Kees Bakker, Gokverslaafde, president en kameraad: graaf Mihály Károlyi. Bron: www.keesbakker.com

Gokverslaafde, president en kameraad: graaf Mihály Károlyi

door Kees Bakker

Hij was een rijke nietsnut en communistisch agitator, een geldverslindend gokverslaafde en president van zijn land, een veroordeeld en gerehabiliteerd landverrader en, tenslotte, vergeten wintergast aan de Mediterranée. Graaf Mihály Károlyi die in 1875 in Boedapest werd geboren en in 1955 in het Zuidfranse Vence overleed, vertegenwoordigt in één persoon de uitersten van het Hongarije van de eerste helft van deze eeuw. Hij maakte de bloei mee van groot-Hongarije, steunde de Radenrepubliek, bestreed lang en hardnekkig als balling het Horthy-regiem en diende zijn land tenslotte als ambassadeur in de krampachtige Rákosi-tijd.
Károlyi stapte de 20ste eeuw in met 20.000 hectare Hongaarse grond, een kasteel, een kuuroord annex mineraalwaterbron en een flessenfabriek en hij beëindigde zijn leven een goede halve eeuw later landloos en als balling.
In de loop van zijn lange leven was Károlyi voor- en tegenstander van de grote dromen van zijn tijd: algemeen kiesrecht, socialisme. Als politicus en diplomaat spande hij zich kundig en vasthoudend voor de ene na de andere verloren zaak in: voor een eenzijdige vrede tijdens de eerste wereldoorlog, voor de val van Horthy in de tijd tussen de wereldoorlogen, voor eenheid van de elkaar tot op het bot bestrijdende Internationales. Als balling en graaf zonder land werd hij symbool voor onkreukbaarheid in de politiek en voor het andere, het vreedzame, het arbeidzame, het niet-fascistische Hongarije, een houvast voor de ontelbare Hongaarse emigranten en ballingen: ‘kameraad president’.
Bij alle veranderingen bleef hij uiteindelijk toch zichzelf, een man die geloofde in het compromis, in samenwerking, in de betekenis van een eens gegeven erewoord. Voor alles was hij een man met een grote liefde voor zijn land, een patriot. Daar schuilt ook zijn belangrijkste verdienste. Hij bleek in staat zijn vaderlandsliefde uit de aggressieve context van het Groothongaarse rijk te schalen en patriottisme en democratie met elkaar te verbinden.

Mihály Károlyi werd geboren in een van de rijkste families van het land en bracht zijn jeugd door in de luxueuze buitens van Parád en Fót en het forse familiepaleis aan het Egyetem tér in het hartje van de stad: een upper-class jongetje dat opgevoed werd om te bevelen, om ongeduldig te zijn. Tot foutloos schrijven zou hij het nooit brengen, tot het fatsoenlijk vastknopen van zijn eigen veters tot ver in zijn ballingschap niet.
Een groot deel van het jaar was de familie trouwens op pad. De ‘winter’, zoals het van oktober tot mei durende tijdvak door de aristocratie werd genoemd, zwierven de Károlyi’s langs de modieuze badplaatsen aan de Franse Rivičra en bezochten ze steden als Londen en vooral Parijs waar de familie een eigen paleis en Mihály weldra bovendien nog een eigen vrijgezellenwoning had. Het was een leven in ledigheid met het schieten van kleiduiven op het Margitsziget, een heuse automobiel en vooral het kaartspel om het spannend te maken.
De nachtelijke kaartpartijen speelden zich vooral af in het Casino van Boedapest, waarvan Mihály eenmaal de kinderschoenen ontwassen krachtens zijn afkomst lid was. Als hij in de stad was, at en dronk, leefde hij er bijna. Bij een zo’n gelegenheid veranderde één miljoen vierhonderdduizend kronen van eigenaar. “Met dat geld zou je de bevolking van vijf hongerende provincies erbovenop kunnen helpen”, schreef de radicale dichter Endre Ady geschokt. “Het wordt tijd om met deze heren af te rekenen, want ze passen niet in hun vel.”
Bescheiden aansporingen van de familie om eens wat te gaan doen en -zoals het voor een aristocraat toch eigenlijk hoorde- de politiek in te gaan vonden bij Mihály pas in 1905 gehoor. Dertig was hij, toen hij zich eindelijk kandidaat stelde in het district waartoe ook zijn belangrijkste grondbezit behoorde en waar hij zich met fooien tot een totaal van 70.000 kronen, heel gebruikelijk overigens in die tijd, van het benodigde aantal stemmen verzekerde.
Op grote delen van het Hongaarse platteland was de toestand in die tijd zo onleefbaar, dat veel boeren het enige deden wat hun nog overbleef: ze pakten hun boel en vertrokken. De emigratie leidde aan de bittertafel tot heel wat wenkbrauwengefrons. Met lede ogen zagen de landheren hun arbeiders verdwijnen. Maar daar kwam nog iets anders bij. Rond de eeuwwisseling lag het aandeel van de Hongaars-sprekenden in de landsbevolking amper boven de helft. Omdat de opstappers vooral Hongaarse boeren waren, vreesde de aristocratie dat de Hongaren in de minderheid zouden kunnen raken en dat zou de ‘Hongaarse suprematie’ in Groot-Hongarije weleens in gevaar kunnen brengen. Zo wist de adel van haar probleem, de weglopende landarbeider, een nationale kwestie te maken. Als nieuwbakken politicus maakte Mihály Károlyi zich deze hoogadellijke zorgen eigen.
Het duurde niet lang of Károlyi kwam, als vertegenwoordiger van de meest conservatieve deel van Hongarije, tegenover de socialisten te staan, die in het decennium voor het uitbreken van de eerste wereldoorlog ook in Hongarije sterk in opkomst waren. Wie immers op het standpunt stond van de ‘Hongaarse suprematie’ in Hongarije kon niet anders dan met grote zorg kennisnemen van de voorstellen voor uitbreiding van het kiesrecht. Niet alleen in verband met het nog niet zo lang geleden geannexeerde Kroatië, maar ook gelet op de verhoudingen in Erdély (Transsylvanië) en Slowakije sloten Hongaars nationalisme en uitbreiding van het kiesrecht elkaar uit. Begin 1910 haalde Károlyi in zijn paleis in de stad een stel antikiesrechtkopstukken bij elkaar. Op 19 maart organiseerden ze een deftige bijeenkomst in de Vigadó met de liberale partijleider Tisza als belangrijkste spreker. Buiten joelden de sociaal-democraten. De politie kon ze amper bij de Vigadó uit de buurt houden en kon al helemaal niet verhinderen dat de ramen van het Casino aan scherven gingen.
Twee jaar later werd Károlyi door dezelfde Tisza uit het parlement gegooid. Hij behoorde daar de nationalistische oppositie. De oppositionele parlementariërs trachtten een zo groot mogelijk gewicht in de schaal te werpen door een normaal verloop van de parlementszittingen onmogelijk te maken. Op 4 juni 1912 was regeringsleider István Tisza het zat en stuurde hij 150 politiemannen de parlementszaal in. Over de bankjes springend snelde de geachte afgevaardigde Mihály Károlyi op politiecommandant Pavlik toe. Hij kon de man twee klappen in het gezicht verkopen voor hij door de agenten 1821 en 1252 werd vastgegrepen. Van achteren opgeduwd door agent 1859 moest hij uiteindelijk het veld ruimen.
’s Avonds ontmoetten de oppositionelen elkaar achter een glaasje in hotel Pannonia waar Károlyi voor zijn kordate gedrag heel wat hoeraatjes in ontvangst te nemen kreeg. De affaire had zijn komieke kanten, maar in geding was niet minder dan de vraag of Frans Jozef het groene licht zou krijgen voor de versterking van het keizerlijke en koninklijke leger, voor de voorbereiding dus van de oorlog.
Voor István Tisza was het bloedige ernst. Hij moest en zou de desbetreffende wet erdoor krijgen. Voor Károlyi was het, misschien wel voor het eerst in zijn politieke loopbaan, ook ernst. Oorlog zou, aldus zijn stellige en ook juist gebleken overtuiging, het einde betekenen van de dubbelmonarchie. In het geval van een verloren, maar zeker ook in het geval van een gewonnen oorlog zou het kaartenhuis dat de Hongaren hun ‘suprematie’ garandeerde, instorten.
Vanaf die gedenkwaardige vechtpartij vergaderde de oppositie niet meer mee in het parlement, maar afzonderlijk in het koffiehuis van het parlement en later in het nog wat comfortabeler hotel Royal. En vanaf diezelfde datum ging voor Károlyi de politiek er heel anders uitzien: wie, realiseerde hij zich, de oorlog echt wilde tegenhouden, kon niet om een ‘tijdelijk wapenbroederschap’ met de sociaal-democratie heen. Maar dat betekende dat Károlyi zichzelf op het gebied van het kiesrecht een flinke por in de rug moest geven. September 1912 was hij zover. Terug van een stormachtig verlopen parlementair bezoek aan Wenen werd hij bij het station Nyugati door arbeiders op de schouders genomen. Aangedaan door de proletarische ontvangst verklaarde hij in de socialistische arbeiders ‘veel betere patriotten’ te zien dan in de vertegenwoordigers van de liberale regeringspartij en stelde hij vast dat zij daarom het ‘algemene, evenredige, geheime stemrecht’ dubbel en dwars verdienden.
Zo maakte de vrees voor de oorlog, of liever voor de schade die het Hongaarse koninkrijk in de oorlog zou oplopen, Károlyi tot democraat.
Op het nippertje terug van een buitenlandse reis moest hij in het najaar van 1914 constateren dat de oorlogshysterie het land volledig in haar greep had. “De mensen zijn niet meer in staat om na te denken.”
Maar een stellingname tegen de oorlog kon er niet af. “Laat iedereen zijn politieke programma opzij zetten en zich alleen maar als Hongaar beschouwen.” Wie niet van het politieke toneel weggevaagd wilde worden, kon niet onder zo’n soort verklaring uit. Voor Károlyi was het echter meer dan een manoeuvre. Hij wilde werkelijk loyaal blijven met zijn land hoe fout de leiders van het moment naar zijn overtuiging ook zaten.
Om zijn loyaliteit te bewijzen vertrok hij een jaar later naar het front in de Bukovina. Van toen af deelde Károlyi zijn tijd tussen het front en de politiek in Boedapest, waar hij zich steeds uitdrukkelijker als de woordvoerder van de vredespartij profileerde. Hij weigerde het jawoord voor nieuw oorlogsgeld, waarschuwde voor een Duits ‘Mitteleuropa’, eiste algemeen kiesrecht en een grondhervorming.
De nog almaar regerende Tisza bleek echter een ervaren en harde tegenstander. Terwijl de noodlottige ontknoping van de oorlog naderde en politieke doorbraken uitbleven, maakte Károlyi zich het democratische program stap voor stap verder eigen. Begin 1917 verklaarde hij een voorstander te zijn van het ‘alleralgemeenste’ en het ‘allerradicaalste’ kiesrecht en ‘tot op zekere hoogte’ ook de instelling van kiesrecht voor vrouwen voor ‘wenselijk’ te houden. Weer een stapje verder, maar weer een stap op papier. Halverwege dat jaar, na de februari-revolutie in Rusland en na een bewogen 1 Mei in eigen land, vonden Károlyi en de sociaal-democraten elkaar in een kiesrechtblok. Weer een stap verder, maar niet genoeg. Van de kant van de nationale minderheden was er sympathie voor het blok, maar Károlyi had geen belangstelling voor hun eventuele bijdrage. “Lief vaderland, wees geen stiefmoeder”, riep de latere Roemeense minister Goldis op een bijeenkomst van het blok in Arad. Geen antwoord. 15 juni 1917 kwam er een akkoord tot stand tussen het kiesrechtblok en de regering: een wezenlijke uitbreiding van het kiesrecht, maar in een vorm die net zo nadelig was voor de Roemeense en Slowaakse minderheden als het vorige.
In december sprak Goldis in een brief aan Károly de hoop uit dat Hongarije een tweede gelukkig Zwitserland zou worden. “Op het moment dat de tien miljoen etnisch niet-Hongaarse burgers van Hongarije zich onder het vaandel van uwe Hoogheid scharen is het onafhankelijke Hongarije een feit.” Károlyi beantwoordde de avance niet.
Het lijkt erop dat Károlyi uiteindelijk vooral onder invloed van de opvattingen van de Amerikaanse president Wilson over het zelfbeschikkingsrecht van de naties overstag ging. Zijn come-out als Wilsoniaan viel echter pas in het allerlaatst van 1917, toen hij zich in het openbaar een pacifist noemde en verklaarde dat ook vaderlandsliefde in het licht van dit internationalisme moest worden geherinterpreteerd. Zo was hij dan dus op het standpunt gekomen dat de politiek van Hongaarse ‘suprematie’ niet meer de juiste formule voor vaderlandsliefde was.
In de praktijk echter bleef het streven om Hongarije met een minimum aan gebiedsverlies uit de oorlog te halen voor Károlyi vooropstaan.
Op 16 oktober werd in het parlement de opheffing van de Dubbelmonarchie bekendgemaakt. In Boedapest was de sfeer gespannen, koortsachtig.
Om greep op de gebeurtenissen te krijgen richtte Károlyi nog die maand met steun van de sociaal-democraten een Nationale Raad op, die in zijn paleis aan het Egyetem tér zetelde. Ondertussen ging buiten de revolutie haar eigen gang. Studenten en soldaten richtten eigen raden op en betrokken daarvoor vergaderzaaltjes in hetzelfde paleis, dat door vriend en vijand als het zenuwcentrum van de revolutie en van het nieuwe, onafhankelijke Hongarije werd gezien.
Helemaal terecht was dat eigenlijk niet. Het is frappant om te zien hoe Károlyi zich ook in deze chaotische dagen aan een eenmaal gegeven woord trachtte te houden, loyaal wilde blijven, aan zijn land, maar ook aan de vorst.
Zo opereerde Károlyi’s Raad, hoe revolutionair ook, in de praktijk buitengewoon voorzichtig. De opstand waar hij maar kon ontradend verhuisde Károlyi op 30 oktober met de Nationale Raad mee naar het nabijgelegen hotel Astória.
Voor de hoteldeuren verzamelde zich een almaar groeiende menigte die aanhoudend ‘leve Károlyi!’ riep en ondertussen de door generaal Lukachich gestuurde patrouilles min of meer onschadelijk maakte. ‘Ik wou dat ik mijn naam niet aanhoudend hoorde,’ mompelde Károlyi in de relatieve stilte van het deftige hotel. Even later stond hij op het balkon en nam hij de eed af van de soldaten die beneden bezig waren de gele K’s van ‘koninklijk’ en ‘keizerlijk’ van hun pet te snijden. Ga alsjeblieft naar huis, besloot hij zijn geďmproviseerde balkonrede opnieuw voorzichtig, anders vloeit er misschien bloed.
De andere ochtend, na de overwinning van de revolutie, was Károlyi in het burchtpaleis, bij aartshertog Jozef, notabene om er de eed van trouw aan de koning af te leggen, omdat hij hoopte de nationaliteiten te kunnen bewegen om binnen een koninkrijk Hongarije te blijven. De volgende dag al vroeg en kreeg hij telefonisch zijn eed terug.
Het revolutionaire straatvolk was zijn naam niet van de lippen te branden en de adel sidderde bij het horen ervan. Ondertussen deed Károlyi zijn uiterste best om niet in de positie van opstandeling te komen. Hij zorgde ervoor dat aartshertog Jozef en generaal Lukachich niets overkwam en hij hielp de rest van de hogere kringen naar vermogen door onaangename situaties heen. Op 10 november was hij nog altijd niet te vinden voor het ‘bij wijze van putsch’ uitroepen van de republiek. Op het bericht de volgende dag van ’s keizers Oostenrijkse troonsafstand stuurde Károlyi de president van het Hongaarse Hogerhuis naar de keizer/koning om van hem een soort schriftelijke troonsafstand te krijgen, een schriftelijke toestemming als het ware om revolutie te maken. Zo kwam het dan op 16 november eindelijk tot de uitroeping van de Hongaarse republiek. Grote revolutionaire held van de verzamelde menigte: Károlyi.
De taak van Károlyi die direct president werd, was duidelijk. Hij moest zien het land met een minimum aan gebiedsverlies uit de oorlog te halen. Károlyi hoopte daarvoor op de steun van de Amerikaanse president Wilson, die zich tijdens de oorlog een voorstander van het nationale zelfbeschikkingsrecht had getoond. Begin november echter had Wilsons democratische partij een zware verkiezingsnederlaag geleden en was daarbij de meerderheid in het congres en in de senaat kwijtgeraakt.
Begin december werd in Boedapest een nota van de Entente overhandigd, waarin de ontruiming van Slowakije werd bevolen. De nota was tot stand gekomen op aandringen van Benes. Nog voor kerst kwam het bevel om een groot deel van Erdély over te geven. Over eventueel verder gebiedsverlies in het komende jaar liet de Entente onzekerheid bestaan, maar wel bereikte Károlyi via allerlei kanalen de boodschap dat hij om meer aderlatingen te voorkomen krachtiger tegen het bolsjewisme moest optreden.
23 februari was hij in Kál om er een begin te maken met de verdeling van zijn eigen grondbezit. Door snikkende dagloners op de vingers gekeken sloeg hij de eerste paal. Het zou een eenzaam gebaar blijven. Andere grootgrondbezitters volgden zijn voorbeeld niet en zijn regering zou niet meer de tijd krijgen om de hervorming van het grondbezit per wet af te dwingen.
Op 20 maart kwam uiteindelijk de nota van de Entente met daarin het bevel om de Hongaarse eenheden tot ruim ten westen van de lijn Debrecen-Gyoma-Orosháza-Hódmezövásárhely terug te trekken. Diezelfde dag nog bepleitte Károlyi in de ministerraad met betraande ogen een ‘nieuwe orientatie in de binnen- en buitenlandse politiek’. Alleen ‘de Internationale’ kon, betoogde hij, nog uitkomst geven en daarom moest er een regering met alleen socialisten komen. Dat er sinds een paar dagen niet een maar twee Internationales waren, negeerde Károlyi in zijn speech, maar hij betoogde wel dat de socialisten zich zouden moeten verenigen met de communisten, wier leiders intussen overigens inderdaad in de gevangenis zaten.
Dat er in de stad een volgende revolutie op punt van uitbreken stond, daarvan had Károlyi naar alle waarschijnlijkheid geen idee. Hij koerste gewoon op een nieuwe regering. Zo kon het gebeuren dat Károlyi in het burchtkwartier met zijn ministerraad druk in vergadering was, terwijl buiten de sociaaldemocratische en de communistische partij het inderdaad eens werden over hun vereniging en over de uitroeping van de proletarische dictatuur. Vergeefs wachtend op een uitnodiging om de zitting van de Arbeidersraad bij te wonen begaf Karolyi zich aan de avondmaaltijd, waar zijn secretaris hem ter ondertekening een papier voorlegde waarin stond dat hij afstand deed van de macht ten gunste van ‘het proletariaat van de volkeren van Hongarije’. Het origineel is verloren gegaan, helaas, want nu is niet meer na te gaan of Károlyi, wat hij zelf altijd diplomatiek ontkend heeft, maar zijn secretaris met klem bevestigde, het werkelijk heeft ondertekend.
Wachtend op de uitkomst van de vergadering van de Arbeidersraad bleef hij die nacht in het paleis en sliep hij, president-af eigenlijk al, maar zonder dat zelf nog te weten, voor het eerst en het laatst in het koninklijke bed.
Zo kreeg Hongarije geen arbeidersregering onder president Károlyi, maar werd het een radenrepubliek zonder president. Károlyi voelde zich gepasseerd, maar uit loyaliteit met zijn land nam hij het voor de nieuwe republiek op. De volgende morgen, de 22ste, in zijn presidentskantoor nog, verklaarde hij tegenover een journalist dat het zaak was ‘de nieuwe maatschappelijke orde’ tot stand te brengen, die ‘geroepen is de hele wereld met een nieuwe economische en morele inhoud te hervormen en die zo dat grote wereldwijde begrip tot stand brengt, dat geen demarcatielijnen erkent’.
Op 25 maart zocht Károlyi de communistische partijleider Béla Kun op, die hem natuurlijk hartelijk bedankte voor zijn loyale houding. In de dagen daarna was hij dagelijks op het Volkscommissariaat van Buitenlandse Zaken om een handje te helpen. Maar Kun zag niet veel in de bekeerde graaf en was er falikant op tegen dat Károlyi in de radenrepubliek een rol zou spelen.
Het perspectief van de radenrepubliek schrompelde in de zomer van 1919 snel ineen. Op 5 juli 1919 verliet Károlyi het land. Met een regeringsauto -Károlyi’s eigen wagen kreeg problemen met de ontsteking en kwam nog in Boedapest tot staan- werd hij met zijn vrouw naar de grens gebracht, waar smokkelaars hen stilletjes voorgingen naar Oostenrijk: het begin van een ballingschap die met een onderbreking van nog geen vijf jaar tot 1955, tot het eind van zijn leven zou duren.
Tot een onderbreking in zijn politieke activiteiten leidde de de gedwongen verhuizing niet. Onmiddellijk na zijn aankomst in Praag deed hij de Tsjechoslowaakse premier Tusar met het voorstel om een conferentie van socialisten uit de landen van de Donau-vallei bijeen te roepen.
Het idee hing samen met een opvatting waartoe hij nu als balling tenslotte bekeerd raakte: samenwerking van de volkeren in de Donau-vallei, een confederatie, waarin het Wilsoniaanse zelfbeschikkingsrecht als het ware op regionale schaal alsnog tot gelding zou kunnen worden gebracht en in het kader waarvan ook het historische Hongarije, intussen inderdaad historie geworden, geen axioma moest zijn. Was hij daar maar wat eerder op gekomen, bijvoorbeeld in 1917, toen Goldis hem zo uitdrukkelijk de hand reikte. Eenmaal bekeerd zou Károlyi tot zijn levenseinde trouw blijven aan dit idee, zonder ook daar de verwezenlijking van te mogen meemaken.
Terwijl in Horthy-Hongarije de beschuldigingen aan zijn adres zich ophoopten, zwierf Károlyi van het ene ballingschapsoord naar het andere: van Praag naar Florence, van Florence in de boeien en met het verlies van de werken van Marx, Kautsky en Lenin naar Villach, dan naar het afgelegen Dalmatië en -op voorspraak van Labour-leider MacDonald- in 1923 Londen... Veel aardigheid had MacDonald overigens van zijn moeite niet, want eenmaal gesettled begon Károlyi steeds nadrukkelijker kritiek te uiten op de ‘imperialistische buitenlandse politiek’ en het ‘bankroet van het kapitalisme’ te voorspellen. Zo voorzichtig als hij als politicus was geweest, zo radicaal werd hij als balling. Labour-politici liepen aanhoudend kans om in een van de Londense clubs over de lange benen van Károlyi te struikelen en zich dan een vloed van kritiek op hun beleid te moeten laten welgevallen.
In de zomer van 1925 was Károlyi in Wenen om er te praten met de top van de Hongaarse communistische partij. Conclusie van de partij: Károlyi is geen communist, maar ook al was hij dat wel dan zou het nog niet handig zijn om hem onder het communistische vaandel te laten optreden. Laat hij maar een volkomen onafhankelijke politicus zijn, de president van de democratische revolutie, de grondbezitter die zijn bezit verdeelde.
Communist of niet? In ieder geval bepleitte Károlyi, zoals hij nog in 1919 in eigen land had gedaan, hardnekkig de eenheid tussen de Internationales en het is wel grappig dat hij in 1926 de vertrouwensman van de communistische partij in Parijs, Ernö Gerö, voor dat standpunt wist te winnen. Samen traden ze op bijeenkomsten van in Parijs en omgeving werkzame Hongaarse arbeiders op. Bij zulke gelegenheden kwam Károlyi te spreken over het ‘in doodsstrijd verkerende kapitalisme’ dat ‘zijn laatste krachten verzamelt’ en dat het daarom zo belangrijk was voor de proletariërs om een eenheidsfront te vormen.
Ondertussen was hij voor Franse Hongaren “kameraad Károlyi” geworden. De sociaal-democratische Hongaren van Pas-de-Calais nodigden “de kameraad president en zijn hooggeachte gezin” in 1928 uit voor een plechtige herdenking van de republiek van 1918. In 1930 maakte Károlyi tijdens een officiële ontmoeting met bestuurders van de Hongaarse communistische partij in Berlijn “als revolutionair”, zoals hij verklaarde, uiteindelijk zijn keus voor de derde Internationale. Om te laten zien dat hij het meende bood hij zichzelf direct als martelaar aan. Hij was bereid om terug te gaan naar Hongarije en daar door Horthy gepakt en voor de rechter gesleept een enorme affaire te creëren. Het aanbod werd door de partijtop niet geaccepteerd.
Károlyi’s belangrijkste werk als communistisch agitator was het schrijven van de brochure ‘De grond is van jullie’. De brochure viel bij de partijtop erg in de smaak en werd op grote schaal illegaal in Hongarije verspreid. In de brochure nam Károlyi ook stelling tegen de ‘onhoudbare’ vrede van Trianon. Maar, betoogde, hij, de oplossing is niet een nieuwe oorlog maar een ‘broederlijke samenwerking’ na de overwinning van het socialisme.
In het najaar van 1944 raakten flinke delen van Hongarije bevrijd. Károlyi kon terug naar zijn vaderland, maar hij leek niet erg gehaast. Uit hier en daar gedane uitlatingen spreekt een onduidelijke tegenzin. “Toch ga ik naar huis, want het huidige systeem is in grote lijnen de verwerkelijking van mijn idealen”. Als hij vroegtijdig gegaan was, zou de president van weleer ongetwijfeld opnieuw president van de Hongaarse republiek zijn geworden. Zag hij daar juist tegenop? Was hij bang dat hij dan ook zou moeten tekenen voor de vrede en voor de grenzen van het naoorlogse land?
In mei 1946 was het eindelijk zover. “Ik keer terug naar een ineengestort, kaal land, het kerkhof van mijn herinneringen. Juist omdat ik zo van dat land houd, zal het weerzien verschrikkelijk zijn.” Op het plein voor het parlementsgebouw paradeerden de soldaten. De in zijn ballingschap vergrijsde rode graaf werd als een vorst ingehaald.
Heel moeilijk te aanvaarden vond Károlyi, dat zijn land de overwinning op het nazisme niet zelf bevochten, maar uit handen van anderen ontvangen had. Hij schatte de invloed van nazi-denkbeelden ook na de bevrijding nog hoog in. “De besmetting was ernstiger dan wij dachten. Bijna iedereen was erdoor aangeraakt ... de Russische troepen -hoe vervelend hun aanwezigheid ook is- verzekeren het overeind blijven van de progressieve republiek (..) ik denk dat het vertrek van de Russen zou betekenen dat de reactie de overhand zou krijgen”. De nazi-besmetting was er, aldus Károlyi, ook de reden van dat Hongarije helaas geen parlementaire democratie naar westers model kon velen.
Terug in Boedapest raakte hij in de machtsstrijd van de communistische partij verwikkeld. Zo bepleitte hij samen met partijideoloog József Révai in februari 1947 de arrestatie van de leider van de Kleine Ondernemerspartij (Kisgazdapárt) Béla Kovács. Het parlement hield in meerderheid aan zijn parlementaire onschendbaarheid vast en zo werd Kovács uiteindelijk door de Sowjet-autoriteiten gearresteerd. Later schreef hij over de affaire: “Ik beschouw het als een verdienste van de Hongaarse regering, dat ze tijdig de samenzwering onthulde, of de term samenzwering er nu op past of niet, en ik stond helemaal achter hun politieke liquidatie, want het leek er zo langzamerhand op, dat het penetreren van de reactie langzaam maar zeker de fundamenten van het nieuwe Hongarije ondermijnde, en dat wolven in schaapskleren de landhervorming ongedaan maken (..). Hongarije had niet zoals andere landen een zelfbewuste, progressief denkende laag.”
Uiteraard had Károlyi na de bevrijding hier en daar zijn idee voor een Donau-confederatie weer naar voren gebracht. Onder de kleinere Oosteuropese landen leek er wel belangstelling voor. Maar de Koude Oorlog maakte het opnieuw tot een hersenschim. Révai maakte hem erop opmerkzaam, dat Hongaarse buitenlandspolitieke experimenten in het Westen misschien goed, maar in het Oosten in elk geval verkeerd zouden vallen. En dat laatste was, aldus Révai droogjes, voorlopig “helaas” beslissend.
Károlyi’s loopbaan neigde ten einde. Mei 1948 schreef hij, als Parijs’ ambassadeur partijleider Rákosi nog een brief om hem te waarschuwen voor de dreigende derde wereldoorlog en de Amerikaanse aanval die naar zijn idee in 1949 of 1950 te verwachten was.
Eind van dat jaar werd de roomskatholieke kardinaal Mindszenty gearresteerd. Károlyi, die de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleder in zijn tijd ook in verzekerde bewaring had laten stellen, nam het vierkant voor de arrestatie op, vond eerder dat de autoriteiten te voorzichtig waren geweest.
In de Hongaarse hoofdstad werd het klimaat met de dag grimmiger. Februari 1949 kreeg Károlyi een brief van László Rajk, die als minister van buitenlandse zaken zijn superieur was. “Mijn verleden is, meen ik, eervol en zuiver, zoals van iedereen, die zich ervan bewust is dat het brengen van offers niet zwaar valt, als dat gebeurt in het belang van het volk of in dienst van een ideaal.” Op 30 mei ontmoetten ze elkaar in Boedapest. Later bleek dat de staatsveiligheidsdienst de communistische bewindsman nog op diezelfde dag had gearresteerd.
Károlyi protesteerde. “De verantwoordelijkheid voor de executie van mijn oud-minister en vriend zou ik alleen met jullie kunnen delen als ik absoluut van zijn misdadigheid overtuigd was.” De uitnodiging van Rákosi persoonlijk om het proces met zijn aanwezigheid te komen opluisteren, legde hij naast zich neer. In plaats daarvan eiste hij in een telegram aan de president van de republiek heropening van het proces. Tevergeefs natuurlijk, waarop hij het ambassadeurschap eraan gaf en zich in een nieuwe ballingschap terugtrok in een badplaatsje aan de Middellandse Zee: teleurgesteld in de ontwikkelingen in zijn vaderland, in het communisme, maar nog altijd als een overtuigde socialist, iemand voor wie het socialisme in zijn laatste levensjaren een “geloof” werd “zonder illusies”, zoals de titel van zijn memoires luidt.
Op 19 maart 1955 overleed hij in ballingschap. De Hongaarse kranten maakten er in een eenregelig berichtje melding van.

noot: De gegevens voor dit artikel zijn ontleend aan de biografie van Tibor Hajdu (Hajdu Tibor, Károlyi Mihály, Budapest 1978).