Kees Bakker, “We wilden de mensen zo graag gelukkig maken, desnoods tegen hun zin.” Bron: www.keesbakker.com

“We wilden de mensen zo graag gelukkig maken, desnoods tegen hun zin”

door Kees Bakker

Hoe is het mogelijk dat zo’n prachtig ideaal, het socialisme, tot zulke onmenselijkheden kon leiden? “Precies,” zegt János Nemes terwijl hij een fijn porseleinen kopje op het desbetreffende schoteltje terugzet, “precies, dat is de vraag.”
János Nemes is een aardige bedaagde meneer, bekend bij de juffrouw van de garderobe en bekend bij de juffrouwen van de taartjes in de smaakvolle taartjeswinkel van het Gellért Hotel.
Lange zaterdagochtenden is hij er te vinden, in gesprek met andere oudere meneren over vroeger, over een tijd die heel veel Boedapesters alleen nog maar van horen zeggen kennen, een andere tijd. Collega’s zijn ze, van heel lang geleden, collega’s van de partijkrant, van de agitprop-afdeling van de partij, kameraden. Hoe heeft het allemaal kunnen gaan, zoals het is gegaan? Dat is de vraag die tijdens die besprekingen op gezette tijden weer opduikt. Hoe?
“We hebben altijd moeite gehad met democratie,” zegt János Nemes, “we wilden de mensen zo graag gelukkig maken, desnoods tegen hun zin.”

János Nemes is, hoe soepel hij zich tussen de opgeklopte etenswaren en de feodale coulissen van het Gellért ook gedraagt, een bolsjewiek van het zuiverste water en praktisch van jongs af aan. Hij behoort ook tot de zaterdagse koffieklanten van het Gellért die persoonlijke herinneringen bewaren aan Mátyás Rákosi (1892-1971), de ongekroonde koning van het communistische Hongarije van de jaren ’50.
Zijn kennismaking met de beweging die de wereld beloofde te veranderen, speelde zich af op een historisch moment in de geschiedenis van de voorbije eeuw, waarbij János Nemes overigens zeer tegen zijn zin aanwezig was, op een van de slagvelden namelijk van de tweede wereldoorlog.
Joodse Hongaren moesten tijdens die oorlog dienst doen in ongewapende eenheden. De eenheden van deze Arbeidsdienst, zoals het officieel heette, werden ook aan het front ingezet voor het zware werk. Op deze manier raakte ook János Nemes aan het front verzeild en werd hij ooggetuige van de rampzalige slag aan de Don in februari 1943, waar het 200.000 man tellende Hongaarse leger finaal in de pan werd gehakt. Bij tienduizenden beten de soldaten in het zand. De verliezen liepen op tot 120.000. Nemes overleefde en werd, “onder niet zulke leuke omstandigheden”, zoals hij achteraf koeltjes zegt, krijgsgevangen genomen.
Als krijgsgevangene werd hij lid van de Hongaarse communistische partij en zo kwam hij in Krasnogorsk terecht. De daar gelegen kampen waren gereserveerd voor gevangenen met wie de leiding van het Rode leger een bedoeling had. János kwam niet terecht in het kamp van de gevangen politici en bekende persoonlijkheden, maar in het naburige voor gewone gevangenen bestemde kamp.
In de Sowjet-Unie bevond zich ook een oudere Hongaarse bolsjewiek, een man die nog volkscommissaris was geweest in de Hongaarse Radenrepubliek van 1919 en die na een vijftienjarige gevangenschap in Horthy-Hongarije uiteindelijk in 1940 naar Moskou was gekomen. In Moskou, waar de leiders van de communistische partij in ballingschap door Stalin stuk voor stuk waren geliquideerd, was hij al snel de belangrijkste persoonlijkheid van de Hongaarse emigratie geworden, een haast mythische figuur. Later zou János Nemes nog vele uren over de gelaatstrekken van deze gestaalde Hongaarse communist gebogen zitten, maar hier kwam hij Mátyás Rákosi voor het eerst tegen.
De oplettende politicus zag bij die gelegenheid gelukkig dat Nemes een flinke verwonding aan zijn been had. Hij voorkwam dat János, die zich intussen net als zoveel krijgsgevangenen voor het Hongaarse legioen had aangemeld, als parachutist naar het front werd gestuurd.
Op aanbeveling van Rákosi raakte hij op de Kominternschool in Moskou verzeild, waar hij in de beginselen van het marxisme-leninisme werd ingewijd. “De Komintern was eigenlijk in 1943 opgeheven, maar de school was gewoon blijven bestaan.”
Om de Westerse geallieerden geen aanstoot te geven, vertraagde de Sowjet-top de terugkeer van mensen uit Moskou. Zo keerde ook Nemes pas in 1946 naar Hongarije terug waar hij de redactie van een vakbondsblad toegewezen kreeg.
Kort na de zogenaamde fusie van de communistische en sociaaldemocratische partij in 1948 werd hij overgeplaatst naar de agitprop-afdeling. Als redacteur van de Agitátor, het kaderblad van de Hongaarse Werkerspartij, zoals de communistische partij vanaf dat jaar heette, maakte hij de heetste jaren van de Koude Oorlog mee. “U kunt zich voorstellen wat voor soort teksten je voor zo’n blad schreef. Ik deed mijn best, uit diepe overtuiging, al zal ik ook weleens getwijfeld hebben. Mijn vader was ingenieur. Zelf had ik niet naar de universiteit gekund vanwege de jodenwet, maar ik voelde me toch intellectueel. Er stuitte me weleens iets tegen de borst maar net als iedereen was ik vervuld van het profetische geloof, dat het alleen maar op deze manier kon.”
Als medewerker van de Agitprop-afdeling zou Nemes ook het eigenaardigste produkt uit zijn journalistieke loopbaan vervaardigen: het fotoboek ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van partijleider Rákosi.
Over de totstandkoming van dat boek kan Nemes smakelijk vertellen. Vooral over de activiteiten van de retoucheur, die aan het welslagen van de onderneming een beslissende bijdrage leverde. Hij verzachtte te harde of vermannelijkte te weke gelaatstrekken, voorzag in ongenade gevallen achtergrondfiguren van snorren en brillen of liet ze helemaal verdwijnen, verving hoofden of andere lichaamsdelen en creëerde tot slot een statiefoto van Mátyás Rákosi naast zijn grote leermeester Stalin, die helemaal voor de volle honderd procent leugen en bedrog was.
De feestelijkheden ter gelegenheid van Rákosi’s verjaardag, de cadeaus waarmee het partijkantoor werd overstroomd, de indrukwekkende bijeenkomst in de deftige Opera op de dag zelf, 8 maart 1952, het is symbolisch voor die wonderlijke paar jaar. Wat een leugens, wat een armoe, wat een enthoesiasme! In de partij werd een scholingsserie opgezet gewijd aan de bestudering van het leven van Rákosi. Een half miljoen partijgenoten nam eraan deel en, naar de agitprop-afdeling vlak voor de verjaardag meldde, op tien- tot vijftienduizend bijeenkomsten hadden ook nog eens vijfhonderdduizend sympathisanten naar verhandelingen over dit onderwerp geluisterd.
De activiteiten rond de verjaardag van de partijleider hadden een storm van initiatieven van onderop tot gevolg, waarmee de officiële organen amper raad wisten. Delegaties van bedrijven, van rangen en titels voorziene Stachanovisten, trokken in hun beste plunje naar Boedapest om daar aan Rákosi het verjaarscadeau van hun bedrijf te overhandigen. Na de vermoeiende reis kwamen ze voor een kil loketje te staan, waarachter een stoffige partijgenoot de beste wensen met een grauw en een snauw in ontvangst nam. De cadeaus, van een in steenkool uitgehakte buste en een miniatuur van de intussen naar Rákosi vernoemde staalfabriek van Csepel tot aan harten, poppen, tekeningen en andere bewaarschoolprodukten aan toe vulden twee verdiepingen van het huidige Volkenkundige Museum aan het Kossuth tér.
Ook de -intussen gelijkgeschakelde- kerken gaven acte de présence. De katholieke bisschoppen wensten de jarige partijleider succes met zijn inspaningen voor land en natie en de hervormde kerk sprak zijn erkentelijkheid uit voor de ‘vrije uitoefening van onze godsdienst’ die onder de Volksrepubliek mogelijk was geworden.
Alleen het felicitatietelegram uit de Sowjet-Unie viel eigenlijk een beetje tegen. Het werd prominent in de partijkrant afgedrukt en in de Opera nogeens plechtig voorgelezen, maar ingewijden vonden het, aldus Nemes, nogal formeel van toon. Jammer was vooral dat het niet door Stalin persoonlijk was ondertekend.
In de Opera hield na de openingswoorden van republiekspresident Dobi, die Rákosi omschreef als ‘eerste Hongaar’, Hongarijes tweede man, Ernö Gerö, een betoog waarin hij tot de conclusie kwam: Rákosi en de partij zijn één, Rákosi en de Hongaarse arbeidersklasse zijn één! Rákosi en het Hongaarse volk zijn één! Daarna was het tijd voor het culturele programma met optredens van onder andere de centrale dansgroep van de vakbond van bouwvakarbeiders, het koor van de staatsveiligheidsdienst, de ÁVH, en koor en orkest van het Hongaarse Volksleger.
Ook de Hongaarse kunstenaarswereld nam op haar manier deel aan de festiviteiten rond Rákosi’s verjaardag.
Sinds het begin van de Koude Oorlog was in een paar snelle stappen het hele culturele leven van het land ondergeschikt gemaakt aan de politiek, tot propaganda verworden. Dichters van naam schreven oudbakken lofdichten, architecten van naam maakten ouderwetse gevels en goede schilders zoetelijke verheerlijkingen van de zegeningen van het socialisme. Het socialistisch realisme zoals het heette, werd de ijzeren maatstaf in de verschillende takken van de kunst. “Het kwalijkste was eigenlijk,” zegt Nemes achteraf, “dat je gedwongen werd je te distantiëren van wat je altijd waardevol had gevonden, de schrijvers met wie je was opgegroeid, je kwam in conflict met je eigen verleden.”
Van de negenenvijftig levensjaren die Rákosi er op zijn zestigste verjaardag in 1952 op had zitten, had hij er vijftien in de gevangenis en vijf in het geďsoleerde Moskou doorgebracht. Toch is het volgens János Nemes niet uit dat lange isolement te verklaren dat Rákosi genoegen nam met de armoedige schijncultuur uit de jaren ’50. “Rákosi leefde voor de politiek. In cultuur was hij in wezen niet geďnteresseerd.”
Voor het kunstenaars- en intellectuelendom van het naoorlogse Hongarije lag dat natuurlijk anders, zij zagen uiteraard dat het naoorlogse culturele leven zich pijlsnel in neerwaartse richting bewoog, maar, zegt Nemes, “vergeet niet dat de bevrijding een belevenis was die nog lang doorwerkte.” Het idee dat er iets nieuws aan het ontstaan was en dat het gerechtvaardigd was om daar offers voor te brengen en zo nodig tijdelijk ook met allerlei ondermaatsheden genoegen te nemen, was vrij algemeen.
Daar kwam bij dat Matyás Rákosi ook als persoon een groot respect genoot. Door de generatie die in de oorlog volwassen was geworden werd hij gezien als een in de strijd gestaalde revolutionair. Hij was van de partij geweest al bij de arrestatie van de toen nog piepjonge partijtop in het voorjaar van 1919. Hij had met Béla Kun in de gevangenis gezeten, was later met hem volkscommissaris geweest en had onder Horthy vijftien jaar in de gevangenis gezeten eer hij in 1940 naar Moskou was uitgeleverd. In het naoorlogse Hongarije, waar kennis van de vreemde talen met een kaarsje te zoeken was, gold Rákosi, die behalve in het Russisch ook in het Duits en Engels aardig uit de voeten kon, als een man van beschaving, van de wereld.
Mensen pasten zich aan, voor een deel uit de overtuiging dat het met het naoorlogse Hongarije toch in grote lijnen de goede kant op ging en voor een deel omdat er weinig anders opzat. Mensen die in die jaren de huik in de wind gooiden, waren er amper, in de wereld van de literatuur helemaal niet, in de beeldende kunst een enkeling. Dezsö Korniss, Tamás Lossonczy, Lajos Kassák, meer namen van dissidenten uit die tijd schieten ons aan het koffietafeltje niet te binnen. Wie niet schreef, deed dat niet omdat hij niet wou, maar omdat hij niet mocht. “László Németh, Lörinc Szabó zouden over de dam gekomen zijn, maar wij wezen hen af. József Erdély kwam later werkelijk, maar hij moest eerst nog een straf uitzitten, die hij overigens ook verdiende.”
Van culturele bloei was er in die tijd misschien geen sprake, zegt Nemes, maar toch zijn die jaren voor hem niet puur negatief. “Er gebeurde wel iets anders: een sociale laag die tot dan toe buiten de cultuur was gebleven, werd in het culturele leven betrokken. Daaruit kwamen schrijvers voort als László Nagy en Ferenc Juhász, maar ook een internationaal erkende cineast als Miklós Jancsó.”
Nemes schept er bepaald een genoegen in om bekende namen te noemen als het om die gekke jaren gaat. Niemand minder dan Gyula Illyés bijvoorbeeld, de belangrijkste schrijver van die tijd en een man wiens nagedachtenis nog altijd door iedereen wordt gerespecteerd, leverde een bijdrage aan het boek waarin schrijvers iets moois over de jarige schreven.
Zoltán Kodály, die ook internationaal gezien wordt als een van de belangrijkste componisten van deze eeuw, maakte deel uit van het ‘presidium’ van Rákosi’s verjaarsfeest in de Opera.
Pál Kadosa, de ferme avantgardistische musicus van voor de oorlog, vond zijn Stalin-cantate uit 1949 nog niet genoeg en schreef voor de nieuwe feestelijke gelegenheid een Rákosi-cantate.
Márton Horváth, de man die in de Kádár-tijd chef zou worden van het Hongaarse filmwezen en zo het zijne zou bijdrage aan de enorme bloei van die tak van kunst toen, was als leider van de agitprop-afdeling van de partij verantwoordelijk voor de organisatie van de feestelijkheden.
Tibor Méray, in 1956 gevlucht en sindsdien een geducht opposant, berichtte als verslaggever van de communistische partijkrant Szabad Nép, dat er in Korea, waar hij gestationeerd was, niemand was die nog nooit van ‘kameraad Rákosi’ had gehoord. De bekendheid van Rákosi dateerde, zo meldde Méray uit Pjongjang, uit de tijd van de Koreaanse Oorlog toen ook Hongarije zijn solidariteit met het door het imperialisme bedreigde land had betuigd. “Een Amerikaanse bom”, zo citeerde Méray een Koreaanse boerin, “vernietigde alles wat ik had, maar binnen een paar dagen kreeg ik kinderkleren, kousen, naalden en garen van het Hongaarse volk. Mijn buren wisten nog niet waar ik het meest behoefte aan had. Maar kameraad Rákosi wist het.” Een heel volk, zo vervolgde Méray zijn opgetogen bericht, noemt kameraad Rákosi “onze lieve oom”.
Was er bij al die zwijgende en toestemmende kunstenaars en journalisten behalve idealisme misschien ook welbegrepen eigenbelang of zelfs angst in het spel? Waarschijnlijk wel, vindt Nemes, al moet dat van die angst nou ook weer niet overdreven worden. Natuurlijk, de broer van de in 1949 terechtgestelde partijleider László Rajk, die toevallig betrokken was bij de produktie van Nemes’ fotoboek, zal ook uit lijfsbehoud zijn beste beentje hebben voorgezet, maar een man als Kodály, een man als Illyés, wat zou hun helemaal gebeurd zijn als ze nee hadden gezegd?

Voor Rákosi stond de strijd om de macht centraal. In die zin betekende het uitbreken van de Koude Oorlog absoluut geen breuk en is het onzin om de eerste naoorlogse jaren als een democratische idylle tegenover de griezelige jaren rond 1950 te zetten.
Net als veel andere communisten en progressieve mensen die na de bevrijding de draad weer probeerden op te pakken, moet ook Rákosi het gevoel gehad hebben dat veel Hongaren de nieuwe stand van zaken in de wereld, de nederlaag van het fascisme, helemaal niet warm begroetten en dat dus de historische stappen die nu mogelijk werden, deze mensen min of meer opgedrongen moesten worden. Op 11 februari 1945, tien dagen na zijn terugkeer uit Moskou, zei hij op een bijeenkomst in Debrecen: “In ons volk zijn veel meer reactionaire elementen, dan we aanvankelijk dachten.” Hij voelde zich in die opvatting bevestigd door de verkiezingen van 4 november van dat jaar, waarin de ‘partij van kleine ondernemers’ (Kisgazdapárt) de overwinning behaalde.
Heel belangrijk was, aldus János Nemes, dat Rákosi door zijn jarenlange verblijf in de gevangenis en daarna in de emigratie zijn landgenoten eigenlijk niet meer kende en geneigd was hun nationale gevoelens verkeerd te interpreteren. “Het verdrag van Trianon, de verkleining van Hongarije in 1920, was een enorme nationale schok geweest. Iedereen ervoer dat als ontzettend onrechtvaardig. Maar Rákosi had geen enkele affiniteit met de nationale kwestie.”
Rákosi, betoogt Nemes, was en bleef zichzelf, vanaf 1945 toen hij voor het eerst weer voet op vaderlandse bodem zette, tot 1956, toen de Moskouse partijleiders hem per vliegtuig op lieten halen. Ook in de eerste mooie jaren heiligde het doel de middelen.
Zo was partijleider Rákosi zichzelf, toen hij het in 1945 opnam voor de coalitiepolitiek, maar ook in 1948, toen Hongarije een eenpartijstaat werd. Hij was zichzelf toen hij de grondverdeling beperkte tot landbezit groter dan 100 hektare en later toen hij de grotere boeren tot koelakken bombardeerde en ze alsnog hun land ontnam. Hij was zichzelf toen hij pogingen van partijgenoten her en der in den lande om revolutie te maken in 1945 blokkeerde en in 1948 toen hij alsnog revolutie maakte. Vergeleken met het socialisme van een oudere generatie, de generatie van het begin van deze eeuw, doet het idealisme van mensen van het slag van Rákosi weleens levenloos aan, nog hoger gespannen, maar tegelijk schematischer en abstracter, meest in politieke en economische termen omschreven, een kwestie van ‘produktiekrachten’ en ‘produktieverhoudingen’. Zo onvoorstelbaar als voor de avant-garde van rond de eeuwwisseling de gedachte was van het doel dat de middelen heiligde, zo normaal en vanzelfsprekend werd die voor de communisten uit de Stalin-tijd. Het was ‘normaal’ dat communisten bij de verkiezingen van 1947 georganiseerd fraudeerden en het was even normaal dat partijideoloog József Révai later in een hoofdartikel in de partijkrant het verkiezingsgeknoei veroordeelde. In dezelfde geest werd de vereniging van de communistische en de sociaaldemocratische partij in het openbaar gevierd als de uiteindelijke ‘vereniging van de arbeidersklasse’, maar zag Rákosi die gebeurtenis in werkelijkheid als de definitieve nederlaag van de Hongaarse sociaal-democratie. “De strijd om de grote meerderheid van de industriearbeiders liep met de overwinning van de communisten en de volledige nederlaag van de sociaal-democratische partij af,” oordeelde Rákosi nog in een in 1955 verschenen tekst, die János Nemes aan de vergetelheid ontrukte.
Net zo was het gesteld met het ‘volksfront’, dat op 15 maart 1949 plechtig werd opgericht. Tien dagen voor die plechtige gebeurtenis verklaarde Rákosi op een zitting van het Centraal Comitee: “Als de kameraden denken, dat dit volksfront een lang leven beschoren is, dat het een duurzame constructie is, dan vergissen zij zich zeer. Dit volksfront is een stadium in het stervensproces van de naburige partijen...”
Terugkijkend lijkt het wel of het socialistische ideaal sedert de jaren ’30 onwillekeurig naar de maat van dat tijdsgewricht versneden was geraakt, eng was geworden, schematisch, krampachtig en net zo conservatief als die tijd zelf. Het lijkt verder of het socialisme als mooi en menselijk ideaal in het licht van de strijd om de macht verbleekte en in de praktijk zelfs tot een functie van die machtsstrijd werd. Toch moet Rákosi, betoogt Nemes, er absoluut van overtuigd geweest zijn, dat hij bezig was het socialisme te realiseren. “De strijd om de macht en de strijd voor het socialisme waren voor Rákosi ongetwijfeld een en hetzelfde en voor hem heiligde het doel de middelen werkelijk.”
De volkscommissaris van de Radenrepubliek, de gevangene van Horthy en de partijleider uit de Stalintijd was met wetenschappelijke zekerheid van zijn ideaal overtuigd en van zijn eigen historische rol, een idealist, niet van de romantische, maar van de berekenende soort, iemand die heel cynisch uit de hoek kon komen en openlijk van zijn minachting voor anderen blijk kon geven, die, als hij dat nodig vond, veel van zichzelf eiste, maar die ook over een ander heenliep. Dat zijn berekeningen toch niet klopten, heeft hij nooit willen geloven. Zijn vijftien laatste levensjaren bracht hij in ballingschap door, maar met de koffers in de gang, bereid om elk ogenblik zijn historische rol te hervatten. “Rákosi was er zeker van dat hij bij een terugkeer als een vader des vaderlands zou worden ontvangen,” zegt János Nemes. “Hij bleef van zijn gelijk overtuigd tot zijn laatste snik. Een tragische man.”
De redacteur van het fotoboek dat de Hongaarse leider vier jaar voor het begin van zijn ballingschap op het hoogtepunt van zijn macht geretoucheerd en al vereeuwigde, heeft geen koffers in de gang staan. Hij voorziet, hoewel de opvolger van de communistische partij, de MSzP, in 1994 de regeermacht weer in handen kreeg, geen terugkeer van het verleden. “Het socialisme is voor zijn zonden gestraft. We hebben gekregen wat we verdiend hebben. Ik kan alleen maar hopen dat er nog eens een generatie komt, die die idealen beter zal verwezenlijken.”