‘Niemand werd er zenuwachtig van dat het front op anderhalve kilometer afstand was. Ik ben nog met een vriend van me hier het Vissersbolwerk opgelopen met het idee: daarvandaan zien we misschien iets. Maar het was erg mistig. Er was niet veel zicht. Je hoorde alleen almaar het geluid van schoten.’
In zijn werkkamer in het Historisch Instituut in het Burchtkwartier haalt Károly Vörös herinneringen op aan de belegering van Boedapest in de winter van 1944-1945. Zijn tegenwoordige werkomgeving was samen met de Vérmezö erachter het stuk stad waarom het langst en het bitterst is gevochten. In 1944 woonde hij een eindje hiervandaan, in de buurt van het Krisztina tér. ‘Met Kerst waren we nog boven, toen hadden we ook nog licht, maar op tweede kerstdag kreeg het huis tegelijk twee treffers.’ De eerste beschieting was voor de bewoners het sein om de kelders op te zoeken. ‘We gingen er allemaal van uit dat we na een luchtaanval van twee of drie uur wel weer naar boven zouden kunnen.’ Maar dat pakte anders uit. ‘Er begon een ondergronds leven dat zeven weken duurde. Zeven weken leefden we in de kelder, terwijl boven onze hoofden de stad instortte.’
Een langdurige belegering was wel het laatste waarop de inwoners van Boedapest hadden gerekend. In het najaar had iedereen nog gemeend dat Hongarije erin zou slagen zich tijdig van Hitler los te maken en de oorlog aan de zijde van de geallieerden te beëindigen. ‘Ik kan me niet herinneren dat iemand er ook maar rekening mee hield dat Boedapest belegerd zou kunnen worden.’
De sfeer in de stad in de herfst van 1944 was, vertelt Vörös, wonderlijk, zelfs grotesk: ‘Stel je voor. In de lente waren de luchtaanvallen begonnen. De Engelsen kwamen ’s nachts, de Amerikanen overdag. Er ging geen week voorbij zonder een of twee van die grote luchtaanvallen. De dood zweefde boven de stad. Tegelijk werd de joodse bevolking het slachtoffer van allerlei maatregelen. Mensen moesten een ster op, werden in hun bewegingsvrijheid beperkt en werden gedwongen hun huis te verlaten en een plek te zoeken in huizen waar al meer joodse mensen woonden.’
In het voorjaar van 1944 had Hitler Duitse troepen naar Hongarije gestuurd om te voorkomen dat het land zich uit de oorlog zou terugtrekken. Desondanks was het staatshoofd Horthy geheime onderhandelingen met de Sovjetunie begonnen. Toen op 15 oktober het wapenstilstandsverdrag bekend werd gemaakt, grepen de nazi’s onmiddellijk in. Horthy werd afgezet en vervangen door Szálasi, de leider van de Hongaarse fascisten.
Voor de joodse inwoners betekende deze machtsovername dat ze opnieuw moesten verhuizen, ditmaal naar het getto in het centrum van de stad. ‘Ik heb een paar vrienden geholpen bij zo’n verhuizing. Zo’n verlaten huis was iets vreselijks. De kopjes nog op de tafel, een stuk brood met een hap eruit... Ik heb dat later nog één keer gezien, in 1951, toen tienduizenden mensen gedwongen werden Boedapest te verlaten...’ (In dat jaar werden inwoners van de hoofdstad die door de autoriteiten als politiek onbetrouwbaar werden gezien, naar het platteland gedeporteerd.)
‘Maar tegelijkertijd hielden de mensen op een wonderlijke manier de moed erin. Ze weigerden gewoon zich rekenschap te geven van wat er gebeurde. De winkels waren open, de bioscopen zaten vol, de theaters en de variétés speelden, op zondagmiddag trokken de mensen met duizenden hier de bergen van Buda in. Het contrast was ongehoord. En dat bleef zo tot in oktober, november, al was het toen al slecht, regenachtig weer. Ook toen de stad al helemaal ingesloten was en er al geschoten werd, waren de espresso’s en de cafés vol en was het ’s zondagsmiddags in de Váci utca druk. Er liep toen in Pest een operette met de titel “De wereld duurt maar één dag”. Er zat een schlager in die de hele krankzinnige sfeer van die tijd weergeeft: “De wereld duurt maar één dag, het leven is één kus/ wie weet waarin wij morgen wakker worden.” Zo ging die schlager. Het was trouwens een heel mooi liedje, je kon er een Engelse wals op dansen.’
Károly Vörös had zich net dat najaar aan de universiteit laten inschrijven. Eind oktober, toen het Rode leger de stad Kecskemét bereikte, werd hij opgeroepen. ‘Maar dezelfde dag wist iedereen al hoe je daaronderuit kon komen. Er was een bepaling waarin stond dat wie deel uitmaakte van de hulpordedienst, niet voor het leger hoefde op te komen. Niemand wist eerst wat dat was, maar het bleek om een soort hulpagenten te gaan. Hoe dan ook, ’s morgens om elf uur stond ik al in een waanzinnig lange rij. De hele universiteit van Boedapest stond er. En ze namen iedereen nog aan ook. Iedereen kreeg een papier.’
In de loop van november veranderde de sfeer in de ingesloten stad. De joodse bevolking, inmiddels voor het grootste deel samengeperst in het getto, werd het slachtoffer van een afschuwelijke terreur. Documenten die door verschillende ambassades werden verstrekt, boden geen bescherming meer. Nacht na nacht werden mensen uit hun huizen gehaald en aan de oever van de Donau neergeschoten.
‘De ontzetting die tot dan toe in de huizen opgesloten was geweest, kwam op straat. Die lange avonden, modder, regen, vuilnis, verduistering... toen begon de levensmiddelenvoorziening in het honderd te lopen. Samen schiep het een sfeer van angst en ontzetting.
Op eerste kerstdag ging ik met mijn vader naar de kerk. Het was een kleine hervormde kerk, hier op de Böszörményi út, ze bestaat nog steeds. De kerk was stamp- en stampvol. Tijdens de dienst hoorden we voortdurend schoten van machinepistolen en machinegeweren van het front, op anderhalve kilometer daarvandaan.’
Na Kerst begon voor de bewoners van Boedapest de periode van het leven in de schuilkelders. In Pest kwam daar op 18 januari een eind aan, maar in het hoge deel van de stad konden de mensen pas op 11 februari de kelder verlaten. ‘Het leven in de kelders werd steeds ellendiger. Op de achtentwintigste december hield de elektriciteitsvoorziening op. Ook gas was er natuurlijk niet meer en halverwege januari hield ook de watervoorziening op. De echte helden van de belegering zijn voor mij de arbeiders van de waterleiding, die het kanonvuur trotseerden om te proberen de kapotgeschoten waterleidingen te repareren. Daar zijn er ook heel wat bij gesneuveld.’
In de kelder waar Károly Vörös de belegering afwachtte, verbleven bij elkaar zo’n tachtig tot negentig mensen op honderd tot honderdtwintig vierkante meter. Toch kwam het er niet tot onderlinge spanningen of ruzies. ‘Je kende elkaars politieke standpunt. De Duitsers waren bij niemand populair, in elk geval had niemand de illusie dat de Duitsers de oorlog nog zouden winnen. Er was een oudere vrouw die ’s avonds een soort litanie hield. Iedereen hoorde dat in vrede aan, katholiek of niet.
Intussen leefde je in het gezicht van de dood. Je was je er tegelijk wel en niet van bewust dat elk ogenblik je laatste kon zijn. Een huis dertig meter van ons vandaan kreeg een voltreffer. De mensen in de kelder, zo’n zestig misschien, kwamen allemaal om. Voor de kerk op het Krisztina tér was een soort put. Daar stonden de mensen in de rij voor water. Er sloeg een granaat in en er kwamen zo’n twintig mensen om. Mijn vader liep eens de hof op en stond daar even te praten met twee buren. Ze stonden vlak bij elkaar. Opeens ziet mijn vader ze alle twee vallen. Hij had helemaal niets gehoord. De een was na twee, drie dagen dood, de ander na een week. Met mijn vader was niets aan de hand.’
Op gezette tijden kregen de kelders bezoek van militairen of Hongaarse fascisten. ‘Ze joegen de mannen de kelders uit om graven te delven of om zich bij het leger te melden.’ Ook Károly Vörös ontkwam er niet aan zich bij de József Bem-kazerne te melden. Net als in het najaar kwam hij weer in de rij te staan. ‘Ik rekte het twee dagen door iedere keer weer achter aan te sluiten. Op het laatst vond ik uit dat je je ook ergens voor arbeidsdienst kon laten inschrijven. Dat heb ik gedaan en ik ben ook twee of drie keer op komen draven voor een of ander karwei.
Bij een van die gelegenheden, vlak voordat de Duitsers Pest ontruimden, ’s avonds, stuurden ze ons naar het gebouw van het ministerie van Buitenlandse Zaken, hier op de hoek van het Disz tér, waar nu dat lege terrein is. Daarvandaan moesten we naar beneden, langs de Hunyadi János utca. Je hebt daar een uitzicht over heel Pest. Ik zal het mijn leven niet vergeten. Boven de stad heerste een doodse stilte, alleen van de kant van de Nagykörút klonk schieten. In de lucht brandden aan parachutes een of twee Stalin-kaarsen, een licht dat de hele stad in een maanlandschap veranderde. En aan de Donau-oever brandden de hotels. Het was een fantastisch gezicht. Er is een schilderij van Brueghel, de triomf van de dood, met vlammen en alles. Zo’n sfeer was het. En daarin hoorde je het geluid van luidsprekers waaruit een Hongaars soldatenlied klonk: “Ik ben een soldaat van Miklós Horthy.” Met die luidsprekers riepen de Russen de Hongaarse soldaten op om zich over te geven. Het liedje wisselde de oproep af.’
Eind januari was het afgelopen met de arbeidsdienst. Het was toen amper meer mogelijk om de kelder te verlaten. Mensen gingen alleen nog de straat op voor water. De strijd naderde zijn ontknoping. ‘Het was verschrikkelijk om te zien hoe om ons heen de oude wereld in de meest letterlijke zin van het woord instortte. De straten raakten steeds voller met puin, steeds was er weer een ander huis uitgebrand. Zo leefden we, onder steeds moeilijker omstandigheden, terwijl de beschietingen en de luchtaanvallen steeds heviger werden. Het meest ontzettende was hoe het Burchtkwartier stukje bij beetje instortte.’
Op 11 februari tenslotte gaven de Duitsers hun onhoudbaar geworden positie in het gebied van de Burcht op. Op de middag van diezelfde dag verschenen Russische soldaten in de straten. De bewoners van Buda konden eindelijk hun kelders uit. Ze stapten een stad in die ze nauwelijks meer herkenden. ‘Puin, puin, puin, doden, doden, doden. De verwoesting was compleet.’ |