Kees Bakker, Een eigen Jugendstil. Bron: www.keesbakker.com

Een eigen Jugendstil

door Kees Bakker

Net als voor veel andere landen is de periode rond de eeuwwisseling van fundamentele betekenis geweest voor het 20ste-eeuwse Hongarije. Het is een periode waarin de economie van het land op een nieuwe leest werd geschoeid, waarin nieuwe politieke idealen ontstonden en waarin zich ook het culturele leven ingrijpend vernieuwde.
Op het gebied van de bouwkunst waren het de architecten van de Secessie die de breuk met het verleden voltrokken. In zeer korte tijd schiepen zij een bouwstijl die niet alleen in Hongarije zelf volkomen nieuw was, maar die zich ook duidelijk onderscheidde van de architectuurvernieuwing die elders in Europa onder allerlei namen (Jugendstil, Art Nouveau, Modernismo) vorm kreeg. Een speurtocht naar de overblijfselen van hun kunst is nu, een kleine eeuw later, nog altijd een fascinerende onderneming.
Vergeleken met de situatie in West-Europa kreeg de vernieuwing van de Hongaarse samenleving pas laat vorm. In West-Europa ligt het keerpunt in de buurt van 1895, in Hongarije tegen het eind van het eerste decennium van deze eeuw, jaren waarin in West-Europa de nieuwe maatschappij zich alweer begon te consolideren. In het begin van de jaren ’90, toen Parijs in rep en roer was, de bommengooiers er idolen werden van een nieuwe generatie en de spanningen als gevolg van de Dreyfus-affaire torenhoog opliepen, was in Hongarije de 19de eeuw nog volop en onbetwist van kracht.
Hongaarse jongeren keken ademloos naar wat er in West-Europa allemaal gebeurde. Speciaal Parijs werd voor hen een soort bedevaartsoord en de Parijse bohčme een tweede vaderland. In eigen land maakten zij zich tot de ambassadeurs van deze internationale vernieuwingsbeweging. Steunend op die beweging hoopten zij de heerschappij van de achterlijkheid te kunnen doorbreken en hun land op internationaal niveau te brengen.
Zo gezegd lijkt het alsof zij in het spanningsveld tussen het internationale en het Hongaarse een radicale keus maakten tegen hun eigen land. Dit is echter, uitzonderingen daargelaten, niet het geval. Zij kwamen juist tot de opvatting dat de internationale vernieuwing en het echt Hongaarse bondgenoten moesten worden.
De belangrijkste dichter van de beginjaren van deze eeuw, Endre Ady, maakte deze boodschap tot de kern van zijn oeuvre. Heen en weer getrokken tussen Parijs en Budapest, tegelijk geboeid en afgestoten door zijn land, stelde hij de versuffing aan de kaak van een volk dat veroordeeld was tot een leven in het moeras van het platteland, aan de zijlijn van de beschaving, in de marge van de geschiedenis. Maar, aldus Ady, deze versuffing was geen collectieve karaktertrek van de Hongaren, het was hun aangedaan door de machthebbers, door de Habsburgers en hun Hongaarse zetbazen. Onder hun beheer was er van het echt Hongaarse weinig overgebleven. Dat tot onherkenbaar wordens toe verminkte eigene was het, wat Ady aantrok. Zijn volk had “aan de oevers van de Ganges” gewoond, het was in een vele eeuwen lange zwerftocht in Midden-Europa terechtgekomen. Het was een volk van zwervers, van dromers van “heilige en zware dromen”.
Als de internationale vernieuwing zou doorbreken, dan zou er, zo verwachtte hij, ook voor dit oer-Hongaarse weer toekomst zijn. De Hongaren zouden weer trots op zichzelf kunnen zijn en met hun eigen inbreng de internationale vernieuwing kunnen verrijken.
Het program van Ady vond brede weerklank. Zo gingen Bartók en Kodály op hun terrein op zoek naar dat echt Hongaarse. Op hun speurtochten ontdekten ze werkelijk een oeroude, door de westerse cultuur onaangeraakte muziek. En nog meer, ze wisten inderdaad een muziek te scheppen van een internationaal niveau, die zich met deze volksmuziek verrijkte.
Iets soortgelijks deed zich voor op het gebied van de bouwkunst. Hongaarse architecten vonden in de Secessie een bouwvorm die zich heel goed leende voor de inpassing van oud-Hongaarse vormen en constructies, voor een eerherstel van het echt Hongaarse.
Kenmerkend voor het culturele leven in de jaren rond de eeuwwisseling is de veelvormigheid. Kunstenaars verzamelden uit alle windstreken die vormen en ideeën die de moe geworden 19de-eeuwse cultuur een nieuwe impuls zouden kunnen geven. Die veelvormigheid vinden we ook in de Jugendstil terug. Ze bood architecten de ruimte om vanuit eigen belangstelling en probleemstelling een bijdrage te leveren. De Jugendstil kreeg daardoor per land een heel eigen gezicht. In Oostenrijk lag de nadruk op de geometrische zuiverheid, in Frankrijk op het spannende van de asymmetrie, in Spanje op de aan de natuur ontleende vorm. De Hongaarse Jugendstil had nog weer een andere invalshoek: ze wilde vormen uit de volkskunst en uit de niet-westerse bouwkunst opnemen in een architectuur, die wat materiaal en constructie betreft gebruik maakte van het nieuwste van het nieuwste.
Doordat de aandacht van de Hongaarse architecten niet zozeer lag bij de gewaagde vorm, lijken hun werken conventioneler. Asymmetrie is zeldzaam. Vergeleken met de Oostenrijkse Secession ligt er bij de Hongaren een veel sterker accent op sier, nauwkeuriger gezegd, op symbolische elementen die losstaan van de constructie van het gebouw.
De Secessie is in Hongarije verder historischer dan elders. Buitenissige en primitieve elementen worden vaak gemengd met citaten uit de geschiedenis van de westerse architectuur. Een fraai voorbeeld daarvan is juist een van de meest monumentale scheppingen van Lechner, het gemeentehuis van Kecskemét uit 1895.
Ödön Lechner is de architect die de Secessie in Hongarije introduceerde. Hij was zijn loopbaan in de periode van de neostijlen begonnen. In de jaren zeventig had hij een tijdje in Frankrijk gewerkt. Daar was hij vooral onder de indruk gekomen van de architectuur van de vroege renaissance, waarin nog veel gotische elementen bewaard waren gebleven. In het gemeentehuis van Kecskemét is de invloed daarvan duidelijk te zien.
Doordat in de architectuurvernieuwing van die tijd zo’n sterk accent lag op losse sier, konden architecten die in een andere stijl werkten, er gemakkelijk elementen aan ontlenen. We vinden dat overal in Europa terug, maar het lijkt alsof de Hongaarse Secessie wel bijzonder vatbaar was voor plagiaat. In heel wat gebouwen die nog de sfeer van het laat-eclecticisme ademen, werden Jugenstil-motieven toegepast.
De internationale vernieuwingsbeweging had van meet af aan grote belangstelling gehad voor het primitieve, voor culturen waaruit de westerse beschaving nieuw leven zou kunnen putten. Voor veel Hongaren was het echt Hongaarse een concreet voorbeeld van dat primitieve. Evenals de musici trokken ook de architecten het platteland op, maar op zoek naar de bronnen van die primitieve beschaving overschreden ze algauw ook de grenzen van hun land. De bouwmeester István Medgyaszay bijvoorbeeld reisde naar Kalotaszeg en naar Székely (beide nu in Roemenië) en naar de streek van de Palóc en enkele jaren daarna vertrok hij voor een studiereis naar Egypte en de Soedan. Lechner ging met hetzelfde doel naar Londen om er in het Kensington-museum naar de keramiekcollectie te kijken. Daar viel hem de verwantschap op van de Perzische en Indische motieven met de Hongaarse volkskunst.
De synthese van de primitieve Hongaarse volkskunst met de moderne architectuur en met de eisen van de stedelijke en monumentale bouwkunst was voor de eerste Hongaarse Secessie-architecten allesbehalve vanzelfsprekend. Zo maakte Lechner een speciale reis naar Engeland om er de kastelen en landhuizen te bekijken, omdat, zoals hij in zijn memoires schreef, de Engelse architectuur daarin “veel van haar oorspronkelijke, dorpse eenvoud heeft bewaard en haar oude grondlucht niet is kwijtgeraakt”. Later bezocht hij Engeland nog eens, ditmaal om er kennis te nemen van de Britse koloniale architectuur. Maar het is wel duidelijk dat in het bijzonder de architectuur uit het oosten hem bij het tot stand brengen van die synthese enorm geholpen heeft. De beschavingen daar waren immers wel degelijk in staat geweest om monumentale gebouwen te scheppen. Vooral daar zag hij “hoe het mogelijk is de volkse elementen in een monumentale architectuur over te planten”. De oosterse invloed is het duidelijkst in het Museum voor Toegepaste Kunst in Budapest uit 1896. Zelf vond Lechner het achteraf “te Indisch” uitgevallen. Dezelfde geest ademt het theater van Veszprém dat Medgyaszay in 1907 ontwierp: een combinatie van oosterse en Hongaarse vormen in een bloedmodern gebouw compleet met air-conditioning.
Het zijn onmiskenbaar de bouwmeesters van de Secessie geweest die de breuk met de neostijlen van de 19de eeuw hebben voltrokken en die de bouwkunst ingrijpend vernieuwden. Toch zijn kunsthistorici in het algemeen niet erg scheutig met hun waardering. In hun gedachtengang maakte de bouwkunst in de laatste honderd jaar een ontwikkeling door van meer naar minder sier. Aan het begin van die ontwikkeling stonden constructie en versiering los van elkaar en aan het eind bepaalt de constructie ook de uiterlijke vorm. In die kijk op de geschiedenis van de bouwkunst kan het oordeel over de Secessie niet anders dan ambivalent, om niet te zeggen tegenstrijdig uitvallen. Lechner en de zijnen grepen immers wel naar moderne constructies, zij introduceerden het gewapende beton en de grote glazen vlakken, maar ze combineerden dat met zo mogelijk nog meer uiterlijke schijn dan hun voorgangers. Ze waren dus in deze kijk op de geschiedenis van de bouwkunst modern en ouderwets tegelijk. Deze opvatting kan tot heel merkwaardige consequenties leiden. Béla Lajta bijvoorbeeld had meer dan eens het ongeluk een zuinige opdrachtgever te treffen, waardoor hij noodgedwongen vaak nogal wat sier moest laten vallen. Hierdoor staan zijn werken nu te boek als de meest moderne van zijn tijd.
Deze benadering doet geen recht aan het wezen van de Secessie. Natuurlijk waren deze bouwmeesters vernieuwers omdat ze nieuwe materialen en technieken toepasten, maar ze waren ook vernieuwers omdat versiering bij hen weer betekenis kreeg. Voor de bouwers van de neostijlen was het sierelement werkelijk niet meer dan uiterlijke schijn geweest. Verfraaiing van de gevel diende bij hen alleen de deftigheid en het decorum. In de Secessie krijgt de vorm zijn symbolische betekenis weer terug, krijgt de vorm weer een inhoud. Voor de architecten van de Secessie stonden die twee soorten vernieuwing ook niet los van elkaar. Het was, betoogden zij, juist de beschikbaarheid van nieuwe materialen en van nieuwe technische oplossingen, die een vernieuwing van de vorm mogelijk en nodig maakte en zo de kunstenaar in de Hongaarse architect meer dan ooit de kans bood om een eigen stijl te scheppen.
De kunstenaars van de generatie van Lechner wilden een nieuw nationaal zelfbewustzijn scheppen. Lechner wilde daaraan bijdragen met ontwikkelen van een eigen Hongaarse vormentaal. Hij stond op het standpunt dat het Hongaarse verleden in dat verband wel interessant was, maar dat het toch niet voldoende te bieden had. Die nieuwe eigen taal moest uitgevonden worden. Datzelfde gold ook voor de bouwkunst in engere zin. De Hongaarse boerenarchitectuur had wel mooie dingen voortgebracht, maar was, meende hij, een te zwakke basis voor de vernieuwing van de Hongaarse bouwkunst.
Hoewel Lechner dit standpunt later - in elk geval in de praktijk - weer relativeerde en gebruik ging maken van elementen uit de Hongaarse barok en de romaanse bouwkunst, is het vooral een volgende generatie architecten geweest die zich veel uitdrukkelijker op het Hongaarse verleden oriënteerde. Daarbij beperkten ze zich dan echter niet tot de boerenbouwkunst, maar oriënteerden ze zich ook op de grote westerse bouwstijlen, uiteraard in hun Hongaarse verschijningsvorm: op de Hongaarse renaissancistische kastelen, op de Hongaarse barok en op de middeleeuwse architectuur.
De belangrijkste architect van deze generatie was Károly Kós. In een kritiek op Lechner formuleerde hij tegelijk zijn eigen program: “Lechner ging ervan uit dat wij Hongaren in onze geschiedenis geen karakteristieke scheppingen hebben die we als grondslag, als vertrekpunt voor onze moderne architectuur kunnen nemen. Dat we alleen versiering hebben. Daarom schiep hij uit Indische elementen, barokke lijnen en Hongaarse ornamentiek voor zichzelf een eigen stijl.” Kós stelde daartegenover dat het nationale verleden wel degelijk van die aanknopingspunten te bieden had. Wie zich op het Hongaarse architecturale verleden wilde baseren, kwam als vanzelf terecht in Erdély (Zevenburgen, Transsylvanië) omdat dit gebied in de 16de en de 17de eeuw vrij was gebleven van de Turkse heerschappij en een periode van grote bloei had gekend. Kós raakte in het bijzonder gefascineerd door de tradities van Kalotaszeg, zozeer zelfs dat hij erom van geloof veranderde en van evangelisch hervormd werd. Intussen werd het mooie rooms-katholieke kerkje van Zebegény een van zijn bekendste werken.
Lechner had de oorsprong van het Hongaarse in het oosten gezocht en geprobeerd die veronderstelde herkomst in de constructie van de nieuwe Hongaarse identiteit tot gelding te brengen. Kós was in dergelijke speculaties niet zo geďnteresseerd. Naar zijn mening had de Hongaarse bouwkunst haar wortels in de stijlen van de middeleeuwen. Die stijlen waren in de loop der eeuwen verhongaarst en daarop moest nu naar zijn opvatting de nieuwe architectuur voortbouwen.
De belangrijkste werken van deze generatie bouwmeesters werden in de jaren vlak voor de eerste wereldoorlog gerealiseerd. Met het uitbreken van de oorlog kwam de bouwactiviteit tot stilstand; het betekende het einde van een van de merkwaardigste en spannendste perioden uit de geschiedenis van de Hongaarse architectuur.