadden gestreden gingen ze ervan uit dat ondanks de militaire nederlaag de opstand uiteindelijk een morele overwinning zou behalen en dat de voorbije tijd hoe dan ook niet meer zou terugkeren. Terwijl de équipe van Kádár koeltjes aan de ‘consolidatie’ werkte en rechercheurs stad en land afliepen om ex-opstandelingen in te rekenen, onderhandelden de arbeidersraden met de regering en gingen studenten zo zoetjes aan weer naar college.
Had voor 4 november het ongeloof in de mogelijkheid van de opstand velen voorzichtig en melancholisch gestemd, na 4 november sloeg de stemming om. Wie goed en bloed had geriskeerd, kon niet geloven dat het helemaal voor niets was geweest. Volgens onderzoekers die de dossiers van de volksrechtbanken uit die tijd bestuderen, bleef die houding ook in de schaduw van de galg nog voor velen kenmerkend. Ervan overtuigd dat hun morele gelijk en goede bedoelingen snel duidelijk zouden blijken verschaften ze de volksrechters vaak uitvoerige en precieze informatie en leverden ze zich zo aan handen en voeten aan hun beulen uit.
Terwijl de tanks de stad in rolden, beging Nagy de laatste fout uit zijn politieke loopbaan. Net zo overtuigd van zijn morele gelijk als de gewapende opstandelingen op straat en met een net zo zuiver bolsjewistisch geweten peinsde hij er niet over om zich op een westerse ambassade of in het westen in veiligheid te stellen. Blijkbaar was hij van mening dat hij met een dergelijke stap de opstand hopeloos zou compromitteren. In plaats daarvan begaf hij zich -op uitnodiging overigens- naar de Joegoslavische ambassade op de hoek van het Hösök tere.
Nagy’s keuze had -opnieuw- alles te maken met de starheid van dat tijdsgewricht en het ontbreken van ruimte voor nieuwe alternatieven. Nagy had de kant van de opstand gekozen, maar hij bleef zich aan de regels houden van de in tweeën gedeelde wereld. Hetzelfde gold ook voor de houding van de Joegoslavische leider Josip Broz Tito. Weinig later zou Tito een belangrijke leider worden van de beweging van niet-gebonden landen, van een beweging dus die geen genoegen nam met het idee dat er in de wereld maar twee kampen zouden zijn, maar in de dagen van de Hongaarse opstand speelde hij genadeloos met de sowjet-leiders onder één hoedje en leverde hij Nagy zonder blikken of blozen uit.
Na een tweejarige periode, waarin de nieuwe machthebbers Imre Nagy vergeefs met zijn leven chanteerden om hem aan hun kant te krijgen, werd hij op 18 juni 1958 op de binnenplaats van de gevangenis aan de Kozma utca terechtgesteld. Zich blijkbaar bewust van de misdadigheid van de executie lieten de autoriteiten zijn lijk op de binnenplaats zelf begraven. Over het vers gedolven graf werd een dikke laag beton gestort. Pas toen de ‘consolidatie’ een feit was en Kádár stevig in het zadel zat, hakten drilboren het weer aan stukken en kreeg Nagy op de begraafplaats aan de overkant een naamloos graf.