Kees Bakker, Op weg naar Stalins verjaardag. Bron: www.keesbakker.com

Op weg naar Stalins verjaardag

door Kees Bakker

In de nacht van 12 op 13 februari 1945 gaven de Duitsers hun onhoudbaar geworden positie in het burchtkwartier op. Volgens plan verdwenen ze in de Duivelsgracht, een ondergrondse waterloop, die hen tot achter de Sowjet-linies moest brengen. Maar toen ze hoog in de bergen van Buda tevoorschijn kwamen, bleek het slimme plan bij de tegenstander bekend en werden ze vrijwel tot de laatste man neergemaaid.
Zo kwam er een eind aan de slag om Boedapest. De nachtmerrie van de belegering die precies met kerst was begonnen, was voorbij. De inwoners stapten een behoorlijk aangevreten stad en een nieuwe periode in.
Het had die winter flink gesneeuwd en zo gaf de zich terugtrekkende sneeuw de averij pas met het invallen van de dooi geleidelijk in haar volle omvang prijs en kwamen er successievelijk nog overal lijken tevoorschijn.
De verijsde stad was onder bevel gekomen van een sowjet-commandant die de eerst noodzakelijke dingen organiseerde. Van de mannelijke bevolking van die stad was in die eerste weken een groot aantal onder militair commando aan het werk. Doden moesten begraven worden en straten begaanbaar gemaakt. Veel werk gaf het herstel van de spoorverbindingen en het opruimen van de opgeblazen bruggen, waarvan gevreesd werd dat ze als vangnet voor ijsschotsen en drijfhout zouden dienen en zo als het even tegenzat na alle geleden narigheid ook nog overstromingen zouden veroorzaken. Al heel snel kwam de aanleg op het programma van provisorische bruggen waarzonder de door de Donau in tweeën gedeelde stad nu eenmaal niet kon functioneren. De stad kreeg twee van die pontonbruggen, een bij de Margit híd en één bij de Erzsébet híd.
Over het optreden van de sowjet-troepen hebben nog lange jaren heel wat akelige verhalen en bittere grappen de ronde gedaan. Volgens de Boedapester historicus Károly Vörös die de bevrijding van de hoofdstad als inwoner meemaakte, deden zich met de eigenlijke bevrijders eigenlijk nauwelijks problemen voor. De frontstrijders gedroegen zich gedisciplineerd, waren bepaald aardig en deelden van hun leeftocht meer dan eens uit aan wie kouwelijk uit de schuilkelder gekropen kwam. En al heel gauw waren ze ook weer vertrokken om verderop de strijd voort te zetten. Berlijn, het einddoel, wenkte en Stalin had haast.
Vervelender werd het met de tweede golf, met de militairen die bleven. Dat waren vaak primitieve lui, jongens die van iedereen horloges afpakten, die in de wc hun haren en hun handen wasten en die met hun al dan niet gewassen handen niet van de vrouwen konden afblijven.
Nog tijdens de belegering waren commando’s van de Szálasibeweging, de Hongaarse fascisten, de schuilkelders af geweest om zoveel mogelijk mannen en jongens op het nippertje onder de wapenen te dwingen. Wie zich daaraan niet had weten te onttrekken had natuurlijk, zodra het maar even mogelijk was, het uniform in een diepe kast weggestopt en een stel burgerkleren aangetrokken. Zo waren er heel wat Boedapesters die, althans op papier, een militair verleden hadden. Dat zulke gewezen soldaten heel voorzichtig moesten zijn, werd al snel duidelijk. Her en der in de stad opereerden posten van het Rode leger. Wie volgens zijn persoonsbewijs in dienst was geweest, werd zonder pardon gearresteerd. Op verschillende plekken in de stad waren provisorische opvangpunten opgezet. Daarvandaan ging het algauw richting station en over de herstelde sporen richting Siberië.
Veel later is duidelijk geworden dat in die eerste naoorlogse periode zo’n 200.000 mannen als krijgsgevangenen op transport zijn gesteld. Veel van deze gevangenen zijn als dwangarbeiders ingezet, vaak onder heel slechte omstandigheden. De eersten keerden in 1947 terug, de laatsten pas begin jaren ’50, allemaal uitgeteerd en met het bericht dat de levensomstandigheden daar, in het steeds overdadiger bewierookte land, ook voor de eigen bevolking ongelofelijk moeilijk waren. Ongeveer een derde kwam gedurende de gevangenschap om.
Ook wie Duitstalig was of een Duitse naam had, maakte kans op een plotselinge buitenlandse reis. Na de conferentie van Potsdam (augustus 1945) werden de Duitse Hongaren op transport gesteld naar Duitsland. In de stad zelf was er van deze deportaties niet zoveel te merken, maar in de onmiddellijke omgeving des te meer. Rondom Boedapest lagen namelijk bloeiende Duitse dorpen, die vanouds in de levensmiddelenvoorziening van de stad een sleutelrol speelden. Voor de oorlog kwamen boeren uit Budaörs en uit Budakeszi naar de stad om melk te venten. Op veel markten stonden bakkers uit Soroksár. Ook Nagytétény was een rijk Duits dorp. De Duitse Hongaren waren zo langzamerhand zesde, zevende generatie Hongaren, waren perfect in de Hongaarse samenleving geintegreerd, voelden zich op en top Hongaren. En na het aantreden van Hitler hadden zeer velen ook daadwerkelijk hun trouw aan de Hongaarse natie betuigd door zich aan te sluiten bij de ‘Hüség mozgalom’, de ‘Trouw beweging’. De in Potsdam onderhandelende grote mogendheden hielden met zulke nationale gevoelens geen rekening.
Voor Duitse Hongaren die bemoeienis hadden gehad met de Volksbund, was deportatie naar Duitsland het mindere kwaad. In de jaren ’30 had Horthy de nazi’s toestemming gegeven om in Hongarije Duitstalige landgenoten voor deze organisatie aan te werven. Na de oorlog liepen de gewezen leden kans op arrestatie en gevangenschap in de Sowjet Unie. De leeggeraakte boerderijen en woningen werden vergeven aan Hongaarse Tsjechoslowaken die op hun beurt en krachtens hetzelfde Potsdam van hogerhand van vaderland moesten veranderen.
Behalve de Duitsers waren ook de Bulgaarse tuinders die op verschillende plekken aan de rand van de stad hun bedrijven hadden, op een zekere dag weg.
Zo bleken er, terwijl het leven in de hoofdstad van lieverlee op gang kwam, telkens weer mensen opeens verdwenen.
Van afspraken tussen de geallieerden over de inrichting van het naoorlogse Europa was in Boedapest natuurlijk niets bekend. Daarom verwachtten veel inwoners dat Hongarije wel weer een Radenrepubliek zou worden en dat ook in de hoofdstad wel zo’n raad zou worden geďnstalleerd en keken velen er vreemd van op, toen het vooroorlogse bestuur weer in ere werd hersteld.
Op 4 april werden de laatste Duitse troepen van Hongaars grondgebied verdreven. Tegen die tijd reden in Boedapest de trams weer. Op 20 augustus 1946, Szent István-dag werd de eerste echte brug, de Szabadság híd, weer opengesteld. In de muziekakademie aan het Liszt Ferenc tér, het enige monumentale gebouw waarvan het dak heel was gebleven, hoorden Szálasi en de zijnen in februari onder enorme belangstelling hun doodsoordeel aan. De stad rekende af met de oorlog, met het verleden en nam de herbouw ter hand. Door schaarste geplaagd natuurlijk: de prijzen rezen de pan uit en de inflatie bereikte een nog nergens eerder gemeten snelheid. Mensen trokken het platteland op om hun goede goed voor eten te ruilen. De communistische burgemeester Zoltán Vas liet op straat aardappels uitdelen. Die narigheid duurde tot augustus 1946, toen de Forint werd ingevoerd. Toen kostte een kilo meloen opeens maar 20 fillér.
Tegen die tijd begon de produktie van eenvoudige gebruiksartikelen, loden jassen onder het gewicht waarvan je zeker na een buitje bezweek, ‘volksschoenen’ zoals ze heetten en flinke, sterke, eigenlijk veel te sterke hemden. Ze waren simpel geknipt en genaaid net als de schoenen en de jassen, maar ze hielden samen met die jassen en schoenen de kou wel buiten.
Dat het Rode leger op een langdurige aanwezigheid rekende, stond achteraf gezien al gauw vast. En een belangrijk deel van de wederopbouwcapaciteit ging daaraan ook heen. In de omgeving van de stad was een massa bouwvakkers en hulparbeiders aan het werk om kazernes en ander militair toebehoren aan te leggen.
Het jaar 1947 begon met het nieuws dat er een samenzwering tegen de republiek was ontdekt. Gelukkig waren de autoriteiten erin geslaagd de samenzweerders te grijpen. Na een proces werd de ongelukkige György Dohány opgehangen. Wie geloofde dat de kersverse republiek in gevaar was geweest, haalde opgelucht adem, wie het niet geloofde, fronste de wenkbrauwen.
Van koude oorlog was in die eerste maanden van 1947 nog altijd geen sprake. Het zou nog tot maart duren eer president Truman zijn Truman-rede zou uitspreken en nog tot juni eer Marshall het Marshall-plan zou aankondigen.
Tegen die tijd was de koude oorlog wel onderweg. In juli al was duidelijk dat Hongarije niet met het Marshall-plan mee zou doen en in het najaar vond de oprichtingsbijeenkomst van de Kominform plaats en legde Stalins kroonprins Zjdanow in welgekozen bewoordingen uit dat de naoorlogse wereld in twee kampen was uiteengevallen. Dat was september.
Tot het feitelijke uitbreken van de koude oorlog kwam het uiteindelijk in februari 1948, toen in Praag de communistische partij de macht overnam. Mátyás Rákosi, de Hongaarse partijleider, zou het later het jaar van de ‘wending’ noemen. In maart werden de bedrijven met meer dan 100 werknemers genationaliseerd, in juni werden de communistische en de sociaaldemocratische partij plechtig verenigd en verdwenen de tegenstanders van de verenigingsoperatie achter prikkeldraad. In de loop van dat jaar kwamen ook de kerkleiders aan de beurt om zich goedschiks aan de atheďstische staat en aan de partijtop te onderwerpen. De koppige kardinaal Mindszenty kreeg nogeens visite van een delegatie met Zoltán Kodály en nog enkele andere progressieve intellectuelen, die hem kwamen opwekken om zich bij de vooruitgang neer te leggen. De geestelijke leider die in 1946 nog haast president van de republiek was geworden, weigerde voor de zoveelste keer en werd eind 1948 gearresteerd.
Langs de landsgrenzen werd het prikkeldraad uitgerold, in de politiek begon het applaus-tijdperk, het tijdperk van de bolsjewistische liturgiek en de feestelijke krampen, het tijdperk van nog veel meer bittere grappen.
Boedapest heette op de drempel te staan van iets nieuws, maar werd steeds meer iets ouds, een wereldstad buiten bedrijf. Tussen de veelbelovende maar zwaar gehavende coulissen van anno 1900 ontvouwde zich een armelijk heden. Op een schoen en een slof ging de stad op weg naar de derde wereldoorlog en naar Stalins 70ste verjaardag in 1949, bij welke gelegenheid Boedapest een trolleybusnet kreeg. Ter ere van de grote roerganger kregen de trolleylijnen nummers die met een 7 beginnen. Die nummers hebben ze nog altijd. Ook van de stalen palen die de bovenleidingen droegen, zijn er nog enkele over. Ze staan tegenover de plek waar bij diezelfde gelegenheid het allang weer verdwenen standbeeld van Stalin verrees. Helemaal bovenop hebben ze een soort kroon. Op feestdagen stonden daar vlaggetjes op.