“Diep bedroefd wend ik me tot de ambassade van de Sowjet-Unie in Hongarije. Ik ben een oude vrouw met vier klassen seminarie, ik weet, dat we alles aan de Sowjet-Unie te danken hebben, daarom kwam ik op het idee om me na veel vergeefse pogingen tot de Sowjet-ambassade te wenden.
Mijn zoon Géza Tordai is een jaar geleden om mij ook nu nog onbekende redenen gearresteerd. Sindsdien is hij verdwenen, we weten niets over hem.
Ik klaag niet over de arrestatie, maar ik kan niet begrijpen, waarom ik over mijn zoon die sinds zijn 16de een rotsvaste communist is, niet mag weten waarvan hij beschuldigd wordt en of hij veroordeeld is.
Géza Tordai werd in 1931 als verdachte in het proces tegen de communistische studenten tot vijf maanden veroordeeld. Na zijn gevangenisstraf was hij tijdens zijn ballingschap een werker van de Franse communistische partij.
Nadat het roemrijke sowjetleger ons land bevrijd had, wachtte hij niet op het herstel van de verbindingen, maar kwam hij uit Parijs naar Boedapest lopen om zo snel mogelijk deel te nemen in de wederopbouw van ons land.
Mijn verzoek bestaat daarin, of u mij wilt meedelen wat de desbetreffende plek is, waar ik kan horen waarvan hij beschuldigd wordt en waar ik toestemming kan vragen om hem te bezoeken.”
Deze brief, door de weduwe Tordai op 12 mei 1950 ‘met kameraadschappelijke groet’ gepost, leverde geen reactie op. Een jaar later probeerde de weduwe het nog eens, dit keer met een brief aan de ‘geliefde kameraad Rákosi’. Uit een officieel schrijven, gedateerd oktober 1953, blijkt dat toen nog altijd niet duidelijk was waar Géza werd vastgehouden. In de documentenverzameling waaruit de brief afkomstig is, houdt daarmee het spoor van moeder en zoon Tordai op.
Tegen die tijd, een halfjaar na de dood van Stalin, was de ergste tijd eigenlijk al voorbij en begonnen verzwakte en geblutste vermisten stilletjes bij hun vroegere voordeuren op te duiken.
Het moeilijkste jaar van de Stalin-tijd moet 1952 zijn geweest. Aan het eind ervan, in november, vingen fijnproevers een wending op in de politiek van Moskou en op 1 januari werd -op uitdrukkelijke aanwijzing van Stalin zelf nog- de chef van de politieke politie, Gábor Péter, gearresteerd.
Bij elkaar gaat het, het jaar van de ‘wending’ meegerekend, om een periode van niet meer dan vijf jaar. Ontelbaar velen zouden er onuitwisbare en pijnlijke herinneringen aan overhouden. Velen beleefden ze als een gevaarlijke, maar toch wonderlijke tijd, waarin de knechts eindelijk bazen werden en de bazen knechts, een tijd waarin de geschiedenis maakbaar was en waarin zij het waren die voor het eerst in de geschiedenis geschiedenis maakten. Ook onder hen waren er heel wat die persoonlijk met de scherpe kanten van de Stalin-tijd in aanraking zouden komen, maar de grootste ramp was voor hen dat het Hongaarse wonder na die eerste vijf jaar al volkomen op verkeerd spoor zat.
De verwachtingen van de leden van de Hongaarse Werkers Partij, althans van diegenen die uit overtuiging lid van de onder die naam optredende communistische partij waren, waren rond 1950 grenzeloos hooggespannen. Ze legden, meenden ze, niet alleen de grondslag voor een nieuw land, maar ze dachten ook dat ze deelnamen aan de beslissende krachtmeting met het imperialisme, dat, aldus de leer van het marxisme-leninisme, al sinds de eerste wereldoorlog stervende was. Ze behoorden met andere woorden tot de generatie die ooggetuige zou zijn van de uiteindelijke bevrijding van de mensheid, van niet minder dan het einde, de apotheose van de geschiedenis.
De confrontatie met het imperialisme (de Verenigde Staten en West-Europa) kon elk moment de gedaante aannemen van een gewapende strijd, van een volgende wereldoorlog.
De gedachte van een naderende wereldoorlog zat in die tijd in de lucht, in Oost en in West, en de Hongaarse partijtop bereidde er zich ongetwijfeld in overleg met Moskou vrij concreet en praktisch op voor. Of de partijleiders werkelijk aan de onvermijdelijkheid van die oorlog geloofden, is echter niet zeker. Interessant en merkwaardig is in dit verband een briefwisseling uit mei 1948 tussen Mihály Károlyi, toen Parijs ambassadeur en partijleider Mátyás Rákosi. In zijn brief waarschuwde Károlyi voor de dreigende derde wereldoorlog en de Amerikaanse aanval die naar zijn idee van 1949 of 1950 te verwachten was. Rákosi bleek in zijn antwoord niet erg overtuigd. Anders dan kardinaal Mindszenty, zo schreef de partijleider, hield hij een derde wereldoorlog voor onwaarschijnlijk.
De naderende oorlog werd, ook al zouden daarbij ongetwijfeld kernwapens worden gebruikt, voor winbaar gehouden. De gedachte dat een nucleaire oorlog alleen verliezers zou kennen, speelde in deze jaren geen enkele rol en zou nog anderhalf decennium later (in het blad Valóság in twee artikelen rond de jaarwisseling van 1963 op 1964 van György Konrád) voor een hoop opschudding zorgen en het brandmerk ‘defaitistisch’ krijgen.
Zoveel stond er dus op het spel. Er was, op voorwaarde van het brengen van voldoende offers en slachtoffers, een wereld te winnen. Alles of niets. Als je het maar geloofde. En wie het niet geloofde, hield zich stil en begreep dat deze overspannen beweringen door de politieke situatie werden vereist. Veel communisten, zeker als ze wat politieke ervaring hadden, wisten dat ze de boodschap van een naderende eindtijd flink moesten relativeren. Sinds de jaren ’30 wisselden in de politiek van de communistische beweging meer realistische, op samenwerking gerichte en meer chiliastische perioden elkaar nu eenmaal af, al naar gelang de internationale situatie. De ratio achter de wisselende strategieën was uiteindelijk de bescherming van de Sowjet-Unie. In die zin waren ook de stille ongelovigen geen cynici. Voor hen waren het socialisme en de Sowjet-Unie twee woorden geworden voor hetzelfde en was bescherming van dat intussen finaal uitgeputte land de beste dienst die ze aan het socialisme konden bewijzen.
Zo ontstonden er twee soorten communisten, de eenvoudige gelovigen, die de politiek van de dag voor eeuwige waarheid slikten, en de ingewijden die de politiek van de dag predikten en in stilte hun eigen eeuwige waarheid, trouw aan de Sowjet-Unie, beleden. Communisten die de wendingen in de politiek van hun beweging niet, en communisten die die wendingen wel begrepen.
In het jaar van de ‘wending’ begon aan de Donau-oever, ter hoogte van de Margitbrug, een geweldig wit kantoorgebouw te verrijzen. De op Sowjet-voorbeeld vervaardigde voorschriften voor de stijl van de socialistische wederopbouw werden in 1949 afgekondigd en kwamen ruim te laat voor dit gebouw dat zo een eigenaardig modern en vooroorlogs voorkomen kreeg. De modernistische architect Gábor Preisisch was één van de mensen die eraan hadden getekend. Het gebouw was bestemd voor het ministerie van binnenlandse zaken en János Kádár werd er in 1949 als minister heer des huizes.
Op 30 mei van dat jaar werd zijn collega en partijgenoot László Rajk gearresteerd. De beschuldiging luidde onder meer dat hij met Tito onder één hoedje zou hebben gespeeld en was bijzonder ernstig omdat Joegoslavië in de denkbeelden over de naderende wereldoorlog intussen een sleutelrol had toebedeeld gekregen.
Van de Oosteuropese leiders was de maarschalk de enige geweest met voldoende eigen achterban om niet voor Stalin te buigen. Om die reden was hij in 1948 uit het ‘vredeskamp’ geschopt en tot ‘kettinghond van het imperialisme’ gebombardeerd.
De Hongaarse partijleiders gingen er nu van uit dat Tito het Westen zijn land als opmarsgebied zou aanbieden en dat de derde wereldoorlog dus aan de Joegoslavisch/Hongaarse grens zou worden uitgevochten.
“Mijn verleden is, meen ik, eervol en zuiver, zoals van iedereen, die zich ervan bewust is dat het brengen van offers niet zwaar valt, als dat gebeurt in het belang van het volk of in dienst van een ideaal”, had Rajk nog in februari aan Mihály Károlyi geschreven. László Rajk werd na een proces met nog een aantal anderen terechtgesteld. Zonder dat Kádár, zoals hem praktisch tot aan zijn dood in 1989 zou worden nagedragen, zich er, voorzover tot dusver bekend, tegen verzette. Weldra was trouwens de minister van binnenlandse zaken zelf aan de beurt en verdween hij voor een aantal jaren in de gevangenis.
Na de terechtstelling van Rajk in het najaar van 1949 breidde de angst voor de dodelijke zuivering zich in de partijtop steeds verder uit. Eind 1952 en begin 1953 voelde iedereen zich bedreigd, partijleider Rákosi vermoedelijk niet uitgezonderd.
Volgens András Hegedüs, een latere dissident, maar toen nog top-Stalinist, was na de tweede wereldoorlog het idee van ‘partijzuivering’ in partijkringen aanvaard geraakt. In die eerste naoorlogse jaren ging het om de zuiveringen in de Sowjet-Unie in de jaren ’30 en de vele Hongaarse slachtoffers die daarbij te betreuren waren geweest. Als het gesprek kwam op Hongaarse communisten die niet uit de Sowjet-Unie waren teruggekeerd, was het antwoord van de wel teruggekeerden, dat de desbetreffende kameraad “natuurlijk een goede kameraad was geweest, maar dat hij in de zuivering terecht was gekomen en dat de zuivering historisch noodzakelijk was geweest, want dat daarzonder het fascisme zou hebben gewonnen.”
Het idee dat op zich onschuldige mensen in het zicht van de naderende eindafrekening met het imperialisme het slachtoffer konden worden van een ‘historisch noodzakelijke’ liquidatie, was zodoende aanvaard toen de zuiveringen ook in Hongarije zelf begonnen.
Het was ook aanvaard als iets wat je persoonlijk kon overkomen en waaraan je je in het belang van de partij, van de uiteindelijke bevrijding van de mensheid, moest onderwerpen. Juist János Kadár was wat dat betreft een goed voorbeeld. Hij heeft nooit een woord losgelaten over zijn rol in het Rajk-proces, maar hij heeft ook altijd gezwegen over wat hemzelf als gevangene van de politieke politie is overkomen en hij heeft in verband daarmee ook nooit naar iemand een beschuldigende vinger uitgestoken.
Maar niet alleen politici, ook talloze gewone mensen werden als dwangarbeiders, als geďnterneerden of als gedeporteerden het slachtoffer van de terreur, van de ‘waakzaamheid’ zoals het in het officiële jargon heette.
Naar het voorbeeld van de Sowjet-Unie aan de vooravond van de tweede wereldoorlog werd de combinatie van hiërarchische machtsuitoefening en terreur gezien als de onmisbare voorbereiding op de beslissende slag.
Het vijfjarenplan (dat in 1950 inging) moest de bevolking dwingen om voor het zover was in materieel opzicht nog een uiterste krachtsinspanning te leveren. Daartoe werd de groei van de industriële produktie die aanvankelijk op 86 procent was gesteld, opgedreven naar 310 procent, op papier althans, want het heeft er alle schijn van dat de plannenmakers rekening hielden met het uitbreken van de oorlog voor het eind van de planperiode.
Werknemers werden onder druk gezet om een deel van hun inkomen (een maandloon per jaar) als ‘vredeslening’ af te staan en zelfstandig gebleven boeren zagen een steeds groter deel van hun oogst opgeëist. Het ergst was voor hen het jaar 1952, dat bekendstaat als het jaar van het ‘schoonvegen van de zolder’. Velen zagen behalve de wintervoorraad ook het zaai- en pootgoed voor het volgende seizoen van hun zolder en erf verdwijnen.
In een paar jaar tijd was Hongarije omgebouwd tot een hiërarchische samenleving en was het een land zonder privacy geworden. Sferen die een zekere bescherming hadden kunnen bieden, waren stuk voor stuk ontmanteld. Ook de eigen voordeur kon als was het een celdeur van hogerhand op elk moment van de dag of de nacht opengemaakt worden en aan de huiselijke haard was het zo onherbergzaam, dat wie erin slaagde om uit het kamp te vluchten, zich vaak gedwongen zag om weer ‘terug te vluchten’.
In de jaren rond 1950 werden overal in Hongarije en om allerlei redenen mensen gedwongen hun huis te verlaten en ook wel collectief gedeporteerd. In de zomer van 1951 bereikte deze deportatiegolf zijn hoogtepunt. In Boedapest vond tussen 21 mei en 18 juli een systematische deportatie-actie plaats. Het eerst kwamen mensen aan de beurt die door de politieke politie op de lijst ‘politiek onbetrouwbaar’ waren gezet en die toevallig in de buurt van het gloednieuwe Witte Huis aan de Donau woonden.
In januari had zich een opmerkelijke officiële verhuizing voorgedaan. Het ministerie van binnenlandse zaken en minister János Kádár hadden hun nieuwe kantoorpaleis verlaten om plaats te maken voor de politieke politie (AVH). Op 24, 25 en 26 mei werd te middernacht een stuk stad rond het Witte Huis door een politiekordon afgegrendeld. Om half een kregen mensen het consigne dat ze gedeporteerd zouden worden en om half vijf ’s morgens stonden ze rillend klaar om met onbekende bestemming te vertrekken.
Volgens officiële gegevens moesten in die periode 5182 gezinnen uit de hoofdstad vertrekken. Onder de gedeporteerden, van wie de meesten naar de ‘sociale kampen’ van de Hortóbágy werden vervoerd, waren volgens diezelfde officiële gegevens 6 prinsen, 52 graven, 41 baronnen, en verder de nodige ambtsdragers uit de Horthy-tijd, bankiers, fabrieksdirecteuren enz. De werkelijkheid was natuurlijk, dat met de crčme de la crčme van het oude regime ook heel wat gewone mensen in de kale barakken verzeild raakten. Ook veel zigeuners trouwens, voor wie in de Hortóbágy een apart kamp was ingericht.
Tot Kádár drong het nieuws van deze gebeurtenissen niet meer door. Hij had zich amper als bewindsman geďnstalleerd in het gebouw dat de geheime politie aan de Andrássy út had vrijgemaakt, of hij was (in mei) in de kerkers van de AVH verdwenen.
De Hongaarse communistische partij was in 1949 een massapartij, zozeer zelfs dat ze de zuivering van 1949, waarbij een kwart miljoen mensen hun lidmaatschap verloren, overleefde. Waarschijnlijk had de communistische partij meer leden dan alle politieke partijen in de vooroorlogse periode samen hadden gehad. In de gedaante van de partij drong de politiek door tot sociale lagen die er altijd van buitengesloten waren geweest. Al drong de communistische partij niet helemaal tot de bodem door: de zigeuners bleven ook in het naoorlogse Hongarije in grote lijnen buiten de politiek.
Natuurlijk werden mensen ook om allerlei misschien meer praktische redenen lid van de partij en lieten ze er zich soms ook toe pressen. In dat geval hadden zij niet voldoende psychologische of politieke ruggegraat om zich het lidmaatschap van het lijf te houden. Mogelijk was dat laatste wel en er zijn ook werkelijk heel wat mensen zonder partijboekje de jaren ’50 heelhuids doorgekomen.
Van de communistische partij waren rond 1950 ook heel veel kunstenaars en intellectuelen lid. “Iedereen die telde was lid van de partij,” zei de schrijfster Erzsébet Galgóczy me eens. Met hun vakkennis en hun goede naam gaven ze cachet aan het Hongaarse socialisme. Dat deden trouwens ook meerdere intellectuelen die netjes voor het aangeboden lidmaatschap bleven bedanken. Ze werden geen lid, maar droegen als niet lid hun steentje bij.
De periode rond 1950 is uit een oogpunt van slachtoffers en uit een oogpunt van leugens en van teleurstellingen de zwartste tijd van het Hongaarse socialisme, maar het is tegelijk, hoe absurd dat vast klinkt, ook de eerlijkste, de meest idealistische, de mooiste tijd.
In deze sfeer van koortsachtige ‘waakzaamheid’ en naderende oorlog vierde partijleider Mátyás Rákosi, op het voorbeeld van Jozef Stalin, wiens 70ste verjaardag in 1949 wereldwijd was gevierd, in het voorjaar van 1952 zijn 60ste verjaardag. Het werd een geweldig feest, waaraan een massa mensen luister bijzette, een nationale gebeurtenis. Er was een tentoonstelling gewijd aan het ‘strijdbare leven’ van Rákosi, schrijvers schreven lofdichten en wetenschappers hielden wetenschappelijke bijeenkomsten waarop ze onderzochten op welke wijze Rákosi op hun vakgebied aan de vooruitgang had bijgedragen. Overal in het land verrezen standbeelden, werden plakettes en andere afbeeldingen opgehangen. De groten van de Hongaarse cultuur gaven ieder op zijn manier netjes acte de présence. Gyula Illyés schreef een aardig stukje in een van de jubileum-boeken die voor de gelegenheid verschenen en Zoltán Kodály nam zitting in het presidium van de feestavond in de Opera, waarmee de verjaardag waardig werd besloten.
De ontknoping kwam een voorjaar later. Stalin bleek te hebben besloten tot een nieuwe wending, een verandering van politiek, waaraan hij als een tweede Simson juist met zijn overlijden een beslissende bijdrage leverde. De derde wereldoorlog verdween van de agenda en het geharnaste Hongaarse socialisme stond in de plotselinge vredestijd op het verkeerde been.
De voorbereiding op het titanengevecht, alle daarin geďnvesteerde hoop en pijn, was in één klap waardeloos.
Als jong en ambitieus partijleider begreep András Hegedüs toen, dat de terreur helaas historisch noodzakelijk was geweest, later, intussen dissident en wetenschapper geworden, begreep hij waarom hij er toen zo begrijpend over had gedacht. Veel gewone partijgenoten van toen konden het niet begrijpen en konden later niet begrijpen dat het allemaal maar een episode was geweest, dat ze hun beste krachten en nog meer al dan niet vrijwillig hadden gegeven aan, ja, waaraan? |