Kees Bakker, “De jeugdige voorjaarswind van een nieuwe wereld.” Bron: www.keesbakker.com

“De jeugdige voorjaarswind van een nieuwe wereld”

door Kees Bakker

“Stel je voor, ze hebben de dictatuur van het proletariaat uitgeroepen!” De jonge kantoorklerk Pál Telegdi hoorde het nieuws van zijn vriend Péter, die na zijn werk bij hem was binnengevallen. Zonder verder tijd te verliezen trokken de twee de stad in om daar de revolutie, die het begin zou worden van Hongarijes eerste socialistische experiment, waar nodig nog een duw in de goede richting te geven. In het cemtrum brandden de lantarens en kwam het avondlijk vertier, revolutie of niet, op gang. Het tweetal stapte restaurants en koffiehuizen lawaaiig binnen en opende onbeschroomd de deuren van theaterzalen. “De bourgeoisie was natuurlijk niet direct tevreden,” herinnerde Pál zich zijn revolutionaire kroegentocht. “Wat we zeiden zat vol met bedreigingen aan de heersende klasse.” Maar in één theater kregen ze vanaf de planken steun. “Leve de dictatuur!” riep een in middeleeuwse kleren gestoken actrice. “Dat werkte natuurlijk een beetje komisch.”
Voor ze het wisten was zo voor Péter en Pál de eerste van de honderddrieëndertig dagen van de radenrepubliek om. “De lichte lentedroom van ons leven,” zou de latere balling Pál Telegdi het voorjaar en de zomer van 1919 noemen: een omvliegend tijdvak, dat een heel leven zin gaf.
De rode revolutie was even wonderlijk als vanzelfsprekend en de langverwachte verandering even alomvattend als concreet, door theoretici en partijleiders immers op papier al uitentreuren uitgewerkt. Allerwege maakten mensen zich op om al die beloften te verwerkelijken.
In het bedrijfsleven werd de achturendag van kracht. Woningen werden gemeenschapsbezit en de huren werden afgeschaft. Het staatspensioen kwam op het programma te staan. In de hoofdstad kregen honderdduizend inwoners een dak boven hun hoofd in de villa’s der rijken en moesten die rijken als ze hun eigen onroerende goed niet ontvluchtten, hun voetvegen van weleer op eigen toilet en in de eigen badkamer dulden. Vijfduizend proletariërs-gezinnen kregen, ongetwijfeld uit dezelfde villa’s, de beschikking over meubilair. Voor moeders en kinderen kwam er medische zorg en arbeiderskinderen gingen die gedenkwaardige zomer voor het eerst in grote zomerkampen georganiseerd en gezond op vakantie. Voor diezelfde kinderen gingen drie weken na de revolutie de privé-tuinen van de regent op het Margitsziget open en nog wat later kregen de kinderen van Boedapest eigen bioscopen. Tussen de bedrijven door werd ook het onderwijs nog even gratis gemaakt, kwam er leerplicht voor kinderen tot veertien jaar en kregen de scholen -maar dat werd al gauw weer teruggedraaid- leerlingenraden.
Tegelijk werden bedrijven onteigend, de grote, maar al snel ook kleinere en hele kleine, tot aan de bioscoop, de apotheek en de fotograaf op de hoek en meestal op initiatief van het personeel dat vaak op de kleinste bazen nog het meest gebeten bleek.
Zo kwam het socialisme over zijn eigen benen struikelend een land vernieuwen, dat er internationaal gezien met de dag zorgelijker voorstond.
Aanzienlijk minder radicaal dan in de stad overigens betoonde de revolutie zich op het platteland. Bedrijven van honderd, maar in de praktijk ook vaak van twee- of driehonderd halve hectares bleven in privébezit. Maar nog merkwaardiger was dat ook de grootgrondbezitter op zijn landgoed vaak de baas bleef. Dit werd mogelijk doordat het grondbezit niet onder de boeren werd verdeeld, maar werd omgezet in coöperaties. Het paleis werd zo vanzelf vaak het hoofdkantoor van het socialistische landbouwbedrijf, en de landheer vanzelf de ‘kameraad hoofdzaakwaarnemer’.
Binnen de grenzen van het door zijn nederlaag eindelijk onafhankelijk geworden land werd door amper meer dan de helft van de inwoners Hongaars gesproken. Dit hing samen met de bijzondere positie die Hongarije in de tweede helft van de vorige eeuw in het Habsburgse imperium was gaan innemen. In het kader van het compromis van 1867 waren onder Habsburgs gezag staande streken ingedeeld bij het nieuwbakken Hongaarse koninkrijk, waarvan bij diezelfde gelegenheid de Oostenrijkse keizer koning was geworden. Het uiteenvallen van de Oostenrijks-Hongaarse Dubbelmonarchie betekende vanzelf ook het einde van dit kunstmatig vergrote Hongarije.
Tot degenen die al voor het uitbreken van de eerste wereldoorlog hadden gevreesd dat de strijd op een drastische afslanking van het Koninkrijk zou uitlopen, behoorde ook de oppositieleider graaf Mihály Karolyi. Toch was ook zijn beleid, toen hij in november 1918 voor een paar maanden president was geworden van zijn land, erop gericht gebleven om territoriale concessies tot een minimum te beperken en de nationaliteiten niet meer aan te bieden dan een zo vaag mogelijk gehouden autonomie binnen Hongarije. Gevolg was dat Serviërs, Slowaken en Roemenen hun gelijk bij de overwinnaars in de oorlog haalden en in Parijs levendig overlegden over grenzen die voor Hongarije steeds ongunstiger werden. Het meest geanimeerd nog speelde Frankrijk dit onderhandelingsspel mee, omdat het wilde voorkomen dat een super-Hongarije het door de oorlog ontstane vacuüm in Midden-Europa zou opvullen. Maar de Franse regeringsleider Clemenceau was er ongetwijfeld ook op uit om met het stellen van onaanvaardbare territoriale eisen het republikeinse bewind van Károlyi, dat gebaseerd was op samenwerking met de sociaal-democratie, in een onmogelijke positie te brengen.
In maart was het zover. Károlyi kreeg per ultimatum bevel om het hele gebied aan de overkant van de rivier de Tisza, waaronder de stad Debrecen, prijs te geven. Het ultimatum riep, aldus de sociaal-democraat Sándor Propper, “een enorme crisis” op. Tijdens een dramatische kabinetszitting bepleitte Károlyi een “nieuwe oriëntatie, die ons verzekert van de sympathie van de Arbeidersinternationale”. Het lot van Hongarije moest, meende hij, verbonden worden met het slagen van de revolutie in Rusland en elders in Europa. Voor de nieuwe buitenlandse politiek was, aldus de president, een nieuw politiek draagvlak nodig en daarom moest er een nieuwe, geheel uit sociaal-democraten bestaande regering worden gevormd. Zonder vrede tussen sociaal-democraten en communisten zou de wending, aldus Károlyi verder, voor de belangrijkste beoogde bondgenoot, het revolutionaire Rusland, niet geloofwaardig zijn.
De situatie in het land was in maart 1919 echter van dien aard dat dit plan niet dan met aanzienlijke wijzigingen kon worden uitgevoerd.
De communistische partij, die na de uitroeping van de republiek op initiatief van uit Sovjet-Rusland teruggekeerde krijgsgevangenen was opgericht, was aanvankelijk een klein clubje, zo klein zelfs dat de regering -daartoe onder druk gezet door de westerse mogendheden- in februari het hele kader op kon pakken. Korte tijd later echter sloeg de stemming in de stad om en half maart waren de communisten -met hun leiders nog steeds achter slot en grendel- toch de belangrijkste machtsfactor geworden.
De onderhandelingen die sociaal-democraten en communisten na de regeringszitting voerden, leidden ertoe dat er geen nieuwe regering kwam, maar een nieuwe republiek, de radenrepubliek. De sociaal-democraten zagen zich gedwongen te kiezen voor de bolsjewistische uitweg uit de crisis: geen parlementaire, maar radendemocratie, geen onderhandelingen met Frankrijk, maar alle kaarten op de wereldrevolutie. “We gaan overstag,” liet een van de partijleiders zich op de beslissende zitting van het sociaal-democratische partijbestuur ontvallen, “en ik zal in de (partijkrant) Népszava, al walg ik ervan, bolsjewistische artikelen schrijven, het moet gebeuren, er is geen andere weg.” De delegatie van sociaal-democraten die de communistische leiders in de gevangenis opzocht, bood inderdaad de vereniging van de twee partijen op basis van het communistische program aan. Maar in ruil daarvoor wisten zij voor zichzelf een heersende positie te bedingen in de nieuwe regering, die naar Sovjetvoorbeeld ‘regerende raad’ ging heten en die nog voor het eind van de revolutiedag, opnieuw op Sovjetvoorbeeld, een algemeen alcoholverbod had afgekondigd. In de vele kroegen van de hoofdstad werden woningzoekenden gehuisvest.
De nieuwbakken volkscommissarissen waren allemaal sociaal-democraten, met uitzondering van de communistische leider Béla Kun, die buitenlandse zaken voor zijn rekening nam. Het namenlijstje was voor veel communisten een flinke tegenvaller. “We begrepen er niets van,” vertelt Géza Révész, die als communist actief deelnam aan de gebeurtenissen, in zijn terugblik. Maar de meeste Boedapesters ontgingen de finesses van de revolutie. De bevolking reageerde enthoesiast op het nieuwe Sovjet-Hongarije: op 23 maart was een enorme menigte op het plein voor het parlement om er de uitroeping van de radenrepubliek mee te maken.
“Zo’n menigte heb ik,” herinnerde een communistische activist, László Wessely, zich, “sindsdien op dat plein niet meer gezien. Op de eerste dagen van het voorjaar voelde iedereen uit het oosten de jeugdige voorjaarswind van een nieuwe wereld.” De eerste spreker op het plein was de nieuwe regeringsleider Garbai, maar de aanwezigen begrepen dat de tweede, Béla Kun, de eigenlijke kampioen van de jongste omwenteling was. “Hij sprak,” vertelt Wessely, “met brede gebaren en groot pathos. De menigte juichte en aan het eind van zijn toespraak drongen de mensen met honderden, duizenden op hem toe. Iedereen wilde zijn hand aanraken, zijn kleren, de mensen wilden hem op de schouders nemen, ze zagen in hem de nieuwe bevrijder, de geroepene, die misschien het beloofde duizendjarige rijk zou brengen, de hemel op aarde. Ik herinner me zijn gezicht, er speelde een merkwaardige, vergeestelijkte glimlach om zijn mond. Mogelijk was hij ook in de roes van de overwinning. Maar het is ook mogelijk dat hij bang was, misschien wel dat deze menigte hem in haar grote liefde zou dooddrukken of vertrappen.”
Vernederd en afgewezen door de westerse mogendheden had Hongarije zijn kaarten gezet op de wereldrevolutie, die naar zeer velen meenden in 1917 in Rusland was begonnen en die zich naar zij verder hoopten, via Hongarije wel verder zou verspreiden. “Het zaad dat de Russische revolutie heeft gezaaid, ontkiemt nu in Europa,” verklaarde Lenin nog voor de 23ste om was. De uitroeping van de radenrepubliek maakte ook werkelijk indruk elders in Midden-Europa en de kans dat behalve Oostenrijk vooral ook Duitsland zou volgen, was in die voorjaarsdagen van 1919 nog reëel.
Maar ook wie minder hooggespannen verwachtingen had, zag in dat het bondgenootschap met het revolutionaire Rusland nuttig kon zijn. Van belang was met name dat het Oekraďense Rode Leger aan de Dnyester lag en daar in ieder geval een deel van de Roemeense troepen zou vasthouden. Bovendien leek in het voorjaar de mogelijkheid niet uitgesloten dat Oekraďeners en Hongaren door de Karpaten heen contact met elkaar zouden maken. Halverwege april was het Oekraďense Rode Leger werkelijk nog maar anderhalf honderd kilometer van de grens van de Hongaarse radenrepubliek verwijderd.
Drie weken na de revolutie was de interventieoorlog een feit. In het zuiden bezetten de Fransen de stad Szeged en in een tijd van twee weken verjoeg het Koninklijke Roemeense leger het Hongaarse Rode Leger uit het gebied ten westen van de Tisza. Het verbijsterende succes van de Roemenen werd mede mogelijk door het verraad van de Székely Divisie. Dit legeronderdeel, dat een rechts staatje in de Radenrepubliek had gevormd en in Erdély een harde militaire dictatuur had uitgeoefend en daarbij speciaal de Roemeense bevolking op de valreep nog eens flink had geterroriseerd, capituleerde al snel. Toen de Roemeense aanval eenmaal onderweg was, kwam ook het Tsjechoslowaakse leger in beweging en ook aan dat front moest het Hongaarse Rode Leger terrein prijsgeven.
Terwijl de hoofdstad zich voorbereidde op een luisterrijke viering van de Eerste Mei, nam de toestand een catastrofale wending en kwam de radenrepubliek aan een zijden draadje te hangen. Uitgerekend op 1 mei gingen in het noorden de industriesteden Miskolc en Ózd verloren. Bovendien bezweek op die dag de Beierse radenrepubliek, waarmee de hoop op een aanstaande revolutie in Duitsland vervloog.
In Boedapest flaneerden inwoners langs versierde lantaarnpalen, langs standbeelden die door revolutionaire beeldhouwers waren opgericht en langs educatieve schilderstukken die door progressieve schilders waren vervaardigd. Zeshonderdduizend mensen kwamen er op die eerste en voorlopig ook laatste eerste mei op de been. De stemming was wonderlijk: vol geloof aan een nieuwe eeuw van vrede op aarde en tegelijk op het ergste voorbereid. In de dagen na het meifeest traden in een nieuwe mobilisatieronde nog eens vierenveertigduizend mensen aan. Onder hen waren jongeren en scholieren die hun leeftijd verzwegen om maar mee te mogen doen, maar ook ouderen die hoe slecht ook ter been of anderszins ongeschikt, het vege lijf kwamen inzetten om de revolutie te verdedigen. Van de raad van de joodse wijk (de 7de) bijvoorbeeld, die uit driehonderd personen bestond, nam spontaan eenderde dienst.
Zo trok een uit revolutionaire vrijwilligers bestaand voetvolk dat in hoofdzaak geleid werd door het oude officierskorps na die eerste mei de arbeiders van Salgótarján te hulp die hun werk in de steek hadden gelaten om het Tsjechoslowaakse leger een eerste nederlaag te bezorgen. De veldtocht bracht het ene succes na het andere. Op 21 mei trok het Hongaarse Rode Leger triomfantelijk Miskolc binnen, voorop de compagnie van de scheepsbouwarbeiders uit Óbuda, die op de voet werden gevolgd door de brigade van de kelners van de hoofdstad. Begin juni werd Kassa (nu Kosice) genomen en halverwege die maand stonden de Hongaarse troepen als uitgeputte overwinnaars een eindweegs in de Tátra. Velen hoopten dat de onverhoeds zo succesvolle expeditie Midden-Europa zou wakkerschudden en tot revoluties in de omringende landen zou leiden. Vanuit Boedapest kreeg de geschiedenis in de buurlanden een steuntje in de rug. In Slowakije werd op 16 juni inderdaad en met veel Hongaarse hulp een bevriende radenrepubliek uitgeroepen en in Wenen kwam het op 15 juni ook al met Hongaarse hulp tot een kortstondige arbeidersopstand.
Veel troost kon Béla Kun daar echter niet meer uit putten. Hij had net de nota ontvangen waarin Clemenceau het naoorlogse Hongarije eenzijdig haar nieuwe grenzen oplegde. Het epistel bevatte het bevel om het leger binnen die grenzen terug te trekken en de belofte dat in dat geval de Roemenen het gebied ten oosten van de Tisza zouden ontruimen.
De steile en radicale volkscommissaris nam de moeilijkste beslissing uit zijn loopbaan: eind juni hadden de Hongaarse troepen Slowakije verlaten.
Terwijl het Hongaarse socialisme zijn tanende krachten hergroepeerde en zich opmaakte voor de laatste ronde, was de Landelijke Vergadering van Raden, de Hongaarse Opperste Sovjet, permanent in vergadering bijeen en werd op de valreep in het land nog even de tweede socialistische grondwet ter wereld van kracht. Natuurlijk hielden de Roemenen zich niet aan de door Clemenceau gedane beloften. Zij bleven in hun stellingen aan de Tisza. Telegrammen naar Parijs hielpen niet en zo kwam het tot een poging van het uitgeputte Hongaarse Rode Leger om de Roemenen op eigen kracht te verdrijven. Onder de bescherming van het vuur van driehonderd kanonnen staken de Hongaren in de vroege ochtend van de 20ste juli bij het wijnstadje Tokaj en bij Szolnok en Csongrád de Tisza over. Nog één keer was het de hoop op de nabije wereldrevolutie die de Hongaren motiveerde om voor hun vaderland te bloeden. Voor 20 juli was namelijk door vakbonden elders in Europa een proteststaking aangekondigd tegen de militaire interventie in Rusland en Hongarije. Het uitvoerend comité van de Komintern deed een dramatische oproep aan de arbeiders waar ook ter wereld om de staking te steunen. In Hongarije hoopten velen dat de stakingen het begin zouden worden van de al zo lang verwachte ‘algemene staking’. In een groot aantal landen kwam het werkelijk tot stakingsbewegingen, maar van een algemene staking was geen moment sprake. Spijtig was vooral dat de staking in Frankrijk flopte.
Terwijl zo opnieuw internationale steun uitbleef, liep de oversteek van de Tisza binnen een paar dagen uit op een ramp. Op 27 juli kreeg het Roemeense leger opdracht om de rivier op zijn beurt over te steken en op te rukken naar Boedapest. “Ik breng graag onder uw aandacht dat ons gebied te klein is voor een terugtocht,” telegrafeerde een ontgoochelde Béla Kun naar Lenin die hem blijkbaar geadviseerd had het voorbeeld van het Russische Rode Leger te volgen.
Op 1 augustus trad de revolutionaire regering af. De droom van de radenrepubliek vervloog. Ervoor in de plaats kwam de vlucht en de ballingschap en in het land zelf de witte terreur.
Pál Telegdi vluchtte voor de terreur naar Wenen. Een jaar later keerde hij terug om in de stad Szeged in de illegale communistische beweging aan de slag te gaan. Na een paar maanden al werd hij gepakt en gevangengezet. In 1922 kon hij met een grote groep partijgenoten in het kader van een gevangenenruil naar Sovjet-Rusland. Daar schreef hij: “We zouden er graag ons leven voor over hebben als we deze droom nog eens mochten beleven.” Die wens zou niet in vervulling gaan. Aan het eind van de jaren dertig verdween Pál Telegdi, zoals zoveel Hongaarse communisten van het eerste uur, in de kerkers van Stalin. Over zijn verdere lot is niets bekend.