Kees Bakker, ‘Ik zoek een wonder, een geheim.’ Bron: www.keesbakker.com

‘Ik zoek een wonder, een geheim’

door Kees Bakker

Het is moeilijk om in de Hongaarse geschiedenis van de afgelopen eeuw een hoogtepunt aan te wijzen dat niet door een massaal bijgewoonde begrafenis werd ingeleid. Juist als er hoop gloorde en de dingen een gunstige wending namen, hulde Boedapest zich in rouw en trokken de inwoners naar de begraafplaats.
Zo liep op 16 juni 1989 de stad uit om de herbegrafenis mee te maken van Imre Nagy, de regeringsleider uit de dagen van de opstand die in 1958 was geëxecuteerd en in een naamloos graf ter aarde besteld. Het zo lang uitgestelde afscheid maakte vriend en vijand duidelijk dat ook het afscheid van het socialisme onvermijdelijk was geworden.
Even massaal was de belangstelling bijna een eeuw eerder, in 1894 en vlak voor de luisterrijke en veelbelovende viering van het duizendjarig bestaan van Hongarije, toen het lichaam van de in ballingschap overleden Lajos Kossuth, de held van de neergeslagen revolutie van 1848, plechtig en onder overweldigende belangstelling in een eregraf werd bijgezet.
Ook de wanhopige opstand van 1956 werd door een herbegrafenis voorafgegaan. Dit keer was de beurt aan László Rajk, die in 1949 na een showproces was vermoord en die op een regenachtige dag in de nazomer van 1956 een tweede graf kreeg.
Nog weer een andere massale begrafenis was er aan de vooravond van de revolutie van oktober 1918. Terwijl in de fabrieken van Boedapest uit rouw het werk vijf minuten werd stilgelegd, droegen bewoners van de hoofdstad de socialistische voorman Ervin Szabó ten grave.
Op 29 januari 1919, nog geen twee maanden voor de volgende revolutie, de uitroeping van de kortstondige Radenrepubliek, stroomden de mensen opnieuw in massa naar de begraafplaats. De dode die door een honderdduizendkoppige menigte van de museumtuin naar de Kerepesi-begraafplaats werd begeleid, was dit keer geen politicus of martelaar, maar een dichter, Endre Ady.
Er zullen nu weinig Hongaren meer zijn, die een persoonlijke herinnering aan Ady bewaren, maar in het straatbeeld van de Hongaarse hoofdstad is hij driekwart eeuw na zijn overlijden nog volop aanwezig. Vlak bij één van de cafés waar de dichter graag kwam, heeft hij zijn standbeeld. En behalve dat zijn bij elkaar maar liefst elf straten en een plein naar hem vernoemd. Wie was de dichter, die bij zijn dood zo werd betreurd en die ook vandaag nog in eigen land zo wordt geëerd?
Zsófia Dénes maakte op 29 november 1913 kennis met Ady. “Buiten was het”, vertelt ze, “een zachte, late herfstdag, zonlicht dreef door de lucht, binnen halfopen luiken, dichte ramen. De koude rook van een nacht vol sigaretten deed pijn aan je keel. Het electrische licht op het nachtkastje brandde. Hijzelf lag in bed, zijn hoofd hoog in de kussens, natte compressen op zijn hals, op zijn hoofd ook een natte doek, zijn haar in natte slierten, het bed overhoop, overal as en sigarettepeuken, links en rechts neergesmeten zijn kleren van de vorige dag en aan het hoofdeind op de grond een paar lege wijnflessen.”
Endre Ady had toen Zsófia Dénes hem voor het eerst opzocht, nog vijf levensjaren te gaan: een zieke man, weggedoken in een pensionnetje in Hüvösvölgy, aan de rand van de stad, de zoveelste pleisterplaats langs een vluchtroute naar nergens, een ontheemde, een randfiguur.
Maar de zielige vluchteling uit het pensionnetje was tegelijk de belangrijkste Hongaarse dichter van zijn tijd en bovendien een van de belangrijkste vertegenwoordigers van het revolutionaire elan van zijn tijd. En het was een persoon voor wie je door de knieën ging. “Onderweg naar huis”, schrijft Zsófia Dénes, zojuist verliefd geworden, “had ik het gevoel dat ik uit een droom was gestapt. Ik was geheel van hem vervuld, alsof ik sterke drank te drinken had gekregen. Wat een bijzondere, bijzondere man.”
Ady was opgegroeid in de provincie, in een gebied dat tegenwoordig in Roemenië ligt en hij had zijn studiejaren doorgebracht in Debrecen, een groot dorp, zoals hij zelf terugkijkend zei. Het provinciale, achterlijke en feodale prikkelde tot verzet, maar het was tegelijk nog zo massief aanwezig, dat Ady’s onvrede geen andere vorm kon krijgen dan die van het isolement. De ervaring van niet op zijn plaats, verdwaald te zijn in de verstikkende stilte - “mist” en “moeras” zijn de beelden die bij hem opkwamen als hij eraan terugdacht - van het Hongaarse platteland, zou fundamenteel worden voor het denken van Ady.
In zijn studietijd zocht hij zijn toevlucht bij de mensen die door die samenleving waren uitgestoten. Zo werd hij een kroegmens en een nachtmens. Hij hield er, schrijft Ady-kenner István Király nuchter, een slechte gewoonte, een overdadig drankgebruik, en een nare ziekte, syfilis, aan over.
In 1904 vertrok hij werkelijk, voor een jaar eerst, naar Parijs. Het werd het begin van een zwerftocht die zijn leven lang zou duren.

De onvrede en de onrust, die Ady van plek naar plek voortdreven, bewogen hem ook tot zijn poëzie. In talloze beelden keert het weggaan terug. Schrijvend over afscheid nemen, dwalen, onderweg zijn, over de zee of over vluchten, ontwierp Ady zich zijn levenshouding. Zijn manier van leven werd in zijn poëzie tot een beeld van zijn kijk op het leven en de onrust werd zijn programma. Ady werd de dichter van het verlangen om weg te gaan, van het verlangen naar iets anders, de dichter van de onvrede.
De Franse hoofdstad was het centrum van een internationale culturele en politieke vernieuwingsgolf, die, toen Ady er verzeild raakte, al zeker twee decennia onderweg was. Het was, in de jaren ’80, begonnen met een romantisch protest, zonder al te concrete doelen en vooral gericht tegen de 19de-eeuwse samenleving zoals die zich toen nog manifesteerde. Daarop was een idealistische fase gevolgd, het socialistische ideaal was in de mode gekomen en tenslotte was de tijd gekomen van de strategieën, met politieke partijen die in welbepaalde programma’s de weg uitstippelden naar de “nieuwe tijd”. Jonge intellectuelen uit landen, die in de loop van de 19de eeuw geďsoleerd waren geraakt, keken gefascineerd naar wat er zich in Parijs allemaal afspeelde. Contact met de internationale vernieuwing leek hun dč manier om eerst zelf aan het benauwde culturele klimaat van hun land te ontsnappen en om dan ook het contact tussen hun thuisbasis en de dynamische ontwikkelingen elders in Europa te herstellen en zo de stagnatie te doorbreken.
Het contact werd vergemakkelijkt door het kosmopolitische karakter van de beweging en doordat de vernieuwers op zoek naar bewijzen voor de saaiheid van hun tijd juist een bijzondere belangstelling hadden ontwikkeld voor het excentrieke, voor culturen die niet door de Westerse beschaving waren aangeraakt.
In Hongarije ontstond uit dit contact een beweging, die heel eigen kenmerken ging vertonen. De internationale vernieuwing werd met de nationale problemen verbonden tot wat je zou kunnen noemen een internationalistisch nationalisme. Op de golven van de internationale beweging moest het Hongaarse, door de met de Habsburgers verbonden bovenlaag verdrongen en tot een tweederangs positie veroordeeld, in ere worden hersteld. Modernisering moest tegelijk verhongaarsing zijn.
Aan het eigen gezicht van de Hongaarse beweging droeg ook bij, dat de Hongaren pas laat aanknoopten bij wat er in het buitenland gebeurde. De vernieuwing was min of meer uitontwikkeld. De Hongaren konden niet meer aan de vorming van de ideeën deelnemen. Hun bijdrage kon alleen nog maar daarin bestaan, dat ze die ideeën op de situatie in hun eigen land toepasten. Ze deden dat -en dat is een laatste eigen trek- zonder zich al te zeer te bekommeren om de volgorde, waarin de verschillende stemmingen, meningen en idealen naar voren waren gekomen en de fasen waarin zij een rol hadden gespeeld.

De vlucht naar Parijs en de kennismaking met het denken van zijn tijdgenoten maakten Ady duidelijk hoe algemeen zijn verlangen was. Had niet ook Mallarmé ervan gedroomd om weg te gaan, te vluchten, zoals hij in zijn gedicht “Brise marine” had geschreven? En was Gauguin niet werkelijk per schip op weg gegaan naar het paradijs?
Zoals Ady in de plattelandssamenleving diep weg in Midden-Europa niet op zijn plaats was geweest, zo waren, leerde hij in Parijs, de mensen en zeker de dichters op dit ondermaanse en in dit heden niet op hun plaats. In een gedicht over de eenzaamheid en over het schrijven van poëzie zou Ady deze les aldus samenvatten:

Ik ben als ieder mens: hoogheid,
Noordpool, geheim, vreemdheid,
Een ver dwaallicht.
Een ver dwaallicht.

Maar toen hij weer terug was in zijn land werd dit verloren-zijn een beeld niet alleen voor zijn kijk op zichzelf, maar ook en vooral voor wat er naar zijn mening met zijn volk aan de hand was. Een prachtig voorbeeld is zijn gedicht over de dichter van de poesta. Een donkere, grootogige herder is naar Hongarije getrokken om er zijn vee te weiden. De herder is een man ‘vol dromen en verlangens’ en er gaat geen avond voorbij of droombeelden brengen hem in verrukking. Zijn dromen gaan over ‘dood, wijn, liefde’. Elders zou hij een groot dichter zijn geworden. Maar hier, tussen de beesten en de herders houdt hij liever zijn mond. Het gedicht gaat over het Hongaarse volk en tegelijk ook over de dichter zelf, als plaatsbekleder van zijn volk. Ady gaf het sombere gedicht op een heel merkwaardige manier toch iets hoopvols, namelijk door het in de verleden tijd te stellen. Voor hem had de ontsnapping naar Parijs een eind aan deze moordende toestand gemaakt. Zou nu ook voor zijn volk het eind van dit lijden, van deze afstomping, in zicht komen?
Wie de samenleving afwijst, zich eruit terugtrekt, weggaat, komt, zoals Ady in Debrecen gebeurde, in de marge terecht, tussen de uitgestotenen. Het zijn mensen met wie dichters iets, of eigenlijk niets, gemeen hebben. Zij, de uitgestotenen, bezitten niets en kenmerkend voor wat dichters bezitten, is net zo goed dat het er niet is, niets is. Zij bezitten een droom, een geloof.

Van de niet gezongen wondermooie liederen,
Van de nooit gezoende zoen-vrouwen,
Van de alleen in de droom bestaande trotse daad,
Van de heilige Morgen, van het niet aangekomene
Ben ik koning, ben ik de trotse held,
Die walgt van het nu, deze dode,
Wiens droom de heilige, geheime Morgen is...

In een prachtig gedicht in zijn bundel Bloed en goud (1907) koos Ady voor de mensen in de marge.

Ik houd van wie ontgoocheld raakte,
Van wie gevallen zich bezeerde,
Van wie bedroefd, wanhopig is:
Van de wereld.

De wending in de laatste regel is kenmerkend voor Ady. De mensen in de marge, hoe marginaal zijn die eigenlijk? Zijn zij niet juist de mensen om wie het gaat? Uit het gedicht blijkt niet hoe Ady tot die conclusie gekomen was. Speelt er misschien de ervaring van Parijs in mee, waar de subcultuur van de uitgestotenen kunstenaars een mogelijkheid bood om te overleven en waar de bohčme zo de broedplaats werd van de vernieuwing van de Franse samenleving? In ieder geval blijkt hoezeer op mensen gericht, hoe humanistisch de levensbeschouwing was, die Ady onder de noemer van het weggaan ontwikkelde.
In 1908 schreef Frederik van Eeden over zijn -toen niet meer- vriend Lodewijk van Deyssel: “hij voelt zich niet één met de menschheid”. De verwijdering tussen de twee vrienden van weleer illustreert de verandering die zich in het begin van de jaren ’90 in de vernieuwingsbeweging voltrokken had. Het individualistische protest van de jaren ’80 was het protest geworden van een voorhoede, die voor iedereen, voor de mensheid, een weg zocht naar de toekomst.
Bij Ady vinden we dit besef direct al aan het begin van zijn dichterschap. Toch staan, in zijn Nieuwe Verzen (1906), ook regels die aan de sfeer van de jaren ’80 herinneren. Het gedicht ‘Mijn bruid’ bijvoorbeeld eindigt als volgt:

Wij zouden alle wetten, banden, breken,
Ons dood lachen om het gedoe der wereld

En samen lachend afscheid nemen, weggaan
Elkaar vergoddelijkend samen doodgaan.

En stervend zeggen:
“’t Leven? Een vergrijp,
Alleen wij tweeën waren rein als rijp”.

Wat in West-Europa na elkaar kwam, staat bij Ady naast elkaar.

Dichters zijn “als ieder mens” niet van deze wereld. Ze zijn uit de hemel gevallen, een stukje van een ster, een “licht-mens”. Ze hebben iets wat vreemd is aan het hier en nu, wat erdoor bedreigd wordt: een “stralend Geheim”, een “kostbare kennis”. De mensen die het niet meer uithouden, die weggaan, doen dat omdat ze het kostbare wat ze in zich hebben willen beschermen. Ze komen daardoor in een schrijnend tegenstrijdige positie terecht:

Onze ziel is puur verlangen, leven en licht
En toch is onze weg de weg van een bedelaar.

Het is een toestand die om een oplossing schreeuwt. Bleek en rillend tegen elkaar aangekropen in een versleten koets dromen de dichter en zijn geliefde dat zij koningin en koning zijn.

Ik ben koning en jij koningin,
Zullen we dan nooit een troon hebben?

De laatste regel klinkt tegelijk als een verzuchting čn als een eis. Wie zijn “pure verlangen” ongerept wil bewaren moet wel weggaan. Maar toch kan dat verlangen ook niet zonder de samenleving waartegen het zich kant. Wie zich werkelijk terugtrekt, maakt van zijn dromerij iets steriels. Ady gebruikt voor zijn dromen, voor zijn poëzie het beeld van een “onvruchtbaar leger”. Het heeft de kracht van het volk nodig om werkelijk wonderen te kunnen bewerkstelligen.
In de Westeuropese vernieuwingsbeweging was op de periode van het isolement de periode gevolgd van het engagement. Bij Ady is het weggaan een manier van aanwezig zijn en het isolement een manier van betrokken zijn. Echt van de wereld en de mensheid houden, dat doet de dichter die “als een dode en een vreemde” door het leven gaat.
In de jaren ’80 hadden de vernieuwers in West-Europa in alle mogelijke richtingen gezocht naar wat ook maar als bewijs kon dienen voor de saaiheid van hun tijd. Alles was goed als het maar als het volstrekt andere tegenover het heden gesteld kon worden. Deze zoektochten leverden een woordenschat, waarin ze hun protest konden formuleren en waarin ze later ook hun toekomstbeeld konden uitdrukken. Bij Ady vinden we die zo uiteenlopende belangstellingen terug, voor het zoveel boeiender verleden, het “schoner gisteren”, voor de “nomadische, wilde en trotse” mens, die zich niet door godsdienst en rede had laten temmen en voor het individuele, voor de persoon die -een God in het diepst van zijn gedachten- aan niemand anders dan aan zichzelf verantwoording aflegt.

Wie ik ben? De triomfantelijk waakzame,
Die op de Zon wachtte
En die in de zonlichte glorie
Zelf trots en eenzaam schittert.

Het bijzondere van Ady is echter, dat hij deze woordenschat gebruikte om er de geschiedenis van zijn volk mee te schrijven. In de vernieuwende poëzie in het Westen speelde de natie een ondergeschikte rol. De dichters daar voelden zich vooral vertegenwoordigers van de mensheid. Bij Ady echter wordt zijn volk tot intermediair tussen de dichter en de wereld.
De bundel Nieuwe Verzen, die Ady na zijn verblijf in Parijs publiceerde en die voor hem de betekenis had van een nieuwe start, opent met een gedicht waarin de romantische belangstelling voor het verleden de vorm krijgt van een beroep op het oer-Hongaarse. Tegenover het tamme heden greep Ady terug, niet naar de hoogtepunten uit de cultuurgeschiedenis van de mensheid, niet naar de klassieke Griekse beschaving of naar het luxueuze Versailles, maar naar de heidense voortijd van zijn eigen volk, de tijd voor de kerstening of, nog verder terug, de tijd dat het nog “aan de oevers van de Ganges”, in het toen algemeen bewonderde en voor geheimzinnig gehouden Oosten, in het “heilige Azië”, woonde.

Kenmerkend voor Ady is verder, dat dit bij hem niet een melancholische verzuchting werd, maar eerder een program. Zo is er in het openingsgedicht van de Nieuwe Verzen wel sprake van tranen en van pijn, maar het nieuwe lied overwint toch. Dit optimisme was niet gebaseerd op de toestand in Hongarije, maar op de internationale ontwikkelingen. Elders had de afrekening met het verleden al plaatsgehad. Daarom kon Ady het als zijn taak zien om het grootse en heidense verleden van zijn volk tot nieuw leven te wekken en de verbinding tot stand te brengen tussen de energie die in dit Hongaarse verleden opgeslagen ligt en de “nieuwe tijden”, die elders in Europa al zijn aangebroken. Steunend op de internationale vernieuwing voelde hij zich sterk genoeg om zich als tegenspeler op te werpen van diegenen die wilden dat het Hongaarse volk geknecht zou blijven.
Door de rol die Ady op zich nam, kregen de beelden die hij gebruikte een dubbele betekenis. Ze zeggen iets over de dichter, maar ook iets over zijn volk. Zo is het onderweg-zijn niet alleen een beeld voor de manier waarop Ady in het leven stond, maar het drukt ook uit hoe de Hongaren er naar zijn mening op de drempel van de 20ste eeuw aan toe waren.
Ze leken op de laffe student Barla uit het gelijknamige gedicht, die uit het leger deserteerde en in één van de verwoeste dorpen bleef hangen. Het heldhaftige leger trok verder over het sidderende platteland, maar Barla was er niet meer bij. De Hongaren waren, aldus Ady, “ergens de weg kwijtgeraakt”, de geschiedenis uitgedwaald, uitgevlucht zelfs.
Het Hongaarse volk stond met de rug naar de toekomst, het was een “vluchtend geslacht”, een volk van “onderdrukten, achtergeblevenen, bedelaars”, voor wie Ady, zelf bedelaar, een paleis droomde, een huis waar ze eindelijk vrij zouden kunnen ademhalen en vanwaaruit ze eindelijk volwaardig deel zouden kunnen nemen aan de geschiedenis.

Kenmerkend voor de vernieuwingsbeweging in de jaren voor de eeuwwisseling is het willen tegen beter weten in: de levenswil van een nieuwe generatie in omstandigheden die haar zo weinig ruimte leken te bieden. We vinden dit voluntarisme, zoals het later genoemd is, ook bij Ady terug. Ady koos ervoor om te leven, ook al kon dat niet meer zijn dan verlangen en lijden aan het verlangen en ook al speelde dat leven zich af in de schaduw van de dood.
Op dezelfde manier koos Ady voor zijn volk, hoopte hij een nieuwe toekomst voor zijn volk niet omdat hij dat verwachtte, maar met een “blinde”, niet door het denken getemde hoop, tegen het weten in. Kenmerkend is het woordje “toch”. De wil, of het verlangen drijft tot daden, die “toch” ondernomen worden, tegen het dreigende mislukken in, tot de dood erop volgt, tot de persoon in kwestie aan “het verlangen en de roes” bezwijkt.
Het werk van Ady laat zien hoe dicht opstand en vlucht, heimwee en revolutie bij elkaar liggen. In het gedicht “Avond in het Bois” bracht Ady zelf deze ambiguďteit onder woorden. In het avondlijke Bois de Boulogne raakt de koetsier de weg kwijt en gaat aan het dwalen. Maar is dwalen niet juist de enige manier om de weg te vinden?

Het leek of we de nacht invielen,
Een wonderwereld, ’t eindeloze,
Een nieuw geheim land, een nieuw nu in.

Vlucht en verzet zijn schakeringen van dezelfde grondhouding. Het andere was voor Ady nu eens eindeloos ver weg, onbereikbaar, en dan weer vlakbij, voor het grijpen. De ene keer is het een dwaaltocht als van een slaapwandelaar, dromend, “de blinde nacht in”. De andere keer is de dichter de “held van Morgen”, een strijdbare hemelbestormer.
Vanaf 1908 was Ady de leidsman van een clubje mensen, dat tegen de verdrukking van de noch overmachtig lijkende heersende cultuur in, met hun blad Nyugat een tegenstem wilde laten horen. De grote ervaring van de generatie van Ady was, dat het heden waarvan zij zich afkeerden, prompt ook werkelijk grote scheuren en barsten ging vertonen. Het was niet zo onaantastbaar als het leek. De Hongaarse samenleving kwam in een zeer ingrijpend omvormingsproces, in een soort revolutie terecht. En zo kwam het dat zij vluchtend, protesterend, hopend en wanhopend en zonder dat ze nu precies konden zeggen wat ze wilden, de woordvoerders van een revolutie werden, revolutionairen.

Ik aanbid het licht, de vlam, de warmte,
Ik zoek een wonder, een geheim,
Een droom. Ik weet niet wat ik zoek.

De regels doen denken aan Gorters Verzen van 1890, de bundel waarin hij, maar nog tevergeefs, geprobeerd had zijn “te groot verlangen” onder woorden te brengen. Ady schreef ze zeventien jaar later, toen Gorter alweer bijna een decennium lid van de SDAP was en dus allang woorden en een programma voor zijn verlangen gevonden had.

De reis van Ady, van Debrecen naar Parijs, bleek achteraf symbolisch. Zijn vlucht werd het program van een generatie: heel veel van zijn leeftijdgenoten verbrandden de schepen op het platteland, trokken op goed geluk naar Boedapest en maakten van die stad hun Parijs. Het zwaartepunt van de Hongaarse samenleving verplaatste zich van het platteland, van de provincie, naar de stad.
Naar de stad kwamen ook diegenen, die door het platteland niet meer konden worden gevoed of die door de plattelandsgemeenschap werden uitgestoten. Zij huurden in de stad een bed of werden aan de rand van de stad in barakkenkampen gehuisvest, niet in het mooie Hüvösvölgy, maar toch aan de rand van de stad en in een huisvesting die door zijn onhoudbaarheid en voorlopigheid alleen maar symboliseerde dat de bewoners ervan ontheemd waren en onderweg.
In een ontroerend gedichtje uit 1908 had Ady al de kant van de armoedzaaiers gekozen. In die tijd waren zij tegelijk ook een beeld geweest voor zijn in de armoe van het platteland gevangen volk. Toen het reactionaire tij, dat gevolgd was op het neerslaan van de Russische Revolutie van 1905 en de crisis van 1907, wat verliep en de armen hun tanden lieten zien, kreeg zijn sympathie voor de uitgestotenen een nieuwe betekenis. Ady vereenzelvigde zich nu met de “mooie droeve slaper door de fabriek verteerd”, die net als hij een soort dichter was, de dromer van een “heilige zware droom”. Ady verbond zijn “droom van een mooi land” met de ontheemden van de slums rond de stad.
Op 23 mei 1912 demonstreerde een honderdduizendkoppige menigte voor het parlement. In de stad werden barricaden opgericht. Het andere, het nieuwe leek voor het grijpen. “Als we nu aanvallen”, schreef Ady, “zijn we niet te verslaan”. Twee jaar later was het weer verder weg dan ooit, door de oorlog en de oorlogshysterie tot over de horizon gedrongen. “Een tijdperk stierf, niet slechts een massa mensen.”
De herkansing kwam in de chaos na de nederlaag van 1918. Doodziek sleepte Ady zich op 16 november van dat jaar nog naar de feestelijke uitroeping van de republiek. De Radenrepubliek maakte hij niet meer mee. De mensen die op 21 maart die republiek zouden uitroepen, droegen hem op 29 januari ten grave.
De Radenrepubliek viel op 3 augustus 1919.