Russische, Oekraďense en Poolse joden die op doorreis naar de nieuwe wereld in Parijs wat tijd kwamen doden, ergerden zich dagelijks aan het even lawaaiige als vrijzinnige stel Hongaarse studenten, die net als zij op een gesubsidieerde maaltijd in de Foyer Israélite aangewezen waren.
Eer de wereldse jongeren om van het gezeur af te zijn een hoofddeksel opzetten en eer zij op sabbat een ongelovig aangestoken sigaretje uitdrukten, vielen er in de rue de Médicis, waar het etablissement gevestigd was, geregeld heel wat harde woorden. Een van de wellevendste disgenoten op deze ontmoetingsplek van Oost en West en van dorpse en internationale sferen was Gyula Illyés wel. Hem hoefde nooit te worden gevraagd om het hoofd te bedekken, hij hoorde de rituelen om zich heen geduldig aan en was niet te beroerd om als dat kennelijk verwacht werd, zelf ook wat onverstaanbare zinnen te mompelen.
Illyés was in Parijs als balling. Geboren en getogen in Rácegrespuszta, een straatarm landarbeidersdorp, had hij zich na de eerste wereldoorlog, in de tijd van de radenrepubliek, als soldaat bij het Hongaarse Rode Leger aangemeld. Hij had zich bij de nederlaag van de radenrepubliek niet neergelegd en was betrokken geraakt bij de illegale communistische jeugdbeweging. En dat was de eigenlijke reden geworden voor een overhaast vertrek.
Naar de Franse hoofdstad waren in diezelfde tijd heel wat Hongaarse studenten vertrokken. In Hongarije was namelijk kort na de val van de Radenrepubliek een numerus clausus van kracht geworden, die voor jongeren van joodse afkomst de toegang tot het wetenschappelijk onderwijs beperkte. De Hongaarse studenten werden in Parijs opgevangen en verdergeholpen door een vereniging die vanuit Boedapest, vanuit de joodse gemeenschap daar, was opgezet.
Het verschijnen van Gyula Illyés leidde binnen de vereniging nog even tot discussie. ‘Kunnen ook niet-joodse Hongaarse studenten ondersteuning krijgen?’ Maar het antwoord viel al gauw bevestigend uit en zo werden de om hun afkomst verbannen joodse studenten het milieu waar Illyés zijn ballingschap overleefde.
Parijs! Na het eind van de eerste wereldoorlog was de stad internationaler dan ooit, was het culturele en daarmee het kunstenaars- en studentenleven er bruisender en spannender dan ooit. Illyés arriveerde er in het najaar van 1924, drie jaar voor de publicatie van het surrealistisch manifest, waarin de Parijse bohčme nog eens zijn onbegrensde vertrouwen uitsprak in de naderende revolutie en in de eigen revolutionaire kracht. “Het hangt slechts van onze geestelijke moed af of we de aarde zullen verwoesten en opnieuw bevolken.”
De jongen van de poesta voelde zich in de zinderende Lichtstad als een vis in het water. Drie overvolle jaren besteedde hij er. Hij werkte als sjouwer op La Chapelle, schreef officiële brieven voor landgenoten die met het Frans niet overweg konden, bond boeken in en leefde, zoals hij later schreef, “als een echte dichter op een zolderkamer”.
Al doende werd hij goede vrienden en geestverwanten met echte surrealistische dichters als Tristan Tzara, Paul Eluard en André Breton en zo ging hij in 1926 ook naar huis, 25 jaar oud, op-en-top een vertegenwoordiger van de internationale avant-garde, op-en-top revolutionair op zijn Parijs. Zijn eerste Hongaarse werk getuigde ervan: de bundel ‘Zware aarde’ (Nehéz föld) uit 1928: vrije verzen met een onmiskenbare surrealistische inslag.
Maar de bundel getuigde van nog iets anders, van de enorme schok namelijk die het weerzien voor hem was geweest. Terug op de plekken waaraan hij de meest idyllische herinneringen had bewaard, zag hij nu hoe ellendig en hoe overdraaglijk het leven er werkelijk was.
Parijs opende hem de ogen voor de Hongaarse realiteit, maar er gebeurde nog iets anders, dat voor de jonge revolutionair misschien nog schokkender was. De aanvaring met de harde Hongaarse werkelijkheid maakte tegelijkertijd duidelijk hoe steriel Parijs eigenlijk was. In de verhitte sfeer van de Lichtstad had alles mogelijk geleken, voelden de om wiebelige cafétafels vergaderde kunstenaars zich in staat om uit pure verbeeldingskracht een nieuwe wereld te scheppen. Thuis, in Hongarije, leek dat mateloze zelfoverschatting, luchtfietserij.
Terug in eigen land raakte Illyés er snel van doordrongen dat de kunst wel veel kan maar niet alles en dat de kunstenaar, dat wil zeggen de avantgardist die zijn eigen kunst serieus neemt, zich niet in die kunst mag opsluiten. “Ik zou een verrader worden, als ik alleen maar kunstenaar zou worden.”
Zo kreeg Illyés’ terugkeer naar Horthy-Hongarije ook iets bevrijdends. Hij liet, zoals hij het in een terugblik in 1945 schreef, de “vier muren” van de avant-garde achter zich, herstelde het contact met de werkelijkheid.
Deze heroriëntering zou de rest van zijn leven bepalen. Gyula Illyés zou schrijver worden én politicus, kunstenaar én socialist, hij zou in elke volgende fase weer opnieuw contact maken met de maatschappelijke realiteit om hem heen, maar zonder ooit het contact met de avant-garde of met de idealen van de avant-garde te verliezen.
Met zijn stap vervreemdde Illyés zich onvermijdelijk van Lajos Kassák, de revolutionaire internationalist, maar werd hij tegelijk een voorbeeld voor anderen die op hun beurt op zoek waren naar nieuwe vaste grond onder de oude revolutionaire idealen.
Terug in eigen land zou de jongen uit Rácegrespuszta stadsbewoner worden, Boedapester, en dat verder ook blijven. Des te opmerkelijker dat hij zich niet door het leven in de stad, door het leven van de arbeiders, maar door het leven op het platteland, door het leven van de landloze boeren liet ontnuchteren en de verwerkelijking van de uit Parijs meegenomen idealen met hen in verbinding bracht.
Die behoefte om te kiezen had iets echt-Hongaars. Het lijkt wel of Hongaarse schrijvers een publiek zoeken niet om toe te spreken, maar een gehoor namens wie ze kunnen spreken. Zo ook Illyés. |
Ongetwijfeld was zijn keus ook van emotionele aard, een keus voor diegenen die er in het Hongarije van Horthy het slechtst voorstonden en koos hij voor de mensen tussen wie hij was opgegroeid, voor zijn afkomst. Toch sprak er ook realiteitszin uit. Was, na de nederlaag van de radenrepubliek het stadsproletariaat voorlopig niet te zeer verzwakt om het weer opgekrabbelde oude regime de beslissende klappen uit te delen en waren in die situatie de hemeltergende toestanden op het platteland niet de eerste die aangepakt moesten worden, wilde het land op de ladder der vooruitgang ook maar één treetje kunnen klimmen?
Met de repressie na de werklozenopstand van 1930 vervloog het perspectief van de revolutie, die velen zo stellig hadden verwacht. Horthy-Hongarije bleek een politiestaat die van zich af kon slaan en de lullige politiespionnen in de koffiehuizen, waarover de borrelende en filosoferende intellectuelen niet konden nalaten zich vrolijk te maken, bleken de nederige dienaren te zijn van een geharnast apparaat. Met het verslechteren van het politieke klimaat, ook internationaal, werd de mythische plotselinge en totale ommekeer steeds ongeloofwaardiger en kwam er weer ruimte voor de gedachte dat de revolutie zijn stadia en fasen kende. Zou de emancipatie van de boeren niet zo’n fase kunnen zijn?
Ook bij zijn keus voor de boeren, voor de armen op het platteland om precies te zijn, zou Illyés volharden en ook op dat gebied zou hij een voorbeeld worden, een voorloper. In de jaren ’30 namelijk raakte het platteland in de stad uitgesproken populair. Progressieve schrijvers namen de rol op zich die in de Hongaarse politiestaat niet door politici gespeeld kon worden. Ze schoolden zich bij in de statistiek, de sociologie en de demografie en trokken de provincie in. In vlammende aanklachten legden de ‘dorpsonderzoekers’, zoals ze al gauw heetten, hun schokkende bevindingen vast. Eenderde van de Hongaren bleek onder hemeltergende omstandigheden te leven, levend begraven op het platteland. Het meest indrukwekkende document werd ‘Volk van mijn poesta’, een boek, half reportage, half roman, van Illyés. Het verscheen in 1936, gaf hem het prestige van een groot schrijver en bracht hem op de plek in het centrum van het Hongaarse culturele en politieke leven, die hij nooit meer zou verliezen. Het begrip natie, dat in de revolutiejaren zo onvruchtbaar had geleken en verouderd, was in de periode tussen de wereldoorlogen weer volop terug in de politiek. Revolutionairen van het type van Kassák kwamen niet veel verder dan een star nee. Zij voelden er niet voor om maar een duimbreed van hun oude internationalisme te wijken. Illyés ontwikkelde een andere houding. Hij zag er progressieve, emancipatorische mogelijkheden in. Het werk van de dorpsonderzoekers moest er, vond hij, op gericht zijn de arme boeren, tot dan toe de verschoppelingen van hun land, rechteloos, miskend tot in hun menselijke waardigheid, binnen te halen in de natie, als Hongaren te erkennen.
Onder de noemer ‘emancipatie van het volk’ ontstond in de jaren ’30 een ‘volksbeweging’ (népi mozgalom). Het was een gemęleerd gezelschap, waarin het Hongaarse nationalisme zich in de laatste donkere jaren voor de oorlog ook op zijn onsmakelijkst kon uiten, maar waartoe zich toch ook veel progressieve jongeren aangetrokken voelden. In Horthy-Hongarije met een verboden communistische partij en een aan banden gelegde sociaal-democratie hadden zij ook amper alternatieven.
Illyés speelde in deze beweging een leidersrol, mengde zich volop in de debatten over het wezen van de Hongaarse natie, maar verloor de band met zijn oude avantgardistische idealen nooit.
Het was geen wonder en zeker niet alleen te danken aan zijn perfecte beheersing van het Frans, dat Gyula Illyés het verzoek kreeg zijn land te vertegenwoordigen bij de ondertekening van het vredesverdrag in Parijs. Na de bevrijding was Illyés, onbesmet door de Horthy- en de nazitijd, een van ’s lands groten, te vergelijken met de musicus Zoltán Kodály en de rode graaf Mihály Károlyi. In de top van de zich haastig organiserende communistische partij gold hij als de grootste levende Hongaarse schrijver en als een man die je niet tegen je moest krijgen.
Illyés zelf haastte zich uit Parijs terug om ooggetuige te zijn van de emancipatie van zijn mensen, de armen van het platteland. Als dorpsonderzoeker trok hij het land in, dit keer niet om de dorpsellende op te schrijven, maar om verslag te doen van de verdeling van de grond.
In Boedapest zette de schrijver met nog heel wat schrijvers meer trouwens zijn schouders onder de Nationale Boerenpartij en stapte hij voor die partij ook het parlement in. Ondertussen schreef hij achteraf ontroerend-naďeve gedichten onder titels als ‘Daar gaat de ploeg’. |
Na de oorlog en na de Horthy-tijd stond de wederopbouw van het land op de agenda, de opbouw van een nieuwe samenleving. Eindelijk waren de Hongaren zelf, de armen, onderwerp van hun eigen geschiedenis. Hun hand, “groot en naamloos”, voerde de pen. En zij pakten aan, onder de armzaligste omstandigheden, “blootsvoets”, zoals Illyés schreef. Gyula Illyés engageerde zich.
Zoltán Szabó, een oude vriend, vertelt hoe zij deelnamen aan de 1 Mei-optocht van 1946, met zijn tweetjes tussen de kolonnes arbeiders. Onzeker en half en half bang door de politie uit de optocht te worden gehaald scharrelden ze over de Andrássy út in de richting van het Hösök tere en werden ze door de marcherende arbeiders aanvankelijk als maanmannetjes bekeken maar later vriendelijk toegeglimlacht.
Illyés engageerde zich, niet met de communistische partij, wel met het nieuwe Hongarije. Hij hield aan dat engagement vast, ook toen de koude oorlog zijn intrede deed en ook toen hij zijn eigen onafhankelijke blad Válasz (Antwoord) in het kader van de grote gelijkschakeling moest opgeven. En hij liet zich ook niet afschrikken als de toenmalige partij-ideoloog en cultuurpaus József Révai het weer eens nodig vond om hem in naam van de vooruitgang de wind van voren te geven. Want helemaal tevreden was de partij niet. Zijn houding werd in die tijd, zo stond er nog in het begin van de jaren ’60 in de officiële literatuurgeschiedenisboeken, gekenmerkt door een “eigenaardige ambivalentie”. “Enerzijds begroette hij verschillende verworvenheden van de volksdemocratie als de overwinning van zijn eigen idealen, maar anderzijds kon hij zich niet volledig identificeren met de dictatuur van het proletariaat.”
Van de werkelijke ambivalentie van Illyés werd pas later iets duidelijk. In stilte schreef hij in 1950 zijn grote gedicht ‘Een zin over tirannie’, in het openbaar werd hij een van de actiefste schrijvers van de Stalin-tijd.
Het gedicht werd uiteindelijk tijdens de opstand van 1956 gepubliceerd. Zoals zoveel activisten uit de Stalin-tijd was Illyés tijdens de opstand van 1956 ook actief om de afrekening met die periode te voltrekken. Op het platteland trokken de boeren, ook de arme boeren van weleer, zich op grote schaal uit de coöperaties terug. In Boedapest werd bij Illyés thuis een nieuwe, onafhankelijke boerenpartij opgericht.
Illyés’ aktiviteiten tijdens de opstand werden hem na het falen daarvan door János Kadár en zijn ‘revolutionaire arbeiders- en boerenregering’ niet in dank afgenomen. Maar de kwaadheid was wederzijds. Illyés op zijn beurt voelde er niet voor om met de nieuwe heren on speaking terms te raken. En zo kwam het dat de man, die in de Horthy-tijd en in de Rákosi-tijd titel na titel aan de Hongaarse letteren had toegevoegd, in de jaren na de opstand zweeg.
De grote stilte, waarin Illyés overigens zwijgend en wel zijn plaats in het centrum bleef bezetten en waarin zijn zwijgen dus voor de autoriteiten almaar pijnlijker werd, duurde tot 1961. Twee jaar nog voor de amnestie, waarbij de om hun rol in de opstand veroordeelden naar huis werden gestuurd, liet hij weer van zich horen met de prachtige novelle ‘Noenmaal op het kasteel’, waarin hij zijn trouw aan ‘de volkslaag die mij grootgebracht had’ weer bevestigde en die net als ‘Volk van mijn poesta’ ook in een Nederlandse vertaling verscheen.
Twee jaar later kwam de amnestie eindelijk en begon het eigenlijke Kádár-tijdperk. Een krappe eeuw tevoren was het compromis tussen de Oostenrijkse monarch en de Hongaarse elite de politieke voorwaarde geweest voor een periode van geweldige economische bloei, in de jaren ’60 kwam onder het leiderschap van János Kádár een compromis tot stand tussen de partij en de samenleving, dat de politieke voorwaarde werd voor de veel bescheidener groei en bloei van dat tijdvak. ‘Wie niet tegen ons is, is voor ons’, was de officiële formule voor het compromis. Zuinige tongen omschreven het als een pakt, waarin de partners met de ruggen naar elkaar stonden. Het kwam er, betoogden ze, op neer dat de Hongaren de politiek aan de partij overlieten op voorwaarde dat de partij hen met rust zou laten. Illyés’ vriend en geestverwant István Bibó, de man die als laatste vertegenwoordiger van de regering van Imre Nagy in november 1956 op zijn post was gebleven en in het immense maar verlaten parlementsgebouw de komst van de Sowjet-tanks had afgewacht, noemde het het compromis van een ontgoochelde partij met een ontgoocheld volk.
Anderen zagen wel degelijk mogelijkheden om het Kádáriaanse compromis een positieve invulling te geven. En zo kwam er in de jaren ’60 onmiskenbaar een vernieuwing van het Hongaarse culturele leven op gang. Spectaculair was de bloei van de Hongaarse film, maar het werd ook de tijd van de opkomst van de Hongaarse beat, de tijd dat György Konrád zijn eerste romans schreef, de Stadstichter en ‘De bezoeker’ (geschreven in 1967, verschenen in 1969).
Ook Illyés besloot zijn aandeel te leveren en zo werd hij de eigenlijke eminentie van het culturele wereldje en de grootste parel aan het culturele snoer van de Kádár-équipe, een coryfee die aan de geloofwaardigheid van het regime naar binnen en naar buiten belangrijk bijdroeg.
Lastig was dat wel, want wat Illyés schreef of zei, gold vrijwel als het officiële standpunt en dat bracht censoren en redacteuren ertoe aan zijn teksten te schaven en te sleutelen alsof zij er de geestelijke eigenaren van waren.
Dat werd nog erger toen Illyés zich in de jaren ’70 ging inzetten voor de Hongaren in Roemenië, wier positie vanaf het begin van dat decennium almaar moeilijker werd. Het onderwerp behoorde in de toenmalige verhoudingen tot de allerpijnlijkste taboes. Moskou was immers juist bezig om weer goede vrienden te worden met de eigenzinnige Roemeense leider Ceausescu. Gezeur tussen Roemenië en Hongarije kwam daarbij niet gelegen.
Gyula Illyés stond in die tijd op uitgesproken vertrouwelijke voet met verschillende politieke leiders en vooral met de cultuurman van de partij, György Aczél. Het gaf hem de gelegenheid om als het weer eens zover was de vrijlating van de intussen met het regime in onmin geraakte Konrád of een andere dissident te bewerkstelligen, maar het vrijwaarde hem er niet van dat zijn teksten door de censuur werden gehaald, en wieweet op dezelfde bureaus van rode strepen werden voorzien, waar ook de werken van Konrád werden gebanvloekt. “Rekenend op je welwillende toestemming achteraf”, zoals het poeslief heette.
De situatie, hoe vervelend en wanhopig bij tijden ook, was Illyés uiteindelijk op de huid geschreven. Hij was niet een man voor een dissidentenrol, hij voelde zich thuis op de plek waar het gebeurt. Hij hield ervan om daar een eigen geluid te laten horen en gedachtes te uiten die als ze van een ander zouden komen, nooit zouden worden geduld. Wat dat betreft kon hij in de jaren ’70 geen betere kwestie gekozen hebben.
Het thema, waarmee Illyés zo zijn loopbaan afsloot, hoorde ook bij hem omdat het te maken had met de kwestie van de Hongaarse identiteit. In de jaren ’30 had hij zich daarmee beziggehouden, in de jaren ’50 had hij met zijn historische drama’s niet minder dan een herstel van het Hongaarse gevoel van eigenwaarde voor ogen gehad. In de jaren ’70 nam hij het opnieuw op voor het eigen Hongaarse, waarvoor in de internationalistische gedachtengangen van toen geen ruimte leek te zijn.
Internationale idealen en dromen kunnen pas vruchtbaar worden als ze aan een tijd en een plaats gebonden worden. Vanuit die gedachte was Illyés in de jaren ’30 een ‘volkse schrijver’ geworden en om die reden was hij later de hoeder geworden van de Hongaarse identiteit.
Gyula Illyés overleed in 1984. In een tijd en in een gebied waar het nationalisme in zijn meest bekrompen variant in opkomst is, liet hij de boodschap achter dat de Hongaarse cultuur, hoe belangrijk en waardevol ook, op zichzelf, zonder de internationale cultuur, maar ook zonder het erfgoed van de buurvolkeren, niet compleet is. |