Kees Bakker, De Hongaarse joden, 1919-1945. Van de eerste wereldoorlog tot de holocaust (2003). Bron: www.keesbakker.com

De Hongaarse joden, 1919-1945
Van de eerste wereldoorlog tot de holocaust

Door Kees Bakker

Toen in augustus 1919 de radenrepubliek viel, was de chaos in Hongarije compleet. Het einde van het communistische experiment was teweeggebracht door het Roemeense leger, dat een soort bezettende macht vormde, maar zich niet met regeringsvorming inliet. Zo ontstond er een machtsvacuüm, dat ook de eerste Hongaarse regeringen, ook al omdat ze niet over strijdkrachten beschikten, niet vermochten te vullen.
Tegelijkertijd was nu pas werkelijk voelbaar hoezeer de oorlogsinspanning de krachten van het land te boven was gegaan. Er was sprake van acute tekorten op het gebied van levensmiddelen, maar ook als het ging om tal van grondstoffen die voor het op gang komen van de industrie nodig waren.
De problemen werden nog vergroot door de vorming van nieuwe staten deels op het grondgebied van het oude Hongarije en de drastische verkleining van het land die daarvan de keerzijde was. Duizenden personen die een functie in het overheidsapparaat hadden gehad, ontvluchtten hun opeens in het buitenland gelegen standplaatsen en zochten in het naoorlogse Hongarije veiligheid en overlevingsmogelijkheden. Industrieën in het Hongaars gebleven gebied zagen afzetmarkten onbereikbaar worden of raakten afgesneden van hun grondstoffenbronnen.
Bij dat alles kwam nog het psychologische effect van de nieuwe grenzen. Het vredesdictaat dat Hongarije uiteindelijk in de zomer van 1920 zou worden opgelegd, werd ervaren als een enorme onrechtvaardigheid en gaf veel Hongaren het gevoel aan alle kanten door vijanden omgeven te zijn.
Terwijl ontberingen en honger het dagelijks leven bepaalden van zeer velen en verspreid over het land jan en alleman eigen rechter speelde, begonnen pogingen van een uit het verlorengegane Zevenburgen afkomstige en tot dan toe vrij onbekende graaf István Bethlen (1874-1946) om een krachtenbundeling tot stand te brengen, vrucht af te werpen. Bethlen had aanvankelijk zijn kaarten op de volksrepubliek gezet, maar had al snel de conclusie getrokken dat er een formatie moest komen van krachten uit het vooroorlogse Hongarije en uit kringen die op het eind van de oorlog naar voren waren gekomen. Deze krachtenbundeling moest, begreep hij, aanvaardbaar zijn voor de Entente. Wie mee wilde doen, moest danook enerzijds inzien dat het herstel van de Habsburgse monarchie ook in de vorm van een enkelmonarchie niet aan de orde was en moest zich anderzijds scharen achter de eis van het herstel van Hongarije binnen de vooroorlogse grenzen.
Als een volleerd samenzweerder bouwde Bethlen, terwijl de radenrepubliek op haar manier pogingen deed om van groot-Hongarije te redden wat er te redden viel, zijn netwerk op. Zo ontwikkelde hij contacten met vertegenwoordigers van de aristocratie, maar tegelijkertijd lanceerde hij nieuwe mensen als Miklós Horthy (1868-1957) en Gyula Gömbös (1886-1936). In feite was Bethlen uit op een bundeling van alle politieke krachten, voorzover ze zich niet met het huis van Habsburg en aan de andere kant niet met de radenrepubliek hadden gecompromitteerd, de aristocratie, het officierskorps, de antisemitische christelijk-sociale richting van Ottokár Prohászka (1858-1927) , de nieuwe volkse nationalisten, maar ook de joodse elite op basis van zijn politieke program. En als dat in Londen tot een betere pers zou leiden en zo de kansen van zijn revisie-politiek zou vergroten, was hij, naar weldra zou blijken, ook bereid de sociaal-democratie wat legale ruimte te bieden.

Hoewel er volgens Bethlen wel degelijk een joodse kwestie was en het naar zijn mening zaak was te bewerkstelligen ‘dat we zonder hen kunnen zijn, wie we nu met hen zijn’, verklaarde hij een tegenstander te zijn van ‘lawaaďig antisemitisme’. Als het erom ging de in crisis verkerende landseconomie weer in beweging te krijgen, dan konden de joodse bankiers en grote ondernemers niet gemist worden. Maar vanuit de optiek van Bethlen, die er net als Pál Teleki (1879-1941) van overtuigd was dat er zoiets als een internationaal joods financierskapitaal bestond, was een normale relatie met de joodse elite vooral van belang in verband met de consolidatie van Hongarijes internationale positie en in het bijzonder ook als het erom ging de in Trianon vastgelegde landsgrenzen weer van tafel te krijgen.
De officiële ideologie van de Horthy-tijd zou het stempel van deze politiek gaan dragen. Openlijk antisemitisme ontbrak daarin, maar onuitgesproken antisemitisme was er een belangrijk onderdeel van. Volgens die ideologie was de van oudsher christelijke Hongaarse natie de belangrijkste pijler onder de Hongaarse staat. Zonder Hongaarse natie was er geen toekomst voor de staat en om die natie zodanig te wapenen dat ze in staat zou zijn de strijd om het bestaan met kans op succes aan te gaan was het nodig de christelijke en nationale waarden in ere te herstellen en ze op te poetsen en te moderniseren. Wie niet-christelijk (oftewel joods) waren, deden er goed aan zich neer te leggen bij de suprematie van de Hongaren binnen de staat, omdat ook zij nu eenmaal alle belang hadden bij het voortbestaan daarvan.

Volks nationalisme

In de jaren rond het oorlogseinde was een nieuwe nationalistische stroming ontstaan. Net als Bethlen nam deze richting het vooroorlogse, in die tijd door István Tisza (1861-1918) vertegenwoordigde nationalisme over en eiste ze herstel van de vooroorlogse grenzen en een heersende positie voor Hongarije in het Karpatenbekken. Anders echter dan Tisza zag men niet in de oude elite, maar in de volksmassa, althans voorzover die etnisch Hongaars was, de kracht die dit herstel zou kunnen realiseren. Dit volkse nationalisme werd soms gecombineerd met anti-Duitse gevoelens, meestal met een afkeer van de aristocratie en bijna altijd met antisemitisme.
Het antisemitisme van de volkse nationalisten verschilde wel sterk van het antisemitisme uit de tijd van Ottokár Prohászka. Deze katholieke politicus had er sinds zijn aantreden in de jaren ’80 van de 19de eeuw namelijk voortdurend op gehamerd dat de joden tot een apart volk behoorden. De volksen zagen de joden echter niet in de eerste plaats als een volk, maar als de vertegenwoordigers van het internationale. In hun optiek waren het de joden die de buitenlandse politiek van de grote mogendheden en dan speciaal van de overwinnaars in de eerste wereldoorlog bepaalden. Maar de joden waren ook de vertegenwoordigers van de moderne, radicale stromingen in de politiek en de cultuur, ja van de internationale cultuur in het algemeen. En zij waren het die de steden, maar vooral Boedapest, tot bases van deze internationale eilanden hadden gemaakt. De internationale way of life in de steden had, zo vonden zij verder, een parasitair karakter, bestond bij de gratie van de uitbuiting van het platteland.
De gedachtegang van de volkse nationalisten vond steun in de omstandigheid dat de modernisering van de Hongaarse samenleving in hoofdzaak een urbaan en zelfs hoofdstedelijk verschijnsel was gebleven. De dynamiek van de stedelijke ontwikkeling had een gunstige invloed op een beperkt aantal landbouwbedrijven, die zich gingen richten op de produktie en verkoop van zuivelprodukten en van groenten en fruit. Maar tegelijkertijd werd het boerenbestaan voor miljoenen mensen steeds moeizamer en zelfs onhoudbaar zonder dat de steden deze mensen nieuw perspectief konden bieden.
Dit probleem kon alleen maar worden opgelost als de modernisering van de Hongaarse samenleving voldoende kracht en ook omvang zou krijgen. In de periode van het interbellum was daar nog geen sprake van, evenmin als trouwens in de jaren ’50. Pas in de jaren ’60 zou de Hongaarse industrie uiteindelijk in staat zijn het overschot aan mensen op het platteland op te slokken. In de Volksbeweging stond men ten onrechte op het standpunt dat dit probleem wel kon worden opgelost als de ontwikkeling van het platteland een nieuwe impuls zou krijgen. Sterker nog, zonder daar ook maar een schijn van bewijs voor aan te dragen was men de overtuiging toegedaan dat het naoorlogse herstel van de Hongaarse economie afhankelijk was van het platteland. Om die reden was men voor landhervorming.
Dat de woordvoerders van de Volksbeweging niet hard liepen om hun gedachtegangen van een economische onderbouwing te voorzien, komt omdat voor hen politieke overwegingen doorslaggevend waren. Zo waren zij van mening dat de boeren en dan vooral de arme en landloze boeren bereid zouden zijn om in ruil voor dat soort ondersteuning het volkse kamp te versterken. Zo verklaarde Endre Bajcsy-Zsilinszky (1886-1944) bijvoorbeeld, dat de miljoenen bewoners van het platteland potentiële strijders voor de Hongaarse zaak waren. Zij zouden dat echter pas echt worden, als zij er ook persoonlijk iets bij te winnen zouden krijgen.
De volkse intellectuelen gingen er echter vanuit, dat de boeren niet alleen in de politiek en eventueel op het slagveld, maar ook inhoudelijk aan een vernieuwing van het Hongaarse nationalisme zouden kunnen bijdragen. Zo betoogde de auteur Dezső Szabó, die met zijn roman ‘Az elsodort falu’, Het op drift geraakte dorp, al op het eind van de eerste wereldoorlog de toon voor de Volksbeweging had gezet, dat het hoog tijd was dat de steedse intellectuelen de banden met het boerendom gingen aanhalen en zich cultureel gingen opfrissen en vernieuwen in de ‘grote volkse vijver’. Met dit soort ideeën sloten zij aan bij een opvatting die in het fin-de-sičcle erg populair was geweest. Velen waren toen van mening dat primitieve, niet door het liberalisme aangeraakte culturen een belangrijke bijdrage zouden kunnen leveren aan de vernieuwing van de Europese beschaving. Verwijzend naar de veronderstelde buitenissige oorsprong van de Magyaren had de dichter Endre Ady deze gedachtegang op de situatie in Hongarije van toepassing gebracht. In het fin-de-sičcle was er amper de behoefte geweest om nader uit te werken waarin dan wel die bijdrage zou kunnen bestaan. Maar de intellectuelen die in de jaren ’20 en ’30 op deze gedachtengangen voortborduurden, deden dat wel.

In de gedachtegangen van de volkse nationalisten dook een nieuw begrip op: ‘faj’, ras of soort. Het was afkomstig uit de sfeer van het sociaal-darwinisme en was al in de jaren voor de wereldoorlog gemunt door Sándor Kiss. ‘Faj’ was, zoals deze auteur had betoogd, niet hetzelfde als ras, maar eigenlijk meer, omdat het daarbij niet alleen om antropologische kenmerken ging, maar ook om het stempel dat de natuurlijke en de sociale omgeving en niet in de laatste plaats de opvoeding op mensen pleegt te zetten. Tussen de ‘fajok’ was er, aldus deze Kiss, sprake van een strijd om het bestaan. En voor individuen gold als het hoogste morele gebod dat ze zich moesten inzetten voor het voortbestaan van de eigen soort. Als ze dat deden, luisterden ze naar het gebod van de natuur, dat, aldus nog altijd Kiss, zwaarder woog dan het ideaal van ‘Vrijheid, gelijkheid en broederschap’. Vooral Hongaren moesten de strijd om het voortbestaan serieus nemen, want het Hongarendom stond er, aldus Kiss, slecht voor. Eigenlijk hadden de Hongaren tegenover de nationale minderheden, maar vooral tegenover de joden al het onderspit gedolven.
In het voetspoor van Kiss ontwikkelde de bioloog Lajos Méhely, in de jaren ’20 een partijideoloog van Gömbös’ Fajvédő Párt, Partij ter Bescherming van het Ras, deze gedachten verder. Méhely bedacht de theorie dat de Hongaarse boeren tot het Oegrische ras behoorden en dat de adel van Turkse origine was. In de vernieuwing van het Hongaarse ras moesten deze ‘Turken’ een doorslaggevende rol spelen. Maar niet alleen het Hongaarse ‘ras’ was aan vernieuwing toe, de Hongaren moesten zich ook bevrijden van de ‘zielloze’ internationale cultuur. De Hongaren moesten zich, aldus Méhely, niet alleen verweren tegen de joden, maar ook tegen de Duitsers, die, naar hij meende, net zo goed als de joden vertegenwoordigers waren van de internationale cultuur in Hongarije.

Antisemitisch geweld in 1919 en 1920

Het volkse nationalisme kreeg nog ten tijde van de radenrepubliek, in het voorjaar van 1919, organisatorisch vorm in de ‘Ébredő Magyarok Egyesülete’, de vereniging van ‘Ontwakende Hongaren’ en in legerkring in de Magyar Országos Véderő Egylet (MOVE), de ‘Landelijke Hongaarse Vereniging van Verdedigingskrachten’, van Gyula Gömbös.
Het antisemitisme, dat een wezenlijk onderdeel was van dit nationalisme, bleef geen theorie. Direct na de val van de radenrepubliek kwam een golf van geweld los. Al op 6 augustus, de dag van de contrarevolutie, gingen leden van de ‘Ontwakende Hongaren’ de stad in om er joden op straat lastig te vallen. Aan de universiteit kregen joodse studenten en docenten ervan langs.
In de onoverzichtelijke periode die duurde tot na de machtsovername door Miklós Horthy, waren joden in de praktijk rechteloos. Het gevaarlijkst was het optreden van commando’s, gevormd door officieren van het oude keizerlijke en koninklijke leger, die het land op eigen houtje afzochten op ‘communisten’. Als deze militairen joden op hun pad tegenkwamen, beschouwden ze die meestal ook als communisten. Pál Prónay noteerde in zijn dagboek uitdrukkelijk dat de strafexpedities van het commando, waaraan hij leiding gaf, gericht waren op bosjewieken én joden.
Een ander commando, dat van baron Babarczy, had zijn tenten opgeslagen in hotel Britannia aan de Ringstraat. De officieren van dit commando maakten er een gewoonte van welgestelde joden te arresteren, die te beroven en ze dan in de kelder van het hotel te liquideren.
Hoewel Horthy eind oktober aankondigde dat hij een eind aan de jodenvervolging zou maken, bleven deze doodseskaders aktief. Sterker nog, in het late najaar van 1919 was onmiskenbaar sprake van een nieuwe golf van terreur, wat vooral merkbaar was in Boedapest en in het gebied tussen de Donau en de Tisza, waar het Héjjas-commando actief was. In een reeks plaatsen daar kwam het tot pogroms.
Naast het gewelddadige optreden van het Roemeense bezettingsleger, de pogroms en de terreur van de commando’s kwamen, nadat de regering-Friedrich op 19 augustus de nationalisaties als roof en de doodvonnissen van de rechtbanken uit de tijd van de radenrepubliek als moord had gekwalificeerd en voor deze misdrijven het snelrecht had ingevoerd, in het najaar ook de arrestaties en de rechtszaken op gang. In totaal werden in 1919 en 1920 zo’n 100 doodvonnissen uitgesproken, waarvan er 74 ook zijn uitgevoerd.
Rechtstreeks door de ‘Opperste leiding’ van het leger georganiseerde terreur was er in de weken voorafgaand aan de verkiezing van Horthy tot regent op 1 maart 1920. Tot de slachtoffers behoorden Béla Somogyi, hoofdredacteur van de sociaal-democratische Népszava, en de aan dezelfde krant verbonden journalist Béla Bacsó. Zij werden op 17 februari 1920 zonder proces vermoord.
Van de leidende persoonlijkheden uit de tijd van de radenrepubliek, die in het land waren gebleven, werden er sommigen na een proces terechtgesteld. Dat overkwam Ottó Korvin en Jenő László.
In sommige gevallen lieten ook stadsbesturen zich niet onbetuigd. Zo begon de gemeente Pécs joodse gezinnen als ‘ongewenste elementen’ de stad uit te sturen. Pas na een protest van de president van de joodse gemeente bij het ministerie van binnenlandse zaken kwam er een eind aan deze eigenmachtige ‘uitwijzingen’.
Het Babarczy-commando hield pas in 1920 op te bestaan. Hotel Britannia werd op het eind van dat jaar na een maar liefst tweedaagse belegering door regeringstroepen ingenomen.
Naar schatting eiste de terreur in totaal tweeduizend slachtoffers.

In de variant van het nationalisme, die de volksen vertegenwoordigden, was er voor joden geen plaats. Dat ondanks het feit, dat welgestelde joden al in het voorjaar en de zomer van 1919 actief het streven steunden om de radenrepubliek ten val te brengen. Op 4 mei 1919 vormde dezelfde graaf Gyula Károlyi, die een jaar later in een boek zou betogen dat joden uit het economisch leven verbannen dienden te worden, in de door de Roemenen veroverde stad Arad een contrarevolutionaire regering. Minister van justitie in die regering was de gemeentesecretaris van Arad, de jood Lajos Pálmay. Twee zakenlieden uit Arad, Samu Krausz en János Wolf , organiseerden een inzameling op de Lloyd Klub voor Károlyi’s regering-in-spe.
Ook in de door Franse troepen bezette stad Szeged, waarheen Károlyi later verhuisde, zamelden joden geld in voor de contrarevolutionaire regering en voor het z.g. Nationale Leger (de troepen van Horthy). Maar ook bij de oprichting van het Antibolsjewistische Comité in Szeged waren verschillende joden betrokken geweest en de joodse gemeenschap was in de persoon van de houthandelaar Samu Biedl, de president van de joodse gemeente van Szeged, officieel in het Comité vertegenwoordigd. Het idee om Biedl uit te nodigen was ook ondersteund door Gyula Gömbös. Ook bij de oprichting van het Nationale Leger in Szeged waren joodse officieren betrokken geweest. Lajos Pálmay, die met Károlyi naar Szeged was overgekomen, kreeg in de tweede regering-in-ballingschap die daar geformeerd werd, de post van minister van levensmiddelenvoorziening.
Rond de deelneming van joden aan de organisatie van de contrarevolutie waren de meningen wel verdeeld. Een tegenstander ervan was bijvoorbeeld pater Zadravecz, die als zijn standpunt naar voren bracht dat de ‘afrekening’ met de joden onvermijdelijk was.
Vertegenwoordigers van de joodse gemeenschap vervoegden zich ook bij Miklós Horthy om hem steun te betuigen. Dat gebeurde al in Siófok, waar Horthy zich direct na de val van de radenrepubliek een hoofdkwartier had ingericht, en later, nadat Horthy zijn officiële intocht in de hoofdstad had gehouden, opnieuw. In het Gellért hotel in Boedapest waar Horthy zijn intrek had genomen, boden zij in ruil voor beëindiging van de jodenvervolging de loyaliteit van de joodse gemeenschap aan plus een som gelds. En om te bewijzen dat de joden helemaal geen voorstanders van de radenrepubliek waren geweest somde Lajos Szabolcsi, dezelfde die in zijn blad Egyenlőség de radenrepubliek enthoesiast had begroet, in opdracht van de joodse gemeente van Boedapest de namen op van joden die het slachtoffer van die republiek waren geworden.
Ook nog in de maanden onmiddellijk na de val van de Radenrepubliek had Hongarije een tijdje een joodse minister: baron Frigyes Korányi trad in 1919 en 1920 en wat later, in 1924, op als minister van financiën.

De onderhandelingen in Parijs

De verkiezingen van 1920 leidden voor de joodse bevolking niet tot een verbetering van de situatie. Ze brachten een parlement, dat, zoals Lajos Szabolcsi in 1940 in zijn terugblik zou schrijven, voor 95 procent uit antisemieten bestond en een regering waarvan de premier, Károly Huszár, als zijn mening te kennen gaf, dat de joden een ‘gedegenereerd ras’ waren.
In het voorjaar van 1920 deed graaf Albert Apponyi (1846-1933), de leider van de Hongaarse delegatie bij de vredesonderhandelingen in Parijs, Horthy en Simonyi-Semadám, die Huszár op 15 maart als premier was opgevolgd, het dringende verzoek om het antisemitisme althans op regeringsniveau te matigen. Aanleiding was de moord op de sociaal-democraat Béla Somogyi. Apponyi was bang dat het antisemitisme in Hongarije speciaal in Londen verkeerd zou vallen en een ongunstige invloed zou hebben op het verloop van de vredesonderhandelingen.
Daar kwam bij dat de Hongaarse delegatie om aan te tonen dat bepaalde steden overwegend door etnische Hongaren werden bewoond, cijfermateriaal hanteerde, waarin de joodse inwoners als Hongaren waren meegeteld. Op die manier kon Apponyi in de onderhandelingen in Parijs beweren dat de bevolking van Nagyvárad voor 91 procent, die van Szatmárnémeti voor 94,9 procent en die van Marosvásárhely voor 89 procent Hongaars was. Nog belangrijker dan in Zevenburgen, waar deze steden lagen, was het aandeel van de joodse bevolking in de bevolking van de steden in de Karpaten-Oekraďne. In een door Pál Teleki voor de vredesconferentie samengesteld document werd de Hongaarse bevolking van Ungvár op 80,3 procent, die van Munkács op 73,5 procent en die van Beregszász op 96,2 procent gesteld. Volgens de volkstelling van 1910 was 45 procent van de bevolking van Munkács joods. Voor Ungvár lag dat op 31 en voor Beregszász op 28 procent. Voor de steden in Zevenburgen leverde deze volkstelling de volgende resultaten op: van de bevolking van Nagyvárad was 25 procent joods, van die van Szatmárnémeti 20 procent en van die van Marosvásárhely 9 procent.
In de delegatie vreesde men, dat de gepresenteerde cijfers niet zouden overtuigen, als in Hongarije zelf de joden als niet-Hongaren in de hoek zouden worden gezet.
Bovendien liepen er in de winter en het voorjaar van 1920 geheime onderhandelingen met de Franse regering. Inzet van de onderhandelingen was dat Frankrijk zich in ruil voor economische invloed in Hongarije zou inspannen voor ruimere grenzen voor het land. In het kader van deze onderhandelingen beloofde Horthy bovendien dat Hongarije gewapend zou deelnemen in de interventie-oorlog tegen Sowjet-Rusland. Hongarije was, daar kwam het in wezen op neer, bereid om deel uit te gaan maken van de Franse invloedssfeer in Centraal-Europa als dit ertoe zou leiden dat de territoriale eisen van Hongarije zouden worden gehonoreerd. In deze onderhandelingen, die in Hongaarse regeringskring als zeer veelbelovend werden gezien, speelde Károly Halmos, een joodse zakenman uit Kosiče, een bemiddelende rol. Aan de onderhandelingen in Parijs nam vanaf januari ook baron Adolf Ullmann, de leider van de tot de Rothschild-groep behorende Hitelbank, deel. Als belangrijkste lokmiddel gebruikte de Hongaarse regering de staatsspoorwegen, die ze bereid was voor 95 jaar te huur te geven aan een consortium van Franse ondernemingen. Ongetwijfeld op verzoek van Horthy bood Ullmann de Franse onderhandelingspartners verder de mogelijkheid een beslissend belang te verwerven in de Hitelbank, die maar liefst 250 Hongaarse ondernemingen controleerde.
Op 20 maart was de sociaal-democraat Alexandre Millerand George Clemenceau in Frankrijk als minister-president opgevolgd. Hongaarse diplomaten gingen ervan uit, dat het vertrek van Clemenceau nieuwe mogelijkheden bood om de Franse regering tot een verandering van standpunt te brengen. Gezien het feit, dat de persoonlijke contacten van Ullmann in de Franse zakenwereld bij het bereiken van een akkoord van het allergrootste belang waren, was het openlijke antisemitisme in Hongarije uiterst pijnlijk.

Toen de onderhandelingen in Parijs echter eenmaal op niets waren uitgelopen en het verdrag van Trianon op 4 juni 1920 van een afgedwongen Hongaarse handtekening was voorzien, vond Pál Teleki dat er geen reden was om nog langer gematigd te doen. Sterker nog, in een rede die hij op 22 juli, direct na Trianon dus, bij gelegenheid van zijn benoeming tot minister-president in het Hongaarse parlement hield, maakte hij het antisemitisme voor het eerst officiëel tot een onderdeel van het regeringsbeleid. In die rede kondigde hij de wettelijke beperking van het aantal joodse studenten aan en stelde hij ook de invoering van ‘arbeidscompagnieën’ voor joodse soldaten in het vooruitzicht. De ‘arbeidsdienst’ voor joden en andere ‘politiek onbetrouwbare’ dienstplichtigen zou pas in de jaren ’30 worden ingevoerd, maar de numerus clausus kwam al direct op de politieke agenda. Teleki, die eerder al had aangegeven dat hij de Hongaarse joden zag als te behoren tot een volk en niet meer op traditioneel liberale wijze als belijders van een godsdienst, was blijkbaar kortzichtig en bekrompen genoeg om werkelijk te geloven dat Hongarije het slachtoffer was geworden van een internationale joodse samenzwering, en zag de Hongaarse joden als een soort gijzelaars op wie het land zich voor Trianon kon wreken.
De gedachte dat er zoiets bestond als een internationaal joods kapitaal en dat ook in Hongarije dit kapitaal de dienst uitmaakte, werd in die tijd overigens in brede kring gedeeld, ook door veel linksgeoriënteerde mensen. Zo verklaarde Pál Szende, een linkse politicus, die zelf van joodse afkomst was, verwijzend naar de onderhandelingen in Parijs over de Hongaarse spoorwegen én naar het feit dat de belangrijke Angol-Magyar Bank in handen was van Hongaarse en Engelse joden, dat de ‘internationale joodse kapitalisten’ in Hongarije ‘de echte heren zijn geworden’.
De door Teleki ingezette antisemitische koers werd overgenomen door Horthy’s ‘Nationale Leger’, dat in 1921 de Hongaarse steden afliep om daar te laten voelen wie intussen in het land de baas was. Het verschijnen van dat leger ging met gewelddadig antisemitisme gepaard. In sommige steden was de toestand zelfs van dien aard dat joodse jongeren het raadzaam achtten zelfverdedigingsgroepen te organiseren. Dit was bijvoorbeeld het geval in Pécs. Ook in Boedapest heerste in 1921 opnieuw een pogromstemming. Op 15 maart van dat jaar werd de herdenking van de revolutie van 1848 aanleiding voor agressief optreden tegen joden, waarbij tientallen gewonden vielen.

De numerus-claususwet

Op 22 juli, op dezelfde dag dus nog, dat Pál Teleki zijn maiden-speech hield, diende minister van godsdienst en onderwijs István Haller een wetsvoorstel voor een numerus clausus in. Hoewel het van meet af aan de bedoeling was met de wet het aantal joodse studenten te beperken, repte het ontwerp er in dit stadium nog met geen woord over. Bepalingen met betrekking tot de beperking van het aantal joodse studenten werden er pas tijdens de behandeling vanuit het parlement aan toegevoegd. Het desbetreffende amendement, ingediend door een vertegenwoordiger van de regeringspartij, formuleerde dat alleen studenten mochten worden aangenomen die ‘trouw waren aan de natie’ en die ‘moreel betrouwbaar’ waren. Verder moesten de in Hongarije voorkomende ‘volksrassen’ en ‘nationaliteiten’ naar verhouding vertegenwoordigd zijn. Dit betekende dat niet meer dan vijf procent van de eerstejaars van joodse afkomst mocht zijn. Natuurlijk was het amendement afgesproken werk. Hetzelfde geldt voor de eigenaardige stemming over het geamendeerde wetsontwerp, waarbij de meeste ministers verstek lieten gaan evenals een aantal belangrijke leden van de regeringspartij, zoals Albert Apponyi, dominee Zoltán Vass en Kunó Klebelsberg (1875-1932) en waarbij indiener Haller zelf tegenstemde.
In de zomer van 1920 hadden de Hongaarse regeerders internationaal nog geen been om op te staan. Vandaar de vreemde, om niet te zeggen bangelijke manier waarop de wet een antijoodse strekking had gekregen en vandaar ook het schijnheilige stemgedrag. Toch had Hongarije, hoe binnensmonds danook, met de wet richting Londen en Parijs iets van protest laten horen. Dat de numerus clausus, die nog in het jaar van Trianon kracht van wet kreeg, bedoeld was om in de sociale verhoudingen in Hongarije in te grijpen, lijkt niet waarschijnlijk, maar omdat de wet in de kring van de volkse nationalisten wel zo werd opgevat, was hij ook goed voor de verhouding tussen de regering en de volksen.
Om maatregelen tegen joodse studenten was vanuit de universitaire wereld uitdrukkelijk gevraagd. De universiteiten waren tegen het eind van de oorlog ware antisemitische bolwerken geworden en sinds de val van de radenrepubliek hadden studentenverenigingen het verwijderen van alle ‘bolsjewieken en joden’ uit het onderwijs geëist en ze hadden hun eisen kracht bijgezet met allerlei acties en gewelddadigheden. Onder druk van de antisemitische studentenacties had een deel van het docentencorps eind 1919 de invoering van een numerus clausus bepleit als middel om het aantal joodse studenten terug te brengen. Op heel wat plekken in de universitaire wereld werd de wet danook enthoesiast ontvangen en uitgevoerd.
Voor de landelijke studentenbond, de Magyar Egyetemisták és Főiskolások Országos Szövetsége, echter ging de wet nog niet ver genoeg. Deze bond eiste dat de numerus clausus niet alleen voor de universiteiten, maar ook voor de hogescholen van toepassing zou worden verklaard en verder dat er controle-commissies zouden komen.
Veel joodse jongeren zagen zich door de numerus-clausus en door het vijandige klimaat aan de universiteiten gedwongen om voor hun studie naar het buitenland te gaan. In Parijs werd vanuit Boedapest een organisatie opgezet die Hongaarse studenten opving.
Maar er waren ook universiteiten die de uitvoering van de wet saboteerden. Kwijnende universiteiten als die van Szeged en Pécs bood de wet een onverwachte mogelijkheid om het aantal studenten flink op te vijzelen. Door de toestroom van studenten, die van de universiteit van Boedapest waren weggejaagd, steeg het aantal joodse studenten aan deze universiteiten enorm, in Pécs bijvoorbeeld van 358 (58 procent) in 1920 naar 896 (70 procent) in 1923. Toch waren ook in deze steden antisemitische studentenverenigingen in de weer om de uitsluiting van joodse studenten te bewerkstelligen.

De situatie verbeterde toen Pál Teleki in verband met de mislukte putsch van keizer-koning Karel (1887-1922) moest aftreden en de grote man op de achtergrond, István Bethlen, eindelijk zelf het heft in handen nam en zich tot minister-president liet benoemen.
Bethlen liet nadrukkelijk weten dat hij aan het principe van de rechtsgelijkheid wilde vasthouden. Voor de goede verstaander betekende dat niet alleen dat verder officieel optreden tegen de joodse bevolking zou uitblijven, maar ook, dat Bethlen de numerus-claususwet als een bedrijfsongeval beschouwde en dat de dagen ervan geteld waren.
Bij de volkse nationalisten riepen deze verklaringen het nodige ongenoegen op. Zij bleven op hoge toon discriminerende maatregelen eisen. Zo was het zionistische congres van het najaar van 1925 in Wenen voor mensen als Gyula Gömbös en Tibor Eckhardt (1888-1972) aanleiding om de vorming van een internationaal antisemitisch front te bepleiten. Bethlen legde de kritiek uit deze hoek naast zich neer en hij achtte de situatie inmiddels stabiel genoeg om Gömbös en de volkse nationalisten uit de regerende eenheidspartij te gooien.

De numerus-claususwet leidde in het Westen tot nogal wat opschudding. Joodse organisaties uit Engeland en Frankrijk dienden een klacht in bij de Volkenbond. In een reactie liet de Hongaarse regering eindelijk het achterste van haar tong zien. Bij monde van minister van buitenlandse zaken Lajos Walkó wees de regering op het verband tussen de numerus-claususwet en Trianon. De door Trianon ontstane situatie was, zo betoogde hij, aanleiding geweest voor de wet en zodra Trianon van tafel zou zijn, kon ook de wet de prullebak in. Hongarije was echter niet in de positie om de overwinnaars uit de eerste wereldoorlog met de numerus-claususwet te chanteren. In werkelijkheid was het eerder zo, dat het land zich met de wet internationaal de handen gebonden had en dus maar moest zien er weer met goed fatsoen vanaf te komen.
De Hongaarse joden bracht de procedure bij de Volkenbond in een moeilijk parket. Tegenover het antisemitisme in hun land verweerden ze zich door erop te wijzen dat ze trouwe Hongaarse patriotten waren. Maar door een beroep op de Volkenbond te doen zouden ze die positie ondergraven. Pijnlijk was vooral dat de wet in het Westen werd gezien als in strijd met het vredesverdrag. Natuurlijk konden de Hongaarse joden zich onmogelijk beroepen op een verdrag dat van Hongarije, naar het algemene gevoel van die dagen, geen spaan had heel gelaten. Zo stelden vertegenwoordigers van de joodse gemeenschap op verzoek van Bethlen een communiqué op, waarin zij verklaarden in hun strijd tegen de numerus clausus te steunen op de Hongaarse grondwet en geen behoefte te hebben aan steun van buitenaf. In ruil voor de verklaring beloofde Bethlen dat hij de wet ingrijpend zou aanpassen.
Tijdens de behandeling van de numerus-claususwet in Genčve in december 1925 herhaalde Kunó Klebelsberg die intussen minister van onderwijs was, nog maar weer eens dat de wet een reactie was op de door Trianon ontstane situatie. Op typisch Hongaarse wijze verdedigde hij zich verder onder andere met de mededeling, dat de wet al niet zo erg meer werd nageleefd. Het percentage joodse studenten lag, meldde hij, boven de 10. De wet zou, zo beloofde Klebelsberg tenslotte, binnen niet al te lange tijd worden afgeschaft. De Volkenbond schortte daarop het vellen van een oordeel over de wet op.
Een half jaar na de Volkenbondszitting kwam de eerste aanpassing van de wet. Klebelsberg liet weten dat bekeerde joden voor de wet niet meer als joden mochten worden meegeteld. De beloofde wetswijziging, die in 1927 van kracht werd, maakte woedende reacties los. De universiteiten in Boedapest en elders stonden eind oktober van dat jaar dagenlang op hun kop. In Kolozsvár en Nagyvárad, twee steden die sinds Trianon in Roemenië lagen, kwam het zelfs tot pogroms. Bij de acties van antisemitische studentenorganisaties haakten politici als Gyula Gömbös en Tibor Eckhardt en de bedenker van de numerus-claususwet, de om zijn betrokkenheid bij de staatsgreep van koning Karel buiten spel geraakte professor Pál Teleki aan.

Etnische emancipatiebewegingen, het Zionisme

Al in de jaren ’90 van de 19de eeuw was de liberale opvatting, dat de joden geen volk zijn, maar een geloofsgemeenschap, zijn aantrekkingskracht kwijtgeraakt. De eersten die zich ertegen hadden gekeerd waren antisemieten geweest als Győző Istóczy en later Ottokár Prohászka, maar in de laatste jaren van de eeuw waren er ook heel wat joden die met een puur religieuze definitie van het jodendom niet veel meer aankonden. Dat zij het jodendom weer in etnische termen definiëerden, betekende niet dat dat nu een identiteit was waarmee zij verder wilden. Integendeel, voor velen was het iets uit een voorbije tijd. Zij legden die identiteit liever af om als Hongaar met de andere Hongaren verder te gaan. Andere joden deden wel pogingen de oude etnische identiteit op te poetsen. Dit gold met name voor de Zionisten. De Hongaarse Zionisten voegden daar echter uitdrukkelijk aan toe, dat zij zich óók Hongaren voelden en dat ze geen plannen hadden om Hongarije in te ruilen voor een nieuw joods vaderland.
Tijdens de behandeling van de wet op de numerus clausus bleek voor het eerst dat de post-liberale, etnische kijk op het jodendom algemeen aanvaard was geraakt. Uiteraard leidde dat tot problemen als het erom ging te bepalen wie nu eigenlijk een jood was. De numerus-claususwet sprak zich daar niet over uit. Bij de z.g. nationale minderheden, sinds Trianon eigenlijk alleen nog maar Slowaken en Roemenen, was het criterium de taal. Maar dat kwam, als het om de joden ging, niet in aanmerking, omdat in joodse kring het Hongaars sedert het eind van de 19de eeuw stormenderhand terrein had gewonnen en tegen het eind van de eerste wereldoorlog in ieder geval in de steden de eerste taal was geworden.
De nieuwe, racistische ideologieën zouden in de loop van het interbellum een nieuw kader bieden waarin dit probleem kon worden aangepakt. Racistisch denken was in Hongarije niet het monopolie van deze of gene ideoloog in de volksnationalistische hoek. Zoals ooit gelijkheid een groot ideaal was geweest, zo waren in deze tijd velen van de ongelijkheid van mensen overtuigd en een verklaring van die ongelijkheid in termen van ras kwam als geroepen. Racistische gedachtegangen waren welkom als er bewezen moest worden dat een heersend volk het recht had om te heersen, maar opmerkelijk genoeg konden racistische overwegingen ook dienen om aan te tonen dat een onderdrukt of in ieder geval landloos volk het recht had op een eigen land en een eigen staat. Zo ontstonden er in het interbellum nationale emancipatiebewegingen met ideologieën waarin soms een flinke dosis racisme gemengd was. Het opmerkelijkste voorbeeld was wel de Roetheense nationalistische beweging, maar soortgelijke geluiden waren ook elders te horen.
Deze ontwikkeling werd ook gevoed door het feit, dat het idee van ‘etnische zuiveringen’, zoals we nu zouden zeggen, in de lucht hing. Velen deelden de opvatting dat het maar het eenvoudigste was, als etnische en landsgrenzen met elkaar zouden samenvallen. En de verwachting dat de naderende oorlog de etnische knopen in Midden-Europa wel zou ontwarren, was vrij algemeen. Deze opvattingen speelden ook een rol bij de z.g. eerste en de tweede Weense beslissing. Bij die gelegenheden kwam een deel van Slowakije en van Roemenië weer bij Hongarije. De nieuwe grenzen werden verondersteld op de plek te liggen waar ook de etnische grenzen lagen. Algemeen ging men ervan uit, dat de etnische Duitsers uit landen als Hongarije en Roemenië vroeg of laat een plek zou worden aangewezen binnen de grenzen van het Derde Rijk en tegen het eind van de jaren ’30 leek het velen ook waarschijnlijk dat de joden al dan niet vrijwillig op reis zouden gaan naar een eigen land.
In het begin van de oorlog vond trouwens al een eerste etnische zuivering plaats. Het betrof de Csángó’s, Hongaarssprekende inwoners van Moldavië, die naar Joegoslavië werden gedeporteerd. Ook na het eind van de oorlog zou het idee van etnische zuiverheid nog een rol spelen. Zo gaven de in Potsdam vergaderende Gealliëerden verschillende keren toestemming voor de deportatie van allerlei bevolkingsgroepen: Duitsters uit Hongarije en Roemenië, Hongaren uit Slowakije, Slowaken uit Hongarije en de Csángó’s die ten tweeden male op pad moesten, ditmaal om Joegoslavië te verruilen voor Hongarije.
In de jaren ’20 en ’30 ontwikkelde ook het Hongaarse Zionisme zich tot een emancipatiebeweging op etnische grondslag. Vergeleken met de jaren voor de eerste wereldoorlog was de verandering opmerkelijk. In die tijd was het idee toch vooral geweest dat de joden erkenning moesten krijgen als een bevolkingsgroep naast andere. Nu werd de opvatting eerder dat het tijd werd voor een eigen land. Ook ideologisch was er sprake van een forse verschuiving. In het begin van de eeuw hadden de Zionisten de joden gezien als een ‘etnicum’, een bevolkingsgroep met een gemeenschappelijk verleden en gemeenschappelijke tradities enz., maar in de jaren ’30 werden er in deze kring ook gedachtengangen naar voren gebracht die racistische trekken vertoonden of zelfs een uitgesproken racistisch karakter hadden.
De joden zijn, zo redeneerde Ármin Beregi bijvoorbeeld, een ander volk dan de Hongaren met andere begaafdheden, een andere psychische structuur en een ander temperament. Dit roept een defensieve reactie op, wekt het ‘rasinstandhoudingsinstinct’. De joden moeten daarom een eigen staat stichten.
Een uitgesproken racistisch karakter kreeg het Zionisme bij Dénes Szilágyi. Volgens hem was er, zoals hij in 1943 schreef, een joodse ‘volkspersoonlijkheid’, gebaseerd op een rasmengsel dat ooit tot stand was gekomen en zich sindsdien had gehandhaafd. Dezelfde Szilágyi had in 1941 verklaard de jodenwetten een soort blessing in disguise te vinden en zelfs voorstander te zijn van een derde jodenwet die het leven van de Hongaarse joden in afzondering van de Hongaren en onder een eigen Joodse Nationale Organisatie zou moeten regelen in afwachting van de emigratie.

Aandeel van de joden in de landsbevolking

Met betrekking tot de rol die de joden in de Hongaarse samenleving vervulden, was er in het interbellum op vrijwel alle gebieden sprake van stabilisatie. Zo nam om te beginnen het aandeel van de joden in de landsbevolking niet verder toe. Dit kwam voor een deel omdat de kindersterfte bij de Hongaarse bevolking als geheel terugviel naar een niveau, dat onder de joodse bevolking al veel eerder was bereikt. Tegelijkertijd nam de gezinsgrootte bij de joden af, wat samenhing met het feit dat de joden meestal stadsbewoners waren.

Ook op het gebied van de urbanisatie deed zich een trendbreuk voor. Al in de jaren ’40 van de 19de eeuw was de migratie van joden naar de steden op gang gekomen en tegen het begin van de 20ste eeuw was de joodse bevolking in hoge mate geurbaniseerd. Omdat bij het vredesverdrag ook delen van het oude koninkrijk waar naar verhouding veel joden bewoners waren van het platteland of van kleinere steden, aan de omringende landen waren toegewezen, was de joodse bevolkingsgroep in de periode tussen de twee wereldoorlogen nog uitdrukkelijker stedelijk van karakter: In 1869 woonde 30 procent van de joodse bevolking in de steden. Voor de eerste wereldoorlog was dat percentage opgelopen tot boven de 50. Voor de niet-joodse bevolking lag dat percentage op 19. Na Trianon woonde 73 procent van de joodse bevolking in steden en maar liefst de helft van de joodse bevolking in Boedapest. In Boedapest vormden de joden voor en na de eerste wereldoorlog een kwart van de bevolking.
Vergeleken met de situatie in andere Europese steden was dat echter niet hoog. Zo woonde bijvoorbeeld van de Oostenrijkse joden 67,3 procent in Wenen, 66,6 procent van de Engelse joden in Londen en 70 procent van de Franse in Parijs. Ook in absolute getallen was de joodse bevolking van Boedapest met 200 duizend zielen niet buitengewoon groot. In Londen bijvoorbeeld woonden 234 duizend joden en in Warschau 353 duizend.
In de jaren ’20 en ’30 echter deed zich geen verdere groei meer voor. Volgens gegevens uit 1941 nam de joodse bevolking in de meeste grote steden zowel in absolute getallen alsook in percentages af. Dit was een gevolg van het feit dat de migratie naar de steden tot staan kwam en dat tegelijkertijd het geboorteoverschot bij de joodse bevolking in de steden veel sterker terugliep dan bij de niet-joodse bevolking.
Nu Slowakije met de voor de joodse gemeenschap zo belangrijke stad Bratislawa en omgeving niet meer tot Hongarije behoorde, waren (volgens gegevens uit 1930) Zemplén (8,5 procent) en Szabolcs (6,5 procent) de provincies waar naar verhouding de meeste joden woonden. Steden met veel joodse inwoners waren Kisvárda (25,9), Sátoraljaújhely (25,4) en Miskolc (19,8) in het oosten, en steden die al sinds de 18de eeuw een belangrijke joodse gemeenschap kenden, zoals Bonyhád (14,6) en Pápa (12).
De joden op het platteland woonden veelal met één of enkele families in een dorp. Op sommige plekken kon het percentage wel oplopen. Meestal was dit omdat het dorp in kwestie in de regio een centrumfunctie vervulde, of omdat zo’n dorp in de joodse gemeenschap een speciale rol speelde. Voorbeelden zijn de wijndorpen Tokaj (16,4) en Tolcsva (15,8), Bodrogkeresztúr (23,5) dat een tijdlang een belangrijk chassidisch centrum was, en verder regionale centra als Vásárosnamény (22,6), Encs (16,8), Abaújszántó (15,5), Ipolyság (15,4), Szikszó (14,8), Szerencs (14,2) en Nyírmada (14,0).

Ook met betrekking tot de getalsmatige verhouding tussen joden en niet joden in de verschillende beroepen was er sprake van stabilisatie. Joden waren vooral te vinden in de moderne sectoren van de Hongaarse samenleving: in het bankwezen, de handel, de nieuwe massacultuur en in wat mindere mate ook in de industrie. Joden hadden in deze sectoren vaak een sleutelpositie. Zo stonden de zes grootste banken onder leiding van joodse zakenlui. Hetzelfde gold voor de meeste grote bedrijven. Maar deze sectoren hadden naar verhouding ook veel joodse mensen als werknemers. Ook onder de ongeschoolde arbeiders waren er heel wat van joodse komaf.
In de bedrijfstakken, waar per traditie veel joden werkzaam waren, nam het percentage van de joden in het interbellum af. Zo daalde het percentage joden onder de zelfstandigen werkzaam in de financiële sector van 1920 naar 1930 van 80,6 naar 68,4 procent. Voor de loonafhankelijken waren die percentages resp. 43,7 en 35,7.
Onder de personen die als zelfstandigen werkzaam waren in de handel daalde het percentage van 53,3 naar 45,5. Bij de loonafhankelijken was er wel sprake van een zekere stijging, namelijk van 48,2 naar 52,8.
Ook in de industrie was er sprake van teruggang. Zo daalde het percentage joden onder de boekdrukkers van 62,6 naar 53,7. Bij de beambten in de industrie waren de percentages 39,1 en 33,4.
Onder de zelfstandigen in de horeca daalde het percentage joden van 29,2 naar 20,0. In de sfeer van de ambachten was dezelfde trend waarneembaar. Bij de kleermakers was sprake van stabilisatie. Het aandeel van de joden daalde er van 20,4 naar 19,9. Bij de leerbewerkers was sprake van een lichte stijging: van 19,5 naar 22,3, maar bij de bakkers van een flinke daling: van 25,1 naar 20,5.
Joden waren ook sterk vertegenwoordigd in bepaalde vrije beroepen. Van de artsen en advocaten was maar liefst de helft joods. Onder ingenieurs en uitgevers, bij de pers, in het bioscoopwezen en de theaterwereld was sprake van soortgelijke percentages.
In veel vrije beroepen (schrijvers, kunstenaars, geleerden, journalisten, acteurs, musici) bleef het aandeel van de joden stabiel. Maar opmerkelijk was dat het aandeel van de joden onder de artsen (46,3 en 34,4), de dierenartsen (41,3 en 24,0) en de als zelfstandigen werkzame ingenieurs (38,2 en 30,4) en chemici (55,6 en 45,1) sterk daalde.
Ook in de landbouwsector nam het aandeel van de joodse bevolking af. In 1910 was 6,5 procent van de ondernemers in de landbouw joods, in 1930 was dat nog maar 2,7 procent. Opvallend was vooral de daling van het percentage joden onder de grootgrondbezitters (boven 1000 hold) van 16,5 naar 9,7 procent. Onder de pachters bleef het aandeel van de joodse bevolking hoog. In de categorie boven 1000 hold was het percentage joden in 1930 nog 42 tegen 53,7 in 1920 en in de categorie van 200 tot 1000 hold was dat 38,4 tegen 48,4 in 1920. Ook onder de managers (gazdatisztek) die een landgoed in opdracht van de grootgrondbezitter bestuurden, waren veel joden. In 1930 was dat nog 18,7 procent tegen 22,9 in 1910.
Het benoemingsbeleid van de overheid was er in deze jaren duidelijk op gericht joden uit overheidsbanen te weren. In de intellectuele beroepen die op de een of andere manier afhankelijk waren van de overheid liep het percentage van de joden in de jaren ’20 sterk terug. In de jaren ’20 kwam het amper meer voor dat joden een baan kregen bij de overheid. Het percentage joodse ambtenaren viel terug van 5,5 in 1910 naar 1,5 in 1930. Dit gold ook voor het leger (1,44 in 1910 tegen 0,07 in 1930). Ook voor een baan in het onderwijs kwamen joden niet of nauwelijks in aanmerking.

In Pécs was de joodse beroepsbevolking in 1910 en 1930 als volgt samengesteld:

landbouw 17    19
zelfstandigen in de nijverheid224261
beambten in de nijverheid8995
ongeschoolde arbeiders in de nijverheid234231
zelfstandigen in handel en kredietverlening356419
beambten in handel en kredietverlening187240
ongeschoolde arbeiders in handel en kredietverlening  ?227
artsen1841
advocaten2530
beambten in overheidsdienst8-
rechter en justitie2-
militairen51-

Aan de universiteiten en hogescholen was sprake van een sterke daling van het aandeel van de joden in de studentenpopulatie. Het percentage viel terug van 33,6 in het seizoen 1918/19 naar 5,9 in 1919/20. Deze enorme daling die zich dus voordeed in het seizoen voorafgaand aan de in werking treding van de numerus-claususwet, was een rechtstreeks gevolg van het optreden van antisemitische studentenorganisaties. In de eerste helft van de jaren ’20 stabiliseerde het percentage zich op de 10, maar vanaf het seizoen 1935/36 begon het opnieuw te dalen.
In de jaren van de numerus clausus weken veel studenten uit naar universiteiten in de provincie. Zo was het percentage joden onder de medicijnen-studenten in Boedapest in 1922/23 5,9, maar in Szeged 22,0 en in Pécs zelfs 70,2. Het aantal joodse studenten dat in het buitenland studeerde, lag in de jaren ’20 en ’30 naar schatting op de 1800, wat ongeveer de helft was van het totaal aantal joodse universitaire studenten.

In de 19de eeuw had de Hongaarse samenleving een aantal specifieke kenmerken vertoond, ten gevolge waarvan er zich op het gebied van de demografische ontwikkeling, de beroepsstructuur en de plaats van vestiging markante verschillen konden gaan voordoen tussen de joodse bevolking en de landsbevolking als geheel. De veranderingen die Hongarije in de periode tussen de wereldoorlogen onderging en die met name samenhingen met een belangrijke verschuiving van de landbouw naar de industrie, de opkomst van nieuwe industrietakken, de sterke toeneming van het aantal hoger opgeleide beroepsbeoefenaren enz., maakten een eind aan deze traditionele eigenaardigheden. Een gevolg daarvan was, dat er een ontwikkeling op gang kwam in de richting van een vermindering van de verschillen tussen de joodse bevolking en de landsbevolking als geheel.
Het antisemitisme uit de jaren ’20 en ’30 was, althans voor een deel, daarvan een soort bijprodukt, de ideologische begeleiding van die ontwikkeling. Discriminerende maatregelen van de overheid of anti-joods optreden van maatschappelijke organisaties hadden ook vooral een ideologisch karakter: ze beďnvloedden die trend namelijk amper.

Jaren ’30

Het antisemitisme, waarvan Pál Teleki had verwacht dat het een instrument kon zijn in de buitenlandse politiek, was al heel snel een vervelende handenbinder gebleken. Toen hij zich ook nog liet betrekken bij een couppoging van keizer-koning Karel, was hij in de ogen van de westerse mogendheden volkomen onmogelijk geworden. Om verdere ongelukken te voorkomen nam István Bethlen de positie van minister-president over. Als opvolger van Teleki zag hij het als zijn taak om het land met een minimum aan gezichtsverlies van de numerus-claususwet af te helpen en het regeringsbeleid van openlijk antisemitisme te zuiveren.
Bethlens politiek bracht het land in 1926 het lidmaatschap van de Volkenbond. In Bethlens optiek betekende dat, dat Hongarije eindelijk in de positie was om op internationaal vlak te opereren en daar dus de revisie aan de orde te stellen van de grenzen zoals die het land in het vredesverdrag waren opgelegd.
Hoewel de herziening van de numerus-claususwet onmiskenbaar een functie was van de buitenlandse politiek, droeg ze uiteraard ook bij aan een normalisering van de verhoudingen waaronder de joden in Hongarije leefden. Hetzelfde gold voor de benoeming in het nieuwe hogerhuis in 1927 van twee rabbi’s. Zo kreeg de joodse geloofsgemeenschap voor het eerst in de landsgeschiedenis officiële vertegenwoordigers op het hoogste politieke niveau. In het hogerhuis kregen trouwens naast de rabbi’s nog zeven vooraanstaande personen van joodse afkomst zitting (Jenő Vida, president-directeur van de Magyar Általános Kőszénbánya RT, de zakenman baron Mór Kornfeld, de bankier Fülöp Weiss, staalbaron Manfred Weiss enz.). Van belang was verder dat de overigens door Bethlen zwaar gemanipuleerde verkiezingen van dat jaar ook nieuwe joodse vertegenwoordigers in het lagerhuis brachten. Het aantal joodse vertegenwoordigers kwam daar op zes. Ook op hoge posities in het staatsapparaat werd in de laatste jaren ’20 weleens een jood benoemd.
Bepaald spectaculair was verder de plotselinge bekering van Gyula Gömbös, een van de leiders van het Hongaarse antisemitisme. In 1924 had István Bethlen vertegenwoordigers van de volkse nationalisten als Endre Bajcsy-Zsilinszky en Gyula Gömbös uit zijn eenheidspartij gezet. Verlost van deze heren, die geen mogelijkheid voorbij lieten gaan om hun antisemitisme te ventileren, had Bethlen ’s lands internationale positie kunnen stabiliseren. Maar een gevolg was wel geweest dat de volksen een eigen politieke partij waren begonnen, waarover Bethlen geen controle meer had.
Toen Hongarije eenmaal lid van de Volkenbond was, achtte István Bethlen het moment gekomen om de volksen weer onder zijn vleugels te verzamelen. Bethlen haalde daartoe Gyula Gömbös als minister van defensie de regering binnen. Hij stelde wel als voorwaarde dat Gömbös de volkse ‘Fajvédő Párt’, de partij ter bescherming van het Hongaarse ras, zou opheffen, wat inderdaad gebeurde. Bethlen dwong Gömbös bovendien om in het openbaar afstand te nemen van het antisemitisme. Zo verklaarde Gömbös in 1930 opeens de Hongaarse joden als medestrijders voor de nationale gedachte te aanvaarden en riep hij katholieke, protestantse en joodse Hongaren ertoe op elkaar als ‘broeders’ te behandelen. De situatie leek onomkeerbaar toen Bethlen er ook nogeens voor zorgde dat de joodse baron Frigyes Korányi, die vlak na de val van de Radenrepubliek aleens minister was geweest, in 1931 opnieuw tot minister van financiën werd benoemd.
In de Hongaarse joodse gemeenschap hadden velen het gevoel, dat de antisemitische golf uit de jaren ’20 over zijn hoogtepunt heen was. In Boedapest werd dit het moment waarop, op het terrein van de grote synagoge, de z.g. heldentempel verrees. Het gebouw eerde twintig jaar na dato de joodse soldaten die tijdens de eerste wereldoorlog gevallen waren. Het gebouw moest bewijzen dat de joden net zulke vaderlanders waren als de Hongaren en net zulke voorstanders van het teloorgegane grote Hongarije. Kenmerkend voor de sfeer dat jaar was ook, dat Gyula Krudy een lijvige roman schreef over de Tiszaeszlár-affaire uit de jaren ’80 van de 19de eeuw, die gold als het begin van het moderne antisemitisme in Hongarije. De roman verscheen in 101 afleveringen van elk een volle pagina in het dagblad Magyarország. De krant kondigde de serie aan met koppen als ‘De geschiedenis van een absurde aanklacht en een wereldsensatie. De zelfsuggestie van een tijdperk. Een grote onrechtvaardigheid moet rechtgezet worden.’
Mensen als Endre Bajcsy-Zsilinszky die in 1930 betoogde dat er opnieuw een numerus clausus zou moeten komen en dat 80 procent van de studenten aan de instellingen voor hoger onderwijs uit ‘ras-Hongaren’ zou moeten bestaan, kregen in deze omstandigheden geen poot aan de grond.

De wereldcrisis, die in 1931 ook in Midden-Europa voelbaar werd, doorkruiste het politieke spel van strateeg Bethlen. Bovendien wekte de politieke strijd in Duitsland en landen als Spanje de indruk dat er een einde kwam aan een periode van betrekkelijke politieke stabiliteit. Een enorme demonstratie van werklozen in Boedapest die was uitgelopen op heuse barricade-gevechten, was ook al een teken in die richting. Voor Bethlen was dat aanleiding om zijn plek in de coulissen van de Hongaarse politiek weer op te zoeken. En zo kreeg Gyula Gömbös die inmiddels had laten zien dat hij zich aan eenmaal gemaakte afspraken hield, de positie van minister-president. In de houding van de regering jegens de joodse bevolking bracht dit geen verandering. In een speech voor het parlement op 12 oktober 1932, waarin hij zich als de nieuwe minister-president presenteerde, herhaalde Gömbös nogeens dat wat hem betreft joden die hun lotsverbondenheid met de Hongaarse natie accepteerden, ‘net zulke broeders’ waren als de Hongaren.

De jodenwetten

In wezen bleef dit de positie van Gömbös ook na de machtsovername van Hitler. Als Gömbös wat langer geleefd had, zou dit mogelijk veranderd zijn. Niet voor niets immers tekende hij in 1935, het jaar van zijn dood, een geheime overeenkomst met Goering, waarin hij toezegde in Hongarije een politiek systeem te zullen invoeren naar het model van het Derde Rijk (Oliver Zimmer, Nationalism in Europe, 1890-1940. 2003, 100). De plotselinge dood van Gömbös bracht met zich mee dat Horthy en Bethlen weer mensen uit de traditionele elite als regeringsleiders naar voren konden schuiven. Antisemitisme van bovenaf bleef zodoende tot 1938 uit.
In Hongarije was er in 1937, twee jaar na de dood van Gömbös dus, wel weer sprake van een oplaaiend antisemitisme van onderop. Zo deden zich in Pécs in februari van dat jaar meerdaagse antisemitische ongeregeldheden voor. Ze begonnen aan de universiteit, waar betogers handhaving van de numerus clausus eisten. Tijdens de betoging werden verschillende joodse studenten in elkaar geslagen. In de stad moesten joodse winkels het ontgelden. Ook de ramen van de synagoge gingen in. De sfeer in het land veranderde zo snel, dat de regering er zich op kon beroepen toen ze in 1938 kwam met wat achteraf de eerste jodenwet was.
De jodenwet was een typisch staaltje van antisemitisme van bovenaf. Net als destijds de numerus-claususwet speelde ook deze wet een rol in de buitenlandse politiek. Het was een gebaar richting Hitler, bij wie Horthy en de ministers van defensie en buitenlandse zaken in het najaar van 1937 pontificaal op bezoek waren geweest. De internationaal-politieke betekenis van de wet werd nogeens onderstreept door het feit, dat de jodenwet van kracht werd op het moment dat in Boedapest een internationaal rooms-katholiek congres (het z.g. Eucharistische Congres, 25-28 mei 1938) werd gehouden. Onder de aanwezigen was de latere paus Pius XII. Béla Imrédy (1891-1946), de minister-president onder wie de eerste jodenwet kracht van wet kreeg, trad er op 27 mei als spreker op.
Darányi, die het ontwerp op 8 april 1938 indiende, ging aan deze kant van de zaak voorbij en betoogde dat wettelijke maatregelen nodig waren om het antisemitisme in het land de wind uit de zeilen te nemen. Aan de vooravond van de indiening van de wet had hij de joodse gemeenschap zelfs om begrip gevraagd en het lijkt erop dat hij het wetsontwerp pas indiende nadat hij inderdaad van die kant geruststellende signalen had ontvangen (Ferenc Fejtő, a.w., 220).
Volgens de wet mochten joden niet meer dan 20 procent vormen van de beoefenaren van de gestudeerde beroepen. Ook bij de beambten in het bedrijfsleven moest het percentage volgens deze wet terug naar 20. In die tijd was volgens een schatting bijna de helft van de beambten in het bedrijfsleven van joodse afkomst.
Tegelijk met de eerste jodenwet trad een antisemitische perswet in werking. De perswet maakte niet alleen een einde aan joodse tijdschriften en publicaties. Ook het toonaangevende literaire tijdschrift Nyugat hield op te verschijnen. Maar het bleef niet bij maatregelen die door een wet werden gesanctioneerd: hoewel er onder de werknemers bij de overheid maar erg weinig joden meer waren, begonnen de landsoverheid en verschillende gemeentebesturen in het jaar dat de eerste jodenwet van kracht werd, joodse werknemers te ontslaan.
Anders dan in de numerus-claususwet werd het begrip jood in deze wet religieus gedefinieerd. De wet was danook niet van toepassing op mensen die tot het christendom waren overgegaan. Althans, de wet voerde daarvoor een deadline in. Alleen namelijk wie zich voor 1 augustus 1919 had laten dopen, werd door de wet als ‘christen’geaccepteerd. Dit betekende dat vooraanstaande joodse persoonlijkheden in het zakenleven, die in het algemeen gedoopt waren, niet onder de wet vielen. Op joodse intellectuelen, die afscheid hadden genomen van het joodse geloof, maar niet tot een kerkgenootschap waren toegetreden, was de wet wel van toepassing.
Verschillende kerkleiders spraken zich voor de wet uit. Dit gold bijvoorbeeld voor de evangelische bisschop Sándor Raffay, die alleen vond dat de wet een verkeerde deadline had gesteld. Onder de voorstemmers behoorde ook de hervormde bisschop László Ravasz (1882-1975).
Opmerkelijk was, dat niet alleen de sociaal-democratische lagerhuisleden, maar ook István Bethlen tegen de wet protesteerden. Bethlen wees er onder meer op dat met de wet het principe van de rechtsgelijkheid overboord ging. Ook in de regering was er een tegenstander: de minister van justitie Andor Lázár stapte uit protest op. Buiten het parlement keerde niemand minder dan de grijze eminentie van de volksen, Dezső Szabó, die intussen de Hongaarse Duitsers een groter gevaar was gaan vinden dan de Hongaarse joden, zich tegen de jodenwet.
Bij het parlement was ook een protest binnengekomen van 60 niet-joodse intellectuelen. Opmerkelijk was dat op de handtekeningenlijst de naam ontbrak van Gyula Illyés, hoewel hij toch een van de opstellers van de protesttekst was geweest. In een artikel in Nyugat gaf Illyés later zijn mening. Hij was, betoogde hij, een voorstander van ‘alle soorten vrijheidsrechten’ en was ook bereid het voor de joden op te nemen ook al moest hij, naar hij uitdrukkelijk verklaarde, persoonlijk niets van ze hebben. Anders dan veel volkse nationalisten was Illyés overigens van mening dat assimilatie de enig mogelijke oplossing van het joodse vraagstuk was. De maatschappelijke ontwikkeling was, betoogde hij, van dien aard, dat mensen van wat voor herkomst danook vroeg of laat het stempel zouden opkrijgen van de klasse waartoe ze waren gaan behoren.
Na de aanvaarding van de eerste jodenwet toonde minister-president Béla Imrédy zich aanvankelijk een tegenstander van verdere wettelijke maatregelen tegen de joodse bevolking. Zijn standpunt veranderde echter direct na de z.g. eerste Weense beslissing, waarbij Hitler en Musolini het zuiden van Slowakije aan Hongarije toewezen. Als blijk van dankbaarheid diende Imrédy twee dagen voor kerst 1938 een nieuwe jodenwet bij het parlement in. Deze wet schreef een beperking voor van het percentage joodse beoefenaren van vrije beroepen en beambten bij bedrijven tot zes. Op de twee rabbi’s na verloren de joodse hogerhuisleden hun zetel, joden werden uitgesloten van banen bij de overheid, van een baan in het voortgezet en het beroepsonderwijs, in de redactie van kranten en tijdschriften enz.
Ook de tweede jodenwet kreeg bij de behandeling in het hogerhuis de steun van de leiders van de kerkgenootschappen. Maar in de kring van de Volksbeweging begon nu eindelijk twijfel op te komen aan de juistheid van de ingeslagen weg. Gyula Illyés had zich al tegen de eerste jodenwet uitgesproken, zij het in een verklaring die droop van de jodenhaat. Bij gelegenheid van de tweede jodenwet kwam er een nee van de kant van Tibor Eckhardt, de leider van de Független Kisgazdapárt, de partij die sinds 1930 het volkse nationalisme in de politiek vertegenwoordigde. Hij bleek van mening dat de joodse kwestie moest worden opgelost door middel van een ordelijke emigratie. De tweede jodenwet plaveide naar zijn mening de weg voor een ‘barbaarse’, ‘pogromachtige’ oplossing van de joodse kwestie.
Ten gevolge van de eerste twee jodenwetten verloren volgens een schatting zo’n 25 duizend mensen hun baan. Duizenden intellectuelen vertrokken naar het buitenland.
Kenmerkend voor de sfeer in die jaren was een opmerking van de componist Béla Bartók (1881-1945). Hoewel hij als ontdekker van de oude Hongaarse volksmuziek van de kant van het Horthy-regiem een zekere sympathie ondervond, moest Bartók niets hebben van het nationalisme dat zich van zijn land had meester gemaakt. In Hongarije, schreef Bartók in 1938, “zijn ‘beschaafde’ christelijke mensen helaas bijna zonder uitzondering voorstanders van het nazi-systeem.” In 1940 zou de componist uiteindelijk naar Amerika vertrekken.

De tweede jodenwet, waarin de joden voor het eerst als ras gekwalificeerd werden, kreeg voor Béla Imrédy, als minister-president politiek verantwoordelijk, een merkwaardig staartje. Uit wraak voor de maatregelen die Imrédy tegen de partij van de Pijlkruizers had genomen (verbod voor overheidsambtenaren om lid te zijn van een politieke partij (zomer 1938) en de veroordeling tot drie jaar dwangarbeid voor de leider van de Pijlkruizers, Ferenc Szálasi, na de aanslag op de grote synagoge in Boedapest in februari 1939), brachten de Pijlkruizers het nieuws dat Imrédy zelf van joodse afkomst was. Er kwamen documenten tevoorschijn waaruit bleek dat één van Imrédy’s overgrootouders op zevenjarige leeftijd gedoopt was. Het eind van het liedje was dat Horthy Imrédy ontsloeg.
István Bethlen, de man op de achtergrond, kwam de affaire goed uit. Hij vond dat Imrédy te eenzijdig pro-Duits regeerde en maakte zich zorgen over het klaarblijkelijke streven van Imrédy om in Hongarije een nazi-systeem te vestigen. De plotselinge val van Imrédy gaf hem de gelegenheid om Pál Teleki, een man uit zijn inner circle, als minister-president naar voren te schuiven. Voor de jodenwet maakte de machtswisseling echter niets uit. Teleki nam het wetsontwerp van Imrédy over en bracht de wet in mei 1939 ook in het staatsblad.
In 1920 had Teleki aleens gedreigd om als wraak voor Trianon een z.g. arbeidsdienst voor joden in te voeren. Nu hij ten tweede male aan de macht was, kwam hij daarop terug en werd de arbeidsdienst een feit. Een jaar later, in 1940, werd joodse reserve-officieren hun rang ontnomen.
Hongaarse historici doen het weleens voorkomen alsof druk van de kant van nazi-Duitsland beslissend was bij de totstandkoming van de jodenwetten. Uit het feit dat de Hongaarse regering nog in 1939 de Duitse troepen onderweg naar Polen doortocht durfde te weigeren en in het najaar van dat jaar ook nogeens duizenden Poolse militairen opving, blijkt echter dat de Hongaarse regering in die tijd nog altijd de mogelijkheid had om aan eventuele Duitse verlangens weerstand te bieden.
De man die de tweede jodenwet in het staatsblad bracht en het initiatief nam tot de voorbereiding van de derde jodenwet in 1940, was dezelfde die in 1920, onmiddellijk na de ondertekening van het verdrag van Trianon, het antisemitisme tot de officiële regeringskoers had gemaakt en die verantwoordelijk was geweest voor de numerus- claususwet van dat jaar. Tijdens zijn tweede minister-presidentschap maakte Teleki verschillende malen een gebaar in de richting van Engeland. Deze avances waren voor hem echter geen reden om zich in zijn houding jegens de joden te matigen.

Met name vanaf 1938 gingen antisemitisme en nazisme de Hongaarse samenleving steeds meer overwoekeren. Met de jodenwetten moedigde de regering het antisemitisme van onderop aan. Bij de verkiezingen van 1939 boekten de fascistische partijen een enorme overwinning. Ferenc Szálasi was begin 1939, na een aanslag op de synagoge aan de Dohány utca in Boedapest, nog gearresteerd. Maar bij de verkiezingen haalde hij met zijn Pijlkruizerspartij maar liefst 20 procent van de stemmen. De sfeer in de steden was rond 1940 uitgesproken dreigend. Opnieuw waren het veelal studentenorganisaties die het voortouw namen. In Pécs bijvoorbeeld slaagden ze er eind 1941 in het onderwijs een week stil te leggen om kracht bij te zetten aan hun eis, dat de joodse studenten verplicht zouden worden een davidsster te dragen. In de ondernemerswereld was een soort zuiveringsoperatie gaande. Joden trokken zich al dan niet vrijwillig terug uit belangenorganisaties. Om te voorkomen dat ze in het openbaar beledigd zouden worden, bleven joden ook steeds meer uit het theater en andere openbare gelegenheden weg.
Merkwaardig is, dat het antisemitisme pas in deze jaren een echte massabeweging werd. Het volkse nationalisme dat in de jaren ’20 en in het begin van de jaren ’30 stem had gegeven aan het antisemitisme, was in wezen een beweging van –hoofdzakelijk hoofdstedelijke- intellectuelen gebleven. Op het eind van de jaren ’30 werden zij ingehaald door de gebeurtenissen en kwamen ze met steeds grotere bedenkingen tegen de nazistische variant van het antisemitisme aan de zijlijn te staan.
Hoewel het antisemitisme in Hongarije sinds 1919 in de lucht zat, bleven veel Hongaarse joden van mening dat de ‘assimilatie’, zoals het heette, een onomkeerbaar proces was. Wie er zo over dacht, had de neiging om zich tegen het antisemitisme te verweren door nog uitdrukkelijker voor assimilatie te kiezen. Collectief verweer tegen het antisemitisme was er in die tijd danook niet. De opvatting was eerder dat er sprake was van een tijdelijke terugval en dat het maar het beste was om geduld te betrachten en te wachten totdat de bui zou zijn overgewaaid. Kenmerkend waren de pogingen van lokale gemeenschappen om omscholingscursussen op te zetten voor intellectuelen die hun beroep opeens niet meer mochten uitoefenen. In Pécs zaten in 1938 760 mensen op zo’n omscholingscursus (de joodse gemeenschap telde 4000 zielen). Ze bekwaamden er zich in het vervaardigen van kunstbloemen, het repareren van auto’s, in radio- en electrotechniek, het naaien van damesondergoed, het weven van kleden enzovoort. Zo was en bleef de inspanning dus gericht op het vinden van een nieuwe plek in een samenleving die steeds hatelijker en afwijzender werd.

Tweede wereldoorlog

Nieuwe jodenwetten volgden tijdens de oorlog. De derde jodenwet, nog voorbereid door Pál Teleki en na diens dood in het staatsblad gebracht door Bárdossy, ontnam naar het voorbeeld van de wetten van Neurenberg de joodse bevolking haar burgerrechten evenals het recht op inkomen en bezit. Deze wet kwalificeerde een miljoen Hongaren als joden.
Een wet uit 1942 bepaalde verder de onteigening van het grondbezit van joden. Volgens een officiële schatting was 16,5 procent van het vrij verkoopbare middelgrote en grote grondbezit eigendom van joden. Op grond van de wet werd in de regeerperiode van Miklós Kállay (1887-1967) 751 duizend hold (1 hold is ongeveer 0,5 hektare) onteigend.
Een andere wet uit dat jaar maakte een eind aan de gelijkstelling van het joodse geloof met de christelijke kerken en nog weer een andere wet sloot joden uit van het doen van gewapende dienst. Dat laatste betekende dat ze alleen maar konden worden opgeroepen voor de in 1939 in het leven geroepen arbeidsdienst. Met behulp van deze wet werd de arbeidsdienst ook werkelijk met dienstplichtigen gevuld. De wet maakte het mogelijk mannen tussen de 14 en de 70 jaar op te roepen. De eenheden van de arbeidsdienst werden gevuld met mensen die als politiek onbetrouwbaar golden, maar vooral met joden.
In de zomer van 1942 vertrokken 50 000 joden naar het oostfront. Ze deden daar dienst als sjouwers en bij het onschadelijk maken van mijnen. Onder de leden van de arbeidsdienst vielen erg veel slachtoffers, niet alleen omdat ze ongewapend aan het front dienst moesten doen, maar ook omdat ze op allerlei manieren door Hongaarse meerderen doodgemarteld werden. Vooral in de eerste oorlogsjaren werd de arbeidsdienst niet alleen door plaatselijke commandanten, maar ook door heel wat hoge officieren gezien als een manier om ongewenste personen en vooral joden te likwideren. Van de joden aan het oostfront overleefden er niet meer dan 6000 tot 7000 de oorlog. De situatie verbeterde wat toen Károly Barth na de vernietiging van het 2de Hongaarse leger op 24 september 1942 als minister van oorlog werd opgevolgd door Vilmos Nagy.

Joodse inwoners die niet konden bewijzen, dat ze de Hongaarse nationaliteit hadden, liepen de kans het land uitgezet en vermoord te worden. Dit overkwam bijvoorbeeld de officiëel statenloze joden en de joden uit de Karpaten-Oekraďne, samen ongeveer 20.000, die in de zomer van 1941 door de Hongaarse autoriteiten naar Galicië werden gedeporteerd en daar door de SS werden vermoord. Bij de statenloze joden ging het vaak om mensen die al tientallen jaren in Hongarije woonden, of er zelfs geboren waren. Ook onder de slachtoffers van het bloedbad in de Újvidék in januari 1942 waren veel joden. In dit gebied werden 866 personen door het Hongaarse leger vermoord, grotendeels door ze de ijskoude Donau in te schieten. Onder hen waren 550 joden. Bij de moordpartijen in de Délvidék kwamen 3309 personen om. Onder hen waren 700 tot 1000 joden. De verantwoordelijken werden uiteindelijk in 1943 tot langdurige gevangenisstraffen veroordeeld, maar kregen de gelegenheid naar Duitsland te ontsnappen.
Op verzoek van Albert Speer stuurden de Hongaren in 1943 6000 joden als dwangarbeiders naar de kopermijnen van Bor in Servië. Op het naderen van Tito schoot de SS 1000 mensen dood. De rest ging te voet richting Oostenrijk. Onder de dwangarbeiders was de dichter Miklós Radnóti, die uiteindelijk in november 1944 in de provincie Győr door Hongaarse gendarmes werd doodgeschoten. Zijn lichaam is later in een massagraf teruggevonden. In zijn jaszak zaten zijn laatste gedichten: Notities uit Bor.
In de eerste oorlogsjaren werd ook in Hongarije uitdrukkelijk de deportatie van de joden naar voren gebracht als de oplossing van het joodse vraagstuk. Deze opvatting werd niet alleen vertegenwoordigd door parlementariërs als Maróthy-Meizler, maar ze was ook in kringen van de volkse nationalisten vrij algemeen aanvaard. In 1942 werd dit zelfs het officiële regeringsstandpunt. In een rede voor de regeringspartij op 20 april 1942 betoogde minister-president Miklós Kállay dat de wettelijke maatregelen, die erop gericht waren joden ‘elke belangrijke positie’ te ontnemen, slechts een overgangskarakter hadden. ‘Er is geen andere oplossing dan de deportatie van de 800 duizend koppige joodse gemeenschap’. Kállay voegde daar wel aan toe dat de tijd voor de definitieve oplossing pas was gekomen, als duidelijk was waarheen de joden gedeporteerd konden worden. Merkwaardig was dat Ferenc Chorin, een van de belangrijkste vertegenwoordigers van het joodse financierskapitaal, een persoonlijke vriend van Kállay was.

Hoewel het land een officiële bondgenoot van Nazi-Duitsland was, probeerden István Bethlen die nog altijd een belangrijke adviseur van regent Miklós Horthy was, en Horthy zelf een bepaalde verstandhouding met de Geallieerden op te bouwen. Hiervan was ook al in de periode voor Stalingrad sprake. Opnieuw gebruikte de Hongaarse regering haar houding tegenover de joden in dit politieke spel. Aan de ene kant ventileerde men, zoals we al zagen, als regeringsstandpunt dat de joden gedeporteerd zouden moeten worden, maar aan de andere kant weigerde de regering in te gaan op de Duitse eis om de deportatie danook werkelijk ter hand te nemen. Aan deze ‘schommelpolitiek’ lag de opvatting ten grondslag dat Duitsland de oorlog niet zou kunnen winnen, maar dat Hongarije zich het voorlopig nu eenmaal niet kon permitteren om openlijk afstand van Duitsland te nemen. Doel van deze politiek was: voorkomen dat het land na de uiteindelijke nederlaag van Hitler de gebiedsuitbreiding ten koste van Tsjechoslowakije, Roemenië en Joegoslavië weer zou verliezen.
Om die reden weigerde regeringsleider Miklós Kállay in december 1941 om deel te nemen aan de Wannsee-conferentie (gehouden in januari 1942), waar Hitler de Endlösung wilde uitwerken. Kállay deelde de Duitsers mee dat hij ook niet bereid was om nog nieuwe maatregelen tegen de joden te treffen. Op de Wannsee-conferentie was de tegenwerking die de nazi’s van Hongarije en trouwens ook van Roemenië verwachtten, één van de onderwerpen van gesprek. Men besloot er de druk op Hongarije om mee te werken aan de Endlösung, te vergroten. Na de Wannsee-conferentie kreeg Hongarije een reeks Duitse eisen voorgelegd. Eén daarvan was dat Hongarije haar medewerking moest verlenen aan de deportatie van de Hongaarse joden ‘naar het oosten’. En op 24 september 1942 gelastte Von Ribbentrop de voorbereiding van de deportatie van de Hongaarse joden. Kállay ging daar echter niet op in. In oktober 1942 dreigde hij de rechtervleugel van de regeringspartij met uitsluiting als die door zou gaan met het aan de orde stellen van het joodse vraagstuk. Kállay stond bovendien toe dat joden uit het buitenland, volgens een schatting van de nazi’s zo’n 70.000, naar Hongarije kwamen om zich voor vervolging veilig te stellen.
De Duitse nederlaag bij Stalingrad eind 1942, de daarmee samenhangende vernietiging van het Hongaarse leger en de landing van de Geallieerden in Noord-Afrika sterkte de Hongaarse regering in de overtuiging dat deze politiek juist was. De nazi’s van hun kant probeerden de druk op Hongarije verder op te voeren. Dit was ook het doel van de ontvangst van Horthy door Hitler op Klessheim op 16 en 17 april 1943. Maar ook na deze ontmoeting, waar Hitler en Ribbentrop frases over de deportatie naar het oosten achterwege hadden gelaten en onomwonden hadden meegedeeld de ‘vernietiging’van de joden noodzakelijk te achten, volhardden Kállay en Horthy bij hun standpunt.
De bezetting van Hongarije door de nazi’s op 19 maart 1944 maakte tenslotte een eind aan de regering Kállay (maart 1942-maart 1944). Het 150- tot 200-koppige Sonderkommando van Adolf Eichmann, dat met de Duitse troepen was meegekomen, begon nog diezelfde maand met de voorbereiding van de moord op de Hongaarse joden. Eichmann had van Himmler het bevel gekregen de deportaties zo te organiseren dat de nadering van het front geen roet in het eten zou kunnen strooien. Hij moest het land daarom van het oosten naar het westen ‘uitkammen’ en te beginnen in de oostelijke provincies de joden naar Auschwitz deporteren.
Eerste stap was de oprichting van een joodse raad bestaande uit erkende vertegenwoordigers van de joodse gemeenschap. Deze raad moest het ordelijke verloop van de deportaties mede mogelijk maken. Vanaf 29 maart regende het anti-joodse bepalingen. Joden moesten telefoontoestellen inleveren, ze moesten niet-joodse bedienden ontslaan, ze werden verplicht de davidsster te dragen, ze moesten hun auto’s afstaan, ze moesten weg uit openbare diensten en belangenverenigingen. Joodse schrijvers kregen een publikatieverbod, het werd joden verboden per taxi, trein of boot te reizen, ze moesten hun radio’s inleveren. Joden verloren de zeggenschap over hun vermogen. Joden die werkzaam waren bij financiële instellingen werden weggestuurd en tenslotte gingen ook alle joodse winkels (in Boedapest 18.000) dicht. Begin mei werden kampen ingericht en stadswijken als getto’s aangewezen en van een omheining van prikkeldraad voorzien. Korte tijd later kregen de joodse inwoners de opdracht zich in die getto’s en kampen te vestigen. Halverwege de meimaand begonnen de treinen te rijden. De feitelijke deportatie werd grotendeels uitgevoerd door Hongaarse overheidsorganen, door de gendarmerie (csendőrség) en door de politie. De Duitse autoriteiten bleven opzettelijk op de achtergrond. Ze waren er duidelijk op uit om Hongarije medeverantwoordelijk te maken voor de holocaust. Foto’s en films die de Duitsers in Zwitserland aan diplomaten lieten zien, toonden het wrede optreden van de Hongaarse gendarmes. Blijkbaar waren de Duitse leiders in dit stadium nog van opvatting dat zij een onvoorwaardelijke capitulatie zouden kunnen vermijden en misschien zelfs dat ze met de westelijke Geallieerden een afzonderlijke vrede zouden kunnen sluiten. Horthy werkte een en ander in de hand door ondanks de bezetting als regent aan te blijven en zijn jawoord te hechten aan de door de Duitsers in elkaar gezette regering-Sztójay.
Eind juni, drie maanden na het begin van de Duitse bezetting was, althans voor wat het platteland betreft, de deportatie voltooid. Er waren 147 treinen nodig geweest om 437.402 mensen naar de kampen (vooral naar Auschwitz) te brengen. Van verzet was nergens sprake geweest, ook niet van joodse zijde. Dat laatste ondanks het feit dat de leiders van de joodse gemeenschap, met daarin de zionistische leiders inbegrepen, betrekkelijk nauwkeurig wisten wat het lot van de weggevoerden zou zijn en zelfs in de periode pal voor de deportaties ook steeds meer details te weten waren gekomen over wat er zich in Auschwitz afspeelde.
Ook de Hongaarse kerkgenootschappen lieten in dit stadium nog altijd verstek gaan. Zo redigeerde kardinaal Jusztinián Serédi in juni 1944, toen de deportaties dus bijna voorbij waren, wel een herderlijk schrijven waarin hij zich tegen de deportaties keerde, maar de brief werd nergens voorgelezen.
Uniek was in vergelijking met de andere landen, vanwaaruit de joden waren gedeporteerd, dat de deportatie hier plaatsvond in het zicht van de nederlaag van Duitsland en dat ze georganiseerd werd door mensen die zich daarvan ook bewust waren.

Toen de joden van het platteland waren weggevoerd, richtte Eichmann zich op de hoofdstad, waar 200 000 joden woonden. Eind juni verschenen duizenden gendarmes in de stad om de deportatie ter hand te nemen. Door de last die het naderende front op de infrastructuur legde, konden de joden van Boedapest echter niet meer op transport gesteld worden. Dat het niet meer tot een systematische deportatie van de joden uit Boedapest kwam, was mogelijk mede te danken aan de interventies van de Amerikaanse president Roosevelt en van de Zweedse koning Gustaaf, die de Hongaarse regering er in juni 1944 op wezen dat de verantwoordelijken hun straf niet zouden ontgaan. Op 15 mei kwam ook de Roomskatholieke kerk bij monde van de pauselijke nuntius Angelo Rotta met een veroordeling van de antisemitische politiek van de regering Sztójay. Eind juni herhaalde paus Pius XII die veroordeling nogeens.
Op 7 juli gelastte Horthy de stopzetting van de deportaties. Op 8 juli echter deelde hij de Duitse ambassadeur Veesenmayer mee, dat hij bereid was mee te werken aan de deportatie van de joden uit Boedapest , als er een uitzondering gemaakt zou worden voor de gedoopte joden, de joden in de arbeidsdienst en de joden met een brief van een westerse ambassade. In de zomermaanden lag de deportatie stil. Eind augustus verving Horthy Sztójay als minister-president door Géza Lakatos. Lakatos dwong Eichmann direct het land te verlaten.
De benoeming van Lakatos was onderdeel van een poging om, net als Roemenië intussen had gedaan, een afzonderlijke vrede te sluiten met de Gealliëerden. Maar in het najaar van 1944, toen deze poging was mislukt en Eichmann weer terug was, kwam de deportatie toch weer op gang. Nog op 16 oktober, de dag dat Ferenc Szálasi, de leider van de Hongaarse Pijlkruizers, als opvolger van Horthy zijn intrek nam in het burchtpaleis, gingen de poorten van de joodse huizen op slot. De synagoges aan de Dohány utca en de Rumbach Sebestyén utca werden interneringskampen en de wijk Újlipótváros werd een afzonderlijk getto voor mensen die onder bescherming stonden van de ambassades van Zwitserland, Zweden, Portugal, Spanje en het Vatikaan. Eind oktober vertrokken 35.000 mensen te voet vanuit de steenfabrieken van Óbuda in de richting van Oostenrijk om daar dwangarbeid te verrichten. Daarop volgden nogeens 25.000 mensen in groepen van 2000 personen per dag. Tijdens deze verschrikkelijke marsen kwamen nog ontzettend veel mensen om. In de stad zelf heerste in die tijd de terreur van de Pijlkruizers. Nacht na nacht werden mensen uit het getto gehaald om aan de oever van de Donau te worden vermoord. Ook de 15.000 mensen in Újlipótváros liepen het risico het slachtoffer van razzia’s te worden. Het aantal slachtoffers van dit soort moordpartijen liep in de duizenden.
Op 2 december werd de VII-de wijk van Boedapest officieel het getto. Binnen een paar dagen moesten alle joden uit de stad, met uitzondering van diegenen die onder bescherming van een buitenlandse ambassade stonden, daarheen verhuizen. De situatie in het getto was al snel onhoudbaar. Mensen leefden opeengepakt in woningen en op etages. De levensmiddelenvoorziening, die toch al haast niet op te lossen was, werd door Pijlkruizers bewust gesaboteerd. Ook de ruimte in de schuilkelders was veel te gering. Als gevolg daarvan was de sterfte in het getto enorm hoog. Op 15 januari 1945 wist de secretaris van de Zweedse ambassade, Raoul Wallenberg, te voorkomen dat de SS de bevolking van het grote getto (80.000 personen) in het kader van de voorbereiding van de ontruiming van Pest zou vermoorden. Ten gevolge van de barbaarse omstandigheden in het getto en van moordpartijen van Pijlkruizers kwamen naar schatting 15 tot 20 duizend gettobewoners om.
Per saldo overleefde meer dan 40 procent van de joodse bevolking van de hoofdstad de vervolgingen niet. Ook de joden die in de omgeving van de hoofdstad woonden en die in een kamp waren ondergebracht, zijn nog door de Duitsers gedeporteerd.
Schattingen van het totale aantal joodse slachtoffers variëren van 440 tot 600 duizend personen.

Het Hongaarse antisemitisme heeft mede de omstandigheden geschapen waarin de systematische moord op de joden mogelijk werd. Maar toen Eichmann uiteindelijk vrij spel kreeg, werd het veel Hongaren toch te grijs. Op allerlei niveaus deden mensen pogingen om de plannen van de nazi’s te vertragen en joden van de dood in de gaskamer te redden. In de slotfase van de oorlog werd juist de arbeidsdienst een instrument om joodse inwoners aan de macht van de nazi’s te onttrekken. Verschillende officieren gebruikten hun gezag om mensen uit kampen en getto’s te halen. Vooral op de route van Boedapest naar Hegyeshalom konden velen de ellende van de langsmarcherende mensen niet aanzien. En naarmate het oorlogseinde naderde, durfden meer mensen hulp te bieden bij een vluchtpoging. In Boedapest wist dominee Gábor Stehlo meer dan duizend kinderen te redden door ze in zijn tehuis op te nemen.
Het meest succesvol waren de reddingsacties die in de laatste maanden van 1944 vanuit de ambassades van de buiten de oorlog gebleven landen op touw werden gezet. Duizenden mensen verbleven in huizen die onder bescherming van zo’n ambassade stonden. Vooral Raoul Wallenberg die speciaal met dat doel in juli naar Boedapest was gekomen, heeft een groot aantal mensen het leven gered. Hij wist gevangenen uit de kampen in de omgeving van Boedapest te krijgen en haalde zelfs mensen van de grens terug naar Boedapest.

Samenvatting

Na de val van de radenrepubliek verzamelde István Bethlen de politieke krachten die het machtsherstel van de vooroorlogse elite mogelijk zouden moeten maken. Vooral om buitenlandspolitieke redenen gaf Bethlen in deze coalitie ook een plek aan de joodse top-financiers en –industriëlen. In wezen regeerde deze coalitie Hongarije vanaf de zomer van 1920 tot in het najaar van 1944.
Ook programmatisch was de verwantschap met de vooroorlogse politiek groot. Net als indertijd István Tisza wilde István Bethlen van Hongarije een mogendheid maken die in het Karpatenbekken en op de Balkan een dominerende rol zou kunnen spelen. Eerste stap in die richting was het ongedaan maken van de gebiedsverkleining die het land bij het vredesverdrag was opgelegd. In de binnenlandse politiek was het beleid erop gericht te voorkomen dat nieuwe groepen of lagen van de bevolking zouden gaan participeren in de macht. Hoewel anti-joodse gevoelens in de tratitionele elite wijdverbreid waren geraakt, merkwaardigerwijs vooral in het legitimistische kamp, kwam het alleen tot anti-joodse maatregelen, wanneer dat in het kader van de buitenlandse politiek zin leek te hebben.
Naast het pragmatische antisemitisme van bovenaf bestond er tegen het eind van de oorlog een krachtig en gewelddadig antisemitisme van onderop. Haarden van dit antisemitisme waren de universiteiten en het officierskorps. Dit antisemitisme was de ideologische spin-off van veranderingen in de Hongaarse samenleving die al voor de eerste wereldoorlog op gang waren gekomen en die zich in de decennia tussen de wereldoorlogen verder zouden doorzetten. Kern van deze veranderingen was het aanbreken van een nieuwe fase in het industrialisatieproces met de opkomst van nieuwe industrieën en met een sterke groei van het aantal beroepen waarvoor een hogere opleiding vereist was. Deze ontwikkeling gaf nieuwe lagen van de bevolking een kans om zich een plekje te veroveren in de moderne sector van de Hongaarse samenleving. Zelf hadden deze nieuwkomers vaak het gevoel dat ze zich moesten invechten in een wereld die door joden werd gedomineerd.
Tegen het einde van de eerste wereldoorlog was een nieuwe nationalistische stroming ontstaan. De jonge intellectuelen die aan de wieg ervan stonden, bouwden het militante antisemitisme in hun politieke gedachtegangen in. Dit was des te gemakkelijker omdat zij hun nationalisme naar de geest van die tijd een etnische grondslag gaven. Volgens deze nationalisten werd de Hongaarse natie niet in de eerste plaats door de adel gevormd, maar door de volksmassa, voorzover die althans etnisch Hongaars was.
De etnische fundering van het nationalisme was voor de volksen erg belangrijk omdat zij met de nieuwe etnische redeneringen meenden te kunnen aantonen dat het ene volk nu eenmaal sterker was dan het andere en dus het recht en zelfs de plicht had andere volken te overheersen. Net als Bethlen c.s. waren de volkse nationalisten overtuigde Groothongaarse imperialisten, maar anders dan Bethlen waren zij van mening dat versterking van de positie van de etnische Hongaren ten koste van de nationale minderheden en vooral ten koste van de joden, in de aanloop naar een nieuw Groot-Hongarije onontbeerlijk was.
De coöperatieve houding jegens de joodse elite beschouwden de volksen als de achilleshiel van het regiem van Bethlen. Door antisemitische maatregelen te eisen probeerden zij het regiem in een lastig parket te brengen. Dat lukte echter pas in de tweede helft van de jaren ’30.
Tot dan toe bleef het volkse nationalisme een vrij geďsoleerd verschijnsel met hoofdzakelijk aanhang in stedelijke, intellectuele kring.
Toen het antisemitisme uiteindelijk massale aanhang kreeg, ging dit samen met de opkomst van nieuwe, sterk op het Duitse nazisme georiënteerde bewegingen, zoals met name de Pijlkruizers van Szálassy, en met een sterke teruggang in betekenis van de volksbeweging.
In de oorlogsjaren waren velen ervan overtuigd dat er een periode van etnische zuiveringen aanstaande was en dat de oorlog er uiteindelijk toe zou leiden dat etnische en landsgrenzen zouden samenvallen. Tegen die achtergrond leek het velen ook vanzelfsprekend dat de joden weg moesten uit Hongarije. Maar uiteindelijk werden de joden –althans de overgrote meerderheid van de joodse bevolking- door het Eichmann commando weggevoerd. Eichmann kreeg daarbij wel alle medewerking van de Hongaarse autoriteiten. De Hongaarse houding veranderde pas in de nazomer van 1944, toen de deportatie van de joden van het platteland al een feit was. Toch kwam ook meer dan de helft van de joden die in Boedapest verbleven, nog om.

Geraadpleegde literatuur

  • Fejtő Ferenc, Magyarság, zsidóság. Boedapest 2000
  • Gyurgyák János, A zsidókérdés Magyarországon. Boedapest 2001
  • Szabolcsi Lajos, Két emberöltő. Az Egyenlőség évtizedei (1881-1931). Boedapest 1993
  • Oliver Zimmer, Nationalism in Europe, 1890-1940. 2003