Na de bevrijding in 1945 duurde het drie jaar eer het IJzeren Gordijn dichtging en de cultuur in naoorlogs Hongarije gelijkgeschakeld raakte. Die drie jaren werden de buitengewoon korte maar eigenlijke bloeitijd van het Hongaarse Nieuwe Bouwen.
Hoogtepunt is het gebouw van de vakbonden, staande en gelegen tegenover de gedenkwaardige plek waar even later het standbeeld van Stalin verrees en nog weer wat later ook weer verdween. Het vakbondsgebouw staat er nog altijd: een van de menselijkste grote gebouwen van de stad en zeker het meest optimististische van Boedapest en wijde omgeving.
Architect Gábor Preisich is allang met pensioen. Hij woont in de heuvels van Buda, in een woning die nog door zijn vooroorlogse strijdmakker Rymanoczkij werd gebouwd. Na de oorlog zou diezelfde Rymanoczkij de belangrijkste gebouwen in Stalinstijl ontwerpen, drie klassiek opgetuigde blokkendozen voor de technische universiteit. Preisich maakte die Koude Oorlogsjaren als stadsplanner mee. Tekenen deed hij niet. “Ik kreeg het mijn pen niet uit.” Dat kwam pas later weer, toen hij nog verder in de heuvels van Buda, een kinderhuis maakte. Paviljoens, naar de mode van die tijd, een lievelingswerk en tegelijk ongeveer het eind van een loopbaan die in de jaren ’20 begon.
Gábor Preisich behoort Hongaars, maar ook Europees gezien tot de eersten die zich tot de nieuwe architectuur bekeerden. Vooral eigenlijk in de tweede helft van de jaren ’30 verbreidde het Nieuwe Bouwen zich snel over Europa, maar Preisich meldde zich al in 1928, als student nog, aan bij de Hongaarse afdeling van de CIAM (Congrčs Internationaux d’Architecture Moderne) en was in 1930 al in Berlijn om er op een conferentie de grote kanonnen van de nieuwe richting op zich te laten inwerken. In de wandelgangen klampte hij met kloppend hart het grootste kanon aan, Le Corbusier. Via Le Corbusier kwam hij aan een baantje bij een architect in Luik en zo was hij met wat ervaring op zak weer terug in Boedapest juist toen de economische crisis op zijn ergst was.
Zijn eerste opdracht was meer een kwestie van geluk dan van wijsheid. De oude heer Preisich was namelijk huisdokter en kwam als zodanig bij een van de belangrijkste ondernemersfamilies van de stad over de vloer. Voor die familie, Manfred Weiss, eigenaren van een geweldig metaalconcern, bouwde bij in 1934 een woonblok met daarin een bioscoop. Dat nog altijd fraaie filmhuis, de Simplon Mozi aan de Bartók Béla út, zou zijn naam vestigen.
Bij de autoriteiten van het Hongarije van tussen de twee wereldoorlogen kon de nieuwe bouwkunst op geen enkele steun rekenen. Cultureel zette Horthy de klok gelijk met Mussolini’s Rome en na 1933 met Hitler-Duitsland. Toch veroverden de architecten van de nieuwe richting de stad haast stormenderhand. Villa’s en appartementengebouwen in de heuvels, appartementen langs de doorgaande straten in Buda, aan de overkant, vanaf 1933, een hele nieuwe woonwijk zelfs: Uj Lipótváros en verder verspreid door de stad woningen en ook heel wat kantoorgebouwen. Het politieke klimaat verslechterde, maar het Nieuwe Bouwen bouwde voort, ondanks de machtsovername in Duitsland 1933, ondanks de Oostenrijkse Anschluss en de Hongaarse jodenwet van 1938, ondanks het begin van de oorlog, helemaal tot in 1942, toen ook Gábor Preisich nog verschillende van zijn tekeningen werkelijkheid zag worden. Preisich verklaart het daverende succes uit de goedkoopte van de nieuwe stijl. De moderne architecten ontwikkelden een appartementengebouw, niet meer rond een open hof maar met een hall, waarmee het mogelijk werd om meer woningen op hetzelfde oppervlak te situeren. Vooral bij de bouw van Uj Lipótváros bleek dit een beslissend voordeel.
Maar ondertussen ontwikkelde het Hongaarse modernisme in die jaren op het randje van de tweede wereldoorlog wel een heel eigen uiterlijk. Het werd, per geval uiteraard in verschillende mate, een versierd modernisme: een ronde hoek waar die volgens het boekje eigenlijk recht moest zijn, een sierlijke lijst waar die net zo goed weg had kunnen blijven, een royaal met marmer beplaatte entree en als het kon lijden ook nog een leuke romantische plastiek van de populaire kunstenares Margit Kovács. Romantiek en strenge vormen. “Wij zagen dat helemaal niet als een tegenspraak,” zegt Gábor Preisich een beetje verbaasd over de vraag. “Helemaal niet.”
De romantische verfraaiingen hadden ook wel iets te maken met de beoogde bewoners van de appartementen. Want de architecten van het Nieuwe Bouwen bouwden, hoewel er aldus Preisich heel wat illegale communisten onder waren, voor de betere middenklasse. Voor sociale betrokkenheid was in het vooroorlogse Boedapest geen ruimte.
Gábor Preisich overleefde de belegering van Boedapest in een benepen keldertje in de Fillér utca en stapte eind februari 1945 een flink beschadigde stad en een andere tijd in. Wie voor de oorlog illegaal behalve huizen een betere wereld had willen bouwen, kon daar nu openlijk voor uitkomen, kwam zelfs als geroepen.
Die eerste paar jaren na de oorlog zouden achteraf bezien de vreselijk korte maar eigenlijke gouden tijd van het Hongaarse Nieuwe Bouwen worden. Niet vanwege de woningbouw, maar om de bijzondere openbare gebouwen, in Csepel een postkantoor bijvoorbeeld en in het centrum, aan het Deák tér, een verbazend knap busstation, beide van de tekentafel van István Nyiri. Het mooiste gebouw, nauwkeuriger gezegd, het gebouw dat het optimisme van deze tijd het best vertegenwoordigt, werd de vakbondscentrale aan de Dózsa György út. Preisich tekende het, samen met nog enkele collega’s. Het gebouw vervulde een functie vergelijkbaar met die van de Royal Festival Hall in Londen: in een kale naoorlogse stad met de puinhopen amper geblust een monumentaal teken van hoop, een voorproef van een heel nabije en heel goede toekomst.
Voor de deur zou zich in de loop der jaren heel wat afspelen. Zo was het gebouw amper klaar of ertegenover verrees met een faktor X vermenigvuldigd Jozef Stalin. In 1956 sjorde een opstandige menigte het beeld weer van zijn sokkel. Op de opstand volgde de stabilisatie. Jaar in jaar uit liepen de inwoners van Boedapest op het plein aan de overkant braaf hun 1 Mei defilé. Ook zij zijn allang weer verdwenen. Het vakbondsgebouw staat er nog altijd: indrukwekkend licht, warm, menselijk.
Terwijl de vakbondszetel langzaam maar zeker van de grond kwam, verrees aan de Donau, vlak naast het bruggehoofd van de Margithíd een ander groot gebouw. Preisich tekende er ook aan mee, maar het werd een stuk conservatiever, veel sterker gelijkend op de kantoorgebouwen van voor de oorlog, alleen veel groter. Het Witte Huis, zoals het later in de volksmond zou gaan heten, werd de zetel van het ministerie van Binnenlandse Zaken, later van de politieke politie en nog weer later van de tegen die tijd enig toegelaten politieke partij.
Ruim voordat de beide gebouwen opgeleverd werden, was de gouden tijd voorbij. Preisich was na de bevrijding verbonden aan een architectenblad, natuurlijk Új Épitészet, Nieuwe Architectuur geheten. Bij gelegenheid van het overlijden van Kozma, de vader van de Hongaarse moderne architectuur, verscheen het met een rouwrand. Het werd gelijk het laatste nummer. “Hoe we het in ons hoofd haalden om zoveel drukte te maken om een burgerlijke architect!” Burgerlijk was intussen ook het busstation van Nyiri. Een verdedigend artikel van Preisich was tegen het intussen socialistisch-realistische zere been.
In 1951 werden de verzamelde bouwmeesters op het matje geroepen. Aan het hoofd van de tafel partijfilosoof József Révai. Naast hem nog een filosoof, niemand minder dan György Lukács. De strekking was dat het afgelopen moest zijn met de ‘formalistische’ architectuur. De arbeidersklasse had behoefte aan zuiltjes en tympanen. Het klinkt nu belachelijk, maar het werd toen bloedernstig en met klem van redenen onder woorden gebracht. “Révai was een uitstekende spreker. Als hij het woord deed, dacht je op zijn minst: ‘hum, daar zit wat in’.” Het belangrijkste architecturale kopstuk van dat moment, Máté Major, had het geluk dat hij zijn nek te ver had uitgestoken. Hij raakte aan de zijlijn van het vak. Anderen bleef de vernedering van een plotselinge bekering niet bespaard. Mannen van naam, Rymanoczkij bijvoorbeeld, leverden vanaf die gedenkwaardige bijeenkomst op afroep socialistisch-realistisch maatwerk af.
Preisich raakte in die tijd bij de afdeling stadsontwikkeling aan de slag en hoefde gelukkig niet te tekenen. “Ik kreeg trouwens het mijn pen niet uit.” Het vak van stadsinrichter was in die tijd echter niet veel minder merkwaardig. Vanaf 1949 werd een steeds groter deel van de economische capaciteit van het land ingezet in de voorbereiding van de heel waarschijnlijk en nabij geachte confrontatie met het Westen. In de stad kreeg de aanleg van de metro en nog wel van de minst belangrijke van de twee lijnen absolute voorrang. “Wij kregen te horen dat dat om militaire redenen was en daarmee was de kous af.”
Woningbouw was er wel, aan de Üllöi út verrees het belangrijkste project uit die tijd, in de buurt van het Örs vezér tere werd gebouwd, maar de activiteit nam duidelijk af. “Tegen de tijd dat Imre Nagy aan de macht kwam, in 1953, was de woningbouw praktisch tot stilstand gekomen. Hij gaf toen opdracht om tienduizend woningen te bouwen. We hebben toen op de kaart de nodige open plekken verzameld. Het was nog een heel gezoek.”
Voorjaar 1954 was Preisich met heel bouwkunstig Hongarije op bezoek in de Sowjet-Unie en maakte hij mee hoe Chroestjow in het openbaar het hoofd schudde over de dure architectuur van Stalin. Zo kon hij naar huis met de boodschap dat het modernisme weer mocht.
Terugkijkend vindt Preisich dat het eigenlijk allemaal met een sisser is afgelopen. Protserige hoogstandjes bleven in Boedapest achterwege. Technisch was de bouwkunst uit die tijd een flinke stap terug: kenmerkend was niet het moderne beton, maar ouderwetse baksteen en een grote hoeveelheid goedkope handarbeid. De woningen die er het resultaat van zijn, zijn best stevig, maar wel klein en simpel.
Wat dat betreft veranderde er in de late jaren ’50 weinig. Het nieuwe, na-stalinse modernisme werd een baksteen-modernisme, met woonblokken die niet boven een paar verdiepingen uitkwamen en met een pleisterlaag die een indruk van beton moest wekken. Net echt. Al vrij snel volgde een tweede golf, met deze keer wel echt beton. In de woningbouw begon het tijdperk van de hoogbouw met betonnen prefab-panelen. Het karakteristieke Óbuda, “wel een rommeltje”, herinnert Preisich zich vergoelijkend, ging integraal in de container en werd een kolossale en winderige hoogbouwwijk, Újpest, geen rommeltje, ook.
Nu is de kritiek algemeen, toen vond iedereen dat de woningnood opgeheven moest worden. “Dat betekende dat er buitenwijken moesten komen.” Snel veel woningen, dat kon met panelen. “Daarom kochten we toen een Deens prefab-systeem aan.” Maar vervolgens gebeurden er toch een paar dingen die net zo goed anders hadden gekund. “De panelen boden de mogelijkheid van verschillende combinaties, van variatie, maar daar hadden de bouwondernemingen geen boodschap aan. Zij wilden eenvormigheid.” Het probleem was tegen die tijd dat de architect een heel klein mannetje was geworden in dienst van een heel groot bouwbedrijf en zonder een poot om op te staan. De toekomstige inwoners hadden al helemaal geen invloed. De overheid schreef een minimum aantal vierkante meters voor. De bouwbedrijven namen het als standaard en bouwden ze bij vele duizenden, woningen die technisch gezien zeker een eeuw meekunnen, maar die nu, na hun eerste 25 jaar al veel en veel te klein zijn.
Gábor Preisisch was al gauw weer stadsplanner af en terwijl rond de stad de panelenflats begonnen te verrijzen, zat hij weer als vanouds gebogen over de tekentafel en tekende hij zijn laatste grote werk, een kindertehuis, paviljoens, modern maar toch romantisch, een menselijke plek ver in de heuvels. |