Kees Bakker, Hongarije in de eerste wereldoorlog (2003). Bron: www.keesbakker.com

Hongarije in de eerste wereldoorlog, of hoe een geheim leerstuk het land naar de ondergang voerde

Door Kees Bakker

Hoewel het onder linkse intellectuelen, journalisten en dichters bepaald in de mode was om te klagen over de achterlijkheid van het land en van de politici die het bestuurden, beschikte Hongarije in 1914 wel over een modern en flink uitgebreid spoorwegnet. Over de rails denderden vooral de treinen met graan -Hongarije was na de Verenigde Staten de tweede graanexporteur ter wereld- het land uit, hoofdzakelijk naar Oostenrijk, dat niet alleen de belangrijkste handelspartner van Hongarije was, maar dat ook zijn vorst, de stokoude keizer Frans Jozef (1830-1916), met het buurland deelde.
Een bijkomend voordeel van de spoorwegen was dat ook personen snel van de ene kant van het land naar de andere konden komen. In een land dat toen nog tien keer zo groot was als Nederland en drie keer groter dan het vier jaar later worden zou, was dat een zegen.
Toch had iemand die vanuit de tegenwoordig grotendeels in Roemenië gelegen provincie Bihar op weg ging naar Boedapest, nog altijd een volle dag werk…

Een echte Magyaar met een pijntje

Graaf István Tisza (1861-1918), één van de mensen die volgens de spraakmakende gemeente in Boedapest zo’n ouderwetse staatsman was, had de zomer eigenlijk op zijn landgoed in het oosten van die provincie willen doorbrengen. Hoewel zijn critici in de hoofdstad er vast duizend eden op hadden durven zweren, dat hij zo stijf was als een plank, sloeg de minister-president –want dat was hij- in zijn vrije tijd graag een balletje. Op zijn landgoed, dat behalve een royale tuin ook een piekfijn geknipt en geschoren tennisveldje had, kon dat.

Maar eenmaal thuis in het verre Geszt liet Tisza zich ook graag een snel paard zadelen om ermee over de akkers en velden in de buurt te galopperen. Terwijl zijn rijdier kluiten en pollen in de rondte smeet, dacht hij dan aan de Magyaren van vroeger die op de rug van hun paarden van overwinning naar overwinning waren voortgesneld en viel het hem op hoezeer hij als verre nakomeling, afgezien natuurlijk van een pijntje hier en daar, in het zadel nog altijd in zijn element was. Want net als veel van zijn tijdgenoten was István Tisza er diep van overtuigd, dat echte Hongaren eigenlijk helden waren en dat ze dus op de rug van een edel dier het beste uit de verf kwamen.
Een gecodeerd telegram, waarmee de dorpspostbode op een holletje was komen aanzetten, had de sportieve graaf wreed in zijn zomerse rust gestoord. Eenmaal ontcijferd bleek het namelijk de doodstijding te bevatten van niemand minder dan Frans Ferdinand, de Habsburgse aartshertog die behalve een verre neef ook de gedoodververfde opvolger van Frans Jozef was, of, zoals Tisza dus telegrafisch te verstaan had gekregen, was geweest. En zo kwam het dat het paardehoofdstel nu aan de muur hing en de minister-president per trein terugreisde naar de hoofdstad.
Wie weleens uit het raam van een rijdende trein kijkt, weet dat het dan net lijkt of de trein stilstaat en het landschap in vliegende vaart naar de einder glijdt. Hoewel de treinen in die tijd lang niet zo hard reden als nu, zag ook István Tisza hoe zijn vaderland zich kilometer voor kilometer naar de afgrond haastte, terwijl hij in de stilte van zijn privé-coupé de gevolgen van de politieke moord in Serajewo, de hoofdstad van het in 1908 door de Monarchie geannexeerde Bosnië, in kaart bracht.
Het kan haast niet anders of de Hongaarse minister-president werd, terwijl het vredige Geszt met de paarden en de tennisbaan steeds verder weg en de hoofdstad en de oorlog steeds dichterbijkwam, door gevoelens bestormd. Daar waren beslist ook gevoelens van opluchting bij. Want eerlijk gezegd was de plotseling omgekomen aartshertog een nagel aan Tisza’s doodskist geweest.
Kort samengevat kwam Tisza’s politiek erop neer, dat het grote Hongarije van zijn tijd groot moest blijven en dat dat alleen kon als (1) de in Hongarije levende Roemenen, Slowaken, Serviërs en andere nationale minderheden, ook al waren ze samen honderd keer goed voor de helft van de landsbevolking, tweederangs staatsburgers zouden blijven, als (2) Hongarije binnen de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie het leidende land zou worden en als tenslotte (3) die Monarchie zich als een betrouwbare bondgenoot van Duitsland zou opstellen.
Frans Ferdinand had precies het omgekeerde gewild. Hij was vast van plan geweest om te voorkomen dat de Hongaren binnen de Monarchie meer te vertellen zouden krijgen en had daartoe onder meer goede contacten opgebouwd met de nationale minderheden, voorzover ze althans in het Hongaarse deel van de Monarchie leefden. Als hij maar eenmaal keizer zou zijn…
Algemeen werd verwacht dat als Frans Jozef, die de keizerskroon per slot al sinds 1848 droeg, vandaag of morgen het tijdelijke eens met het eeuwige zou verwisselen, het moment voor de grote confrontatie gekomen was. Dat moment, realiseerde Tisza zich, zou nu uitblijven. Het was een bevestiging van de juistheid van zijn streven om een openlijke botsing te vermijden en zijn land binnen de Monarchie stilletjes naar de eerste rang te tillen, iets waartoe de naderende oorlog nieuwe kansen zou bieden, ook al omdat door het plotselinge verscheiden van de aartshertog hij, István Tisza, opeens de belangrijkste politicus van de Monarchie was geworden.

Een land van stiekeme nationalisten

Na de revolutie van 1848, waarin Hongaren en Oostenrijkers met kwade koppen tegenover elkaar hadden gestaan, hadden de heersende kringen in Hongarije en de in Wenen hofhoudende keizer in de jaren ’60 de strijdbijl begraven. De Hongaren hadden sindsdien een grondwet en een parlement, maar moesten wel verdragen dat Frans Jozef op de Hongaarse koningstroon zat en ook leven met gemeenschappelijke, Oostenrijks-Hongaarse ministers van buitenlandse zaken en oorlog en met een ‘gemeenschappelijk’ leger onder Oostenrijkse generaals.
Als er in 1867, het jaar waarin deze zaken waren beklonken, in Hongarije algemeen kiesrecht zou zijn geweest, dan zouden de bedenkers van dit compromis een verpletterende nederlaag hebben geleden. Want afgezien van een handvol aristocraten stond iedereen die zichzelf een echte Hongaar noemde, of hij nu een landedelman was, een boer of een dorpsonderwijzer of dito dominee, op het standpunt dat Oostenrijkers in Hongarije niets te zoeken hadden. Ook al waren ze keizer!
Dat er toch opeens een akkoord uit de lucht viel, kwam omdat in de kring van de liberalen, de mensen die in 1848 nog zo hoog en patriottisch van de toren hadden geblazen, twijfel opkwam over de vraag of hun land, eenmaal onafhankelijk, wel kans had om zich tussen de grootmachten staande te houden en of het, op eigen kracht aangewezen, in staat zou zijn van het multinationale koninkrijk een Hongaarse nationale eenheidsstaat te maken. Deze angst voor de eigen zelfstandigheid dreef hen in de armen van de keizer. Het huis van Habsburg was, redeneerden ze, in Europa een grote mogendheid en de keizer iemand die niet alleen een garantie voor de territoriale integriteit van het land kon afgeven, maar die ook de nationale minderheden kon dwingen om de ‘Hongaarse suprematie’ te aanvaarden. Die laatste term was door Hongaarse aristocraten bedacht. Maar hoewel het denkbeeld dat de ene bevolkingsgroep meer rechten had dan de andere, nogal in strijd was met de liberale waarden en in de wetsteksten uit 1867 en volgende jaren elke verwijzing ernaar ontbrak, werd handhaving van die zogenaamde Hongaarse suprematie in stilte het belangrijkste geloofsartikel van alle Hongaarse politieke partijen.
Zo maakte het compromis met de keizer van Hongarije een land van stiekeme nationalisten, en had het liberalisme van meet af aan iets van een theaterstuk, opgevoerd voor een mopperend publiek dat vooral oren had naar het geduw en getrek achter de coulissen.

Het liberalisme op zijn kop

Tegen het eind van de jaren ’90, toen István Tisza de politieke leider van die stroming werd, was van het toch al slijtagegevoelige Hongaarse liberalisme behoorlijk de glans af. Ter rechterzijde was er een oppositie van antisemieten en klerikalen die het einde van het liberale tijdperk proclameerden en ter linkerzijde was er een dynamische socialistische stroming die er dan wel niet in slaagde in het parlement door te dringen, maar die onder de arbeiders, op het platteland en onder intellectuelen in de steden veel aanhang kreeg. En dan was er nog de traditionele oppositie bestaande uit heren van stand die vonden dat de invloed van Oostenrijk verder teruggedrongen moest worden en die geen gelegenheid voorbij lieten gaan om Tisza en de zijnen als landverraders te kijk te zetten.
De veelvormige oppositie beperkte István Tisza in zijn bewegingsvrijheid en dat bracht met zich mee dat zijn liberalisme steeds kaler en cynischer werd, een vijgeblad dat steeds minder verhulde van wat hem eigenlijk bezielde: de handhaving van de Hongaarse suprematie.
Hoewel Frans Jozef in 1896 nogeens in Boedapest was geweest om er als Hongaars koning luister bij te zetten aan de duizendste verjaardag van het verschijnen van de Magyaarse ruiters in het Karpatenbekken en hoewel er bij die gelegenheid volop brood en spelen waren geweest, bleek rond die datum dat ook de constructie van de Dubbelmonarchie behoorlijk aan metaalmoeheid begon te lijden, aan een gebrek aan zin van politici in Hongarije én in Oostenrijk om er zich echt voor in te zetten. Het was niet veel meer dan een noodzakelijk kwaad: wie er nog wat in zag, deed dat alleen omdat het laten voortbestaan van de Dubbelmonarchie de beste manier leek om haar op te heffen en definitief het land, of dat nu Oostenrijk was of Hongarije, een heersende positie te geven.
Kenmerkend was, dat in de desbetreffende strategieën oorlog een belangrijke rol speelde. Ook dat was nieuw. 1867 was een huwelijk geweest tussen een Hongarije dat vooral bescherming zocht en een Oostenrijk dat na een reeks nederlagen dringend aan vrede toe was. Na de eeuwwisseling werd de Dubbelmonarchie voor de heersende kringen in beide landen het omgekeerde: een oorlogsmachine.
Over de positie van de Monarchie als grote mogendheid en over de militaire kracht ervan maakte István Tisza zich waarschijnlijk minder illusies dan de Oostenrijkers. Vandaar ook dat voor hem een stevig bondgenootschap met Duitsland een absolute voorwaarde was. Tisza twijfelde er niet aan of in de oorlog zou over de Hongaren de oude Magyaarse geest weer vaardig worden. Samen strijdend met de Duitsers zou hun de victorie niet kunnen ontgaan. En tegelijkertijd zouden de verwaande, maar zwakke Oostenrijkers vanzelf afglijden naar de tweede rang en zou met de overwinning tegelijk binnen de Monarchie het pleit in het voordeel van Hongarije beslecht zijn.

Zo zette Tisza dus het traditionele Hongaarse liberalisme, zoals het in 1867 vorm had gekregen, op zijn kop en slaagde hij erin het om te smeden tot een strategie die paste in een tijdsgewricht, waarin er in alle Europese landen aanhangers waren van de opvatting dat de eigen natie beter was dan andere volken en dat dat eigen volk danook het recht had om over anderen te heersen. Waren de grote Europese landen imperialistische mogendheden geworden, die het gewoon vonden om gebieden te annexeren en invloedssferen op te bouwen en er geen been in zagen om daarvoor het leven van massa’s mensen uit de lagere klassen op te offeren, dan moest Hongarije op haar manier en al was het alleen maar uit lijfsbehoud zich ook maar tot zo’n staat zien op te werken en moest de oude, om niet te zeggen mythische, Magyaarse heldhaftigheid opgewarmd en wel maar worden opgedist als de bijpassende ideologie.
Maar ook het geheime leerstuk van de Hongaarse suprematie werd door Tisza ingrijpend gemoderniseerd. De echt Hongaarse klassen waren volgens de gangbare opvatting de aristocratie en de landadel en van die twee de laatste eigenlijk nog het meest. Onder de aristocraten waren er immers velen die hun hoge positie aan het Weense hof te danken hadden of die om andere redenen geneigd waren de kant van de keizer te kiezen. De landadel had in de loop der eeuwen het Hongaarse lagerhuis bevolkt en had daar in hardnekkige discussies met de koningen haar rechten en vrijheden verdedigd. Daarom was zij bij uitstek de vertegenwoordigster van de natie.
Tegen het eind van de 19de eeuw waren deze klassen hun traditionele plek in de Hongaarse samenleving echter grotendeels kwijt. Aristocraten waren gewend om grote delen van hun grondbezit in pacht uit te geven aan grote landbouwondernemers en ze waren afhankelijk geraakt van zakenlui die de export van graan voor hun rekening namen. Tegelijkertijd waren heel wat aristocratische families een rol gaan spelen in de financiële wereld, in de top van banken en verzekeringsmaatschappijen.
Ook de Hongaarse landedelman was tegen het eind van de 19de eeuw een uitstervende soort. Net als István Tisza waren het heel vaak geboren en getogen Boedapesters en was hun eigenlijke landgoed niet veel meer dan een vakantieverblijf en een statussymbool. In de snel groeiende hoofdstad was een woning een veelgevraagd goed en had je als eigenaar van één of misschien enkele appartementengebouwen een inkomen, dat gecombineerd misschien met de revenuen uit een baan op een ministerie of in het leger al snel genoeg was om de kosten van levensonderhoud te bestrijden.
Tisza oriënteerde zich op deze nieuwe bovenlaag, die in de decennia na het revolutiejaar 1848 was ontstaan. Zij, de mensen die van Hongarije een liberaal land hadden gemaakt, waren voor hem de echte Hongaren. Daarbij behoorden ook de joden, dat wil zeggen diegenen die mee het liberale Hongarije hadden geschapen, die intussen in het bedrijfsleven een leidende rol speelden en die op allerlei manieren met de Hongaarse elite vervlochten waren geraakt.
Tisza was dus misschien wel iemand van de oude stempel, maar hij had toch kans gezien om zijn land de gedachtengangen te geven, waarmee het zich optimistisch naar de slagvelden kon haasten.

De vernieuwing en het nationale

Bij de jonge linkse intellectuelen die de grands cafés, de redactieburelen en de collegebanken in de Hongaarse hoofdstad bevolkten, kon ’s lands minister-president geen goed doen. Toch was er ook in deze kringen een nieuwe belangstelling te bespeuren voor het begrip natie en werd het Hongaar-zijn iets wat velen met trots vervulde en wat zij enthoesiast in praktijk brachten. Architecten als Károly Kós bedachten een bouwstijl die bij het nieuwe Hongaarse gevoel paste, in publicaties van het Sociaalwetenschappelijk Genootschap, dat was opgericht door de socioloog en socialist Oszkar Jászi (1875-1957), dook de ‘nationale kwestie’ weer op en de journalist en dichter Endre Ady (1875-1918) herschreef gauw-gauw een handvol ouder werk om in 1906 een hele bundel ‘nieuwe verzen’ in deze geest te kunnen presenteren.
De verandering van toon in Boedapest was onderdeel van een verschuiving die zich in het tiental jaren voor het uitbreken van de oorlog op internationale schaal voordeed. In de tweede helft van de jaren 80 van de 19de eeuw was een vernieuwingsbeweging ontstaan, die het eind van het liberale tijdperk aan de orde had gesteld. In de jaren ’90 was die beweging socialistisch geworden. Er was, aldus de stellige overtuiging van velen in die tijd, een revolutie gaande die niet alleen een nieuw tijdperk inluidde in de geschiedenis van de mensheid, maar zelfs de gehele kosmos in socialistische zin zou reorganiseren. Landsgrenzen leken in het licht van deze grootse gebeurtenis iets belachelijks. En hetzelfde gold eigenlijk ook voor sociale grenzen: natuurlijk had de nieuwe tijd ook voor diegenen die zich er krampachtig en kortzichtig tegen verzetten, niets dan goeds in petto. Naarmate echter de oude, liberale tijd inderdaad voorbij raakte en de nieuwe, 20ste-eeuwse samenleving zich begon af te tekenen, bleken deze hooggespannen verwachtingen minder houdbaar. Zo werd bijvoorbeeld duidelijk dat vernieuwing in het ene niet vanzelf ook goed was voor het andere land, dat krachtmetingen tussen het uit de vernieuwing voortgekomen bedrijfsleven van landen zelfs onvermijdelijk waren en dat de kort tevoren nog zo diep geminachte krachten van het oude, die vaak in het staatsapparaat en de legerleiding goed vertegenwoordigd waren gebleven, daarbij als hulptroep goede diensten konden bewijzen.
De omslag in het klimaat deed zich eigenlijk vrij plotseling voor. Ze hing samen met de Russische revolutie van 1905, met het enthoesiasme dat die revolutie elders in Europa opriep, met de stormlopen op de politieke macht die overal plaatsvonden, maar misschien vooral met het daarop volgende falen ervan en met het verlopen van het getij elders in Europa: de krachten van het oude bleken krachtiger dan gedacht.

Zinderende Hongaarsheid

Ook in Hongarije was de sfeer in 1905 revolutionair en het was István Tisza in hoogsteigen persoon geweest die de lont in het kruitvat had gestoken. Om de patstelling rond de versterking van het leger te doorbreken had hij verkiezingen uitgeschreven. Tisza rekende op een overwinning, zozeer zelfs, dat hij, anders dan bij voorgaande gelegenheden, geen gebruik maakte van de mogelijkheden om de verkiezingen te manipuleren. Maar het omgekeerde gebeurde. De kiezers bezorgden István Tisza een nederlaag, die zo verpletterend was dat Tisza zijn partij ophief en de trein nam naar zijn landgoed. In Boedapest kwamen de heren van de oppositie aan de macht. Het land zinderde van Hongaarsheid en van de roep om meer democratie, maar onder meer omdat de oppositie van weleer evenmin als Tisza voor een uitbreiding van het kiesrecht voelde, versmolt de anti-Habsburgse en de sociaal-democratische oppositie niet tot één beweging, kwam er geen resultaat uit de bus en kon Tisza weer terugkeren naar de hoofdstad, waar de verkiezingen van 1910 hem opnieuw een meerderheid opleverden in het parlement. Met een vertraging van zes jaar kon de militaire voorbereiding op de oorlog eindelijk beginnen.
Tegen die tijd was ook aan de linkerzijde, bij sociaal-democraten en andere socialisten en radicalen de meningsvorming over het sociale en het nationale en de koppeling die er tussen die twee zaken moest worden aangebracht een stadium verder. Kenmerkend was wat dat betreft het debat geweest op het congres van de sociaal-democraten in het verkiezingsjaar. Het congres besloot te gaan streven naar samenwerking met niet-socialisten. Op de achtergrond daarvan stond de opvatting dat het ongeschreven leerstuk van de Hongaarse suprematie, dat de kampen in 1905 gescheiden had gehouden, zo gemoderniseerd diende te worden dat het ook voor sociaal-democraten aanvaardbaar zou zijn. Sterker nog, de aanhangers van dit oude dogma moesten, zo vonden steeds meer sociaal-democraten, goed begrijpen dat het op lange termijn gezien alleen maar houdbaar was als het door middel van sociale hervormingen en de invoering van algemeen kiesrecht gemoderniseerd zou worden.
Er moest een democratisering van de Hongaarse suprematie komen. Sociaal-democraten en andere vernieuwers uit die tijd wezen er echter op, dat dit geen theoretische kwestie was, maar dat er rond de eeuwwisseling werkelijk een dramatische vernieuwing van het Hongaarse volk op gang was gekomen: arbeiders en landarbeiders hadden zich in de politieke arena gemeld, er was een nieuwe kleine en niet zo kleine bourgeoisie ontstaan en een nieuwe intelligentsia, die in kranten en tijdschriften, in literatuur en kunst die nieuwe Hongaarse natie een stem gaf. Deze nieuwe natie, waarin ook heel wat mensen afkomstig uit nationale minderheden en uit de joodse bevolking zich thuis voelden, moest de plek krijgen die haar toekwam.
Over de vraag wat nu eigenlijk het Hongaarse volk was, bestonden in 1914 twee opvattingen: de elitaire van Tisza en een democratische, die bedacht was door leiders van de sociaal-democratie en socialistische intellectuelen en de oorlog moest dus ook uitsluitsel geven over de vraag welke van die twee levensvatbaar was.

Geen schaap

Naar de mening van veel Fransen en Engelsen droeg István Tisza met de Duitse keizer Wilhelm II en generaal Von Ludendorff de hoofdverantwoordelijkheid voor de oorlog. Maar dat is te veel eer. Tisza was er zich sterker dan wie ook van bewust dat de Dubbelmonarchie dan wel officiëel de status had van grote mogendheid, maar het zich in werkelijkheid gelet op de krachtsverhoudingen in Europa en ook met het oog op de interne tegenstellingen niet kon permitteren om het initiatief te nemen. Maar dat betekent nog niet dat István Tisza, zoals onder andere Gábor Vermes in een recent verschenen biografie beweert, een verkapte vredesapostel was. Tisza was geen schaap in wolfskleren, hij wilde de oorlog graag. Er was zelfs, zoals hij in het voorjaar van 1914 Frans Jozef per memorandum had voorgehouden, ‘geen tijd te verliezen’. Maar fundamenteel was voor hem het bondgenootschap met Duitsland. En uit zijn houding in de weken die aan het uitbreken van de oorlog voorafgingen, valt af te leiden dat naar zijn mening Duitsland in dat bondgenootschap een initiërende rol toekwam.
Het lijkt er op dat Tisza, eenmaal terug uit Geszt, de politieke moord in Serajewo als aanleiding voor een oorlog aan de magere kant vond. Mogelijk was hij van mening dat de militaire voorbereiding van de aanval nog niet ver genoeg gevorderd was of misschien maakte hij zich wel zorgen over de houding van de Oostenrijkse generaals die de oorlog wilden gebruiken om ook in Hongarije de scepter te gaan zwaaien. Tisza’s verzet duurde bij elkaar een week of drie. Toen hij echter begreep dat in Duitsland niet alleen de legerleiding, maar ook de keizer zelf vond dat de krachtmeting nu maar eens moest beginnen, hechtte hij zijn akkoord aan een ultimatum met allerlei onvervulbare eisen aan de Servische regering en stemde hij ermee in dat de Monarchie de openingszetten van de oorlog zou doen.
Dat de zwakke Monarchie het niet kon stellen zonder het sterke Duitsland, leek aan de vooravond van de oorlog misschien logisch. Maar de oorlog zelf strafte die redenering genadeloos af. De gok op Duitsland sleepte Oostenrijk en Hongarije immers mee in een worsteling die de krachten van die landen verre te boven ging en die zou leiden tot het verval van het staatsverband van de Dubbelmonarchie en tot een herinrichting van Midden-Europa, waarbij Oostenrijk en Hongarije als verliezers partij werden.
Maar tijdens de oorlogsjaren tekende zich voor de goede verstaander meer dan eens af, dat ook een overwinning tot de ontmanteling of zelfs tot het uiteenvallen van de Dubbelmonarchie zou leiden. Zo kwam het Oostenrijks-Hongaarse leger in de oorlogsjaren niet alleen onder de rechtstreekse leiding van de Duitse generaals, maar werd ook duidelijk dat het gebied van de Monarchie compleet met eventuele gebiedswinst op de Balkan bij een overwinning duurzaam tot de invloed van Duitsland zou gaan behoren.
Het is merkwaardig dat Tisza wat dat betreft nooit van ongerustheid heeft blijkgegeven. Was hij werkelijk van mening, dat de Magyaren, door de strijd gestaald en vast genoeg in het zadel zouden raken om de Duitsers te kunnen dwingen zich in hun pretenties te matigen? Maar nog veel vreemder is eigenlijk dat het idee dat Hongarije aan de zijde van Duitsland hoorde, ook in linkse kring door velen werd gedeeld. Met name onder diegenen die eerder de verzoening van het nationale en het sociale op de agenda hadden gezet, waren er nu die vonden dat het nieuwe, sociale Hongarije alleen in een door Duitsland gedomineerd Europa van de grond kon komen. Mensen als Ervin Szabó, de directeur van de bibliotheek van Boedapest die min of meer in het geheim een radicaal-linkse socialist was, en de socialistische socioloog Oszkár Jászi sloten daartoe aan bij Friedrich Naumann, een Duitse publicist die zichzelf ook al een socialist vond en die in 1915 een plan presenteerde voor een soort Europese Unie, een door Duitsland gedomineerd Midden-Europa.

Niet gestaald maar gedemoraliseerd

In 1917 was het opnieuw revolutie in Rusland. Russische soldaten keerden het front massaal de rug toe en de nieuwe Russische leiders zagen zich gedwongen de keiharde vredesvoorwaarden van de Duitsers te accepteren. Een overwinning leek voor de Centralen binnen handbereik, maar in werkelijkheid waren Duitsland, maar zeker Oostenrijk-Hongarije daarvoor al te zeer verzwakt. De Hongaren waren door de oorlog niet gestaald, maar gedemoraliseerd. Honderdduizenden soldaten waren in de eerste oorlogsjaren al omgekomen. Aan het thuisfront was de stemming almaar bitterder geworden en een steeds openlijker en venijniger antisemitisme had de sfeer uiteindelijk totaal verpest. Toen de Amerikanen besloten om aan de zijde van de Entente aan de oorlog deel te nemen, was het pleit snel beslecht.
De nederlaag in de oorlog was ook een nederlaag voor de elite, op de handhaving van wier macht Tisza uit was geweest. Zij moest toestaan dat nu eindelijk de vertegenwoordigers van het andere Hongarije in het zadel kwamen. Een van de nieuwe machthebbers was Oszkár Jászi, die als minister van de minderheden moest zien de niet-Hongaren te winnen voor zijn variant van de Hongaarse suprematie en dat zonder dat hij daarbij op een Duits Midden-Europa kon steunen. Gewapend met zijn progressieve ideeën over het nationale en het sociale vertrok hij voor onderhandelingen naar Transsylvanië. Maar daar bleek al snel dat de Hongaarse suprematie hoe progressief ook aan de vork gestoken, een gepasseerd station was. Dat de in dat gebied woonachtige Roemenen zich wat Jászi betreft opeens ook echte Hongaren mochten noemen en zich gelijkwaardig mochten voelen aan de echte echte Hongaren, ook aan de Hongaarse landheren die hen hadden uitgebuit, was fantastisch, maar hoe kon het dan dat diezelfde landheren in de onderhandelingsdelegatie zo goed vertegenwoordigd waren? En bovendien, waar bleef het algemeen kiesrecht?
Ondanks het feit dat het in 1918 al anderhalf decennium geleden was dat Jászi begonnen was na te denken over de natie en de ‘enorme bron van kracht’ die daarin verscholen lag, kon hij nog altijd niet begrijpen dat Roemenen die de zweep van hun Hongaarse meesters nog voelden, niet enthousiast werden van de Hongaarse suprematie, hoe progressief ook.
De nieuwe, democratische editie van de Hongaarse suprematie bleek prima te passen bij het nieuwe Hongarije, dat in de steden en dan vooral in Boedapest was ontstaan en bij jongeren die hun plattelandse, etnische en religieuze verleden in die nieuwe omgeving maar wat graag van zich afschudden, maar had geen enkele aantrekkingskracht op de vele inwoners van het Hongaarse koninkrijk die door deze moderniseringsbeweging niet waren aangeraakt. In de overtuiging dat ook dit nieuwe Hongarije geen vaderland voor hen zou kunnen zijn, werden zij gesterkt door het feit dat allerlei vertegenwoordigers van het ‘oude’, elitaire Hongarije druk doende waren om onder de nieuwe, democratische paraplu machtsposities in te nemen.
Meer visies op de toekomst van Hongarije waren er niet. Dat bleek op pijnlijke wijze toen jonge revolutionairen in het voorjaar van 1919 het roer overnamen en van Hongarije een heuse socialistische radenrepubliek maakten. Alsof er nog niet voldoende doden te betreuren waren geweest, trokken de Hongaren opnieuw ten strijde, nu om de landsgrenzen in het noorden en het oosten weer daar te leggen, waar ze bij het uitbreken van de oorlog gelegen hadden, in de Tatra en in de Karpaten. De soldaten van het trotse Hongaarse Rode Leger waren vrijwilligers, geestdriftige aanhangers van de radenrepubliek, overtuigde socialisten. Maar veel Roemenen, Slowaken en anderen ontging het niet dat de officieren meestal afkomstig waren uit het aloude keizerlijke en koninklijke leger, evenals de leiding. De kleine oorlog liep op een nederlaag uit, net als de grote, zij het gelukkig wel een stuk sneller. Begin augustus 1919 was het voorbij en bleek ook de allerprogressiefste variant van de Hongaarse suprematie onhaalbaar.
István Tisza was toen al bijna een jaar dood. Op 31 oktober 1918 was hij door een stel van het front teruggekeerde soldaten in zijn woning neergeschoten. Oszkár Jászi had de komst van de radenrepubliek niet afgewacht en bevond zich in het buitenland, waar hem nog een lang leven als socioloog te wachten stond.