Kees Bakker, Endre Ady, vijf gedichten. Bron: www.keesbakker.com

Endre Ady, vijf gedichten

door Kees Bakker

De dichter van de Poesta

Donker als een Koemaan, grootogig,
Een man vol dromen en verlangens
Was hij. Als herder van een kudde
Trok hij naar de Hongaarse Vlakte.

Toversfeer in de schemer ’s avonds
Greep hem ook de honderdste keer nog,
Maar wat er in zijn hart opbloeide,
Graasde het kuddevolk meteen weg.

Gedachtenschoon schiep hij duizend keer:
Gedachten over dood, wijn, liefde,
Elders ter wereld was hij een zanger
Geworden van gewijde liederen.

Maar hier, als hij zijn boerse, simpele
Gezellen en hun kudde ontmoette,
Groef hij zijn lied heel snel en diep weg
En floot wat voor zich heen of vloekte.

Begrafenis op zee

Aan de Bretonse kust een droom.
Wij liggen slapend wit en dood
in het winters grijze zeegebied.

Er komen sterke boerenjongens
en ernstige meisjes, het haar gebonden.
Er klinkt een vroom en droevig lied.

Gezang en mist. De golven roepen.
Eerbiedig en met tranen, bloemen,
Bergen ze ons in een rode boot.

De ijzige orkaan dreunt wild.
Het water grijpt ons rode schip.
Daar gaan wij slapend, wit en dood.

De Dood in vlees en bloed

Mij zit de Dood in vlees en bloed,
Ik houd van hartstocht die verbleekt is,
Ik houd ervan te kussen wie
Mij alleenlaat.

Ik houd van ziekelijke rozen,
Van vrouwen wier gedroom te laat is,
Van lichte en weemoedige
Najaarsdagen.

Ik houd van ’t griezelig nodigende
Wenken van droevige avonden:
De grote, heilige Dood die zich
Speels aankondigt.

Ik houd van wie hier ver vandaan wil,
Van wie in tranen wakker werden,
En van de ijzige ochtendkou
Op de velden.

Ik houd van wie de moed moe opgeeft,
Van stille tranen, de berusting,
Waarin wijzen, zieken, dichters
Hun toevlucht zien.

Ik houd van wie ontgoocheld raakte,
Van wie gevallen zich bezeerde,
Van wie bedroefd, wanhopig is:
Van de wereld.

Mij zit de Dood in vlees en bloed,
Ik houd van hartstocht die verbleekt is,
Ik houd ervan te kussen wie
Mij alleenlaat.

Laffe Barla

Krijgszuchtig was student Barla niet,
Mijn vrome, sluwe, sjofele voorvader.
Hij bleef weg uit ’t leger van Töhötöm
In dat bloedig najaar.

Het leger trok de Meszes over.
Brandende dorpen stuurden ’t hun vloeken na.
In ’t leger informeerde niemand naar
Het studentje Barla.

Hij bleef op de kapotgebrande plek
En bouwde een hut met bloemen op de puinhoop.
Weldra ontbotten in ’t gewonde land
De bebloede struiken.

Heldhaftig galopperend gingen
De ruiters ’t rillend Erdély verder teisteren.
Barla bleef, ploegde voort en droomde stil
Met een slavisch meisje.

Boven het Doodsmeer

Wij cirkelen boven het Doodsmeer,
Prachtige vogels, trots, vol moed.
In ’t water drijven luie monsters,
Gulzig, slangkoppig visgebroed.
Deze stinkende, trieste poel
Staat ook bekend als Hongarije.

Alles vergeefs! We vallen allen,
Het Meer trekt, onze slag verslapt.
Voor niets onze ziel en ons branden,
Onze liefde, ons hoofd en hart.
Het helpt ons niet, het geeft geen kracht:
Het blijft een Doodsmeer, Hongarije.