Kees Bakker, Zigeuners in de jaren ’30. Bron: www.keesbakker.com

Zigeuners in de jaren ’30

door Kees Bakker

Na de eerste wereldoorlog verloor Hongarije grote gebieden die in de tijd van de Dubbelmonarchie tot het koninkrijk hadden behoord. Daaronder waren streken (Erdély, Slowakije) waar in de tijd van de Dubbelmonarchie de meerderheid van de zigeunerbevolking leefde. Volgens een schatting van László Pomogyi leefden er in het naoorlogse Hongarije danook nog maar 80 tot 90.000 zigeuners.
Ook in de periode van het interbellum verschenen nog nieuwe groepen zigeuners in het land. Zo raakten in de jaren ’20 zigeuners in Tsjechoslowakije, mogelijk onder invloed van overheidsmaatregelen daar, op drift. Velen zochten een goed heenkomen in de Noord-Hongaarse grensstreek. Tot de vorming van duurzame zelfstandige gemeenschappen kwam het echter niet.

Kwa levenspeil waren de zigeuners al voor de eerste wereldoorlog op de onderste tree van de ladder terechtgekomen. In de periode tussen de twee wereldoorlogen boerden ze nog verder achteruit. De zigeuners waren in dit tijdvak ‘niet meer dan ellendige werklozen’ (Csalog Zsolt, ‘We offer our love’. Gypsies in Hungary. In: New Hungarian Quarterly no 127, vol 33/autumn 1992, 71). Ook István Kemény stelt, dat in de periode tussen de twee wereldoorlogen voor een “beslissende meerderheid” van de zigeuners de mogelijkheid verdween om door de beoefening van een traditioneel beroep een bestaan te vinden.
Naarmate het begin van de tweede wereldoorlog naderde, was er, zo constateert Pomogyi (a.w., 20), in officiële archieven steeds minder over zigeunerambachtslieden te lezen en steeds meer over zigeuners die in de landbouw aan het werk zijn. Als voorbeeld citeert hij twee bronnen uit resp. 1944 en 1946, waaruit blijkt dat de zigeuners in het district Körmend-Németújvár en in het district Szentgotthard, beide in West-Hongarije, in overgrote meerderheid hun bestaan vonden als dagloners in de landbouw. Ook bosbouwondernemers maakten op grote schaal gebruik van de arbeidskracht van zigeuners. Het ging daarbij vooral om Beás zigeuners, die zich voor de duur van het werk in het bos vestigden.
In de nieuwe omstandigheden waren de zigeuners gedwongen eenvoudig handwerk te gaan doen. Zo ontstonden nieuwe zigeunerberoepen, zoals het maken van lemen en gebakken stenen en het vlechten van manden van wilgetenen. De zigeuners pakten, daar kwam het op neer, op het platteland al het niet al te populaire niet aan de grond gebonden handwerk aan en vormden verder een arbeidsreserve, waaruit boeren en landheren konden putten.
Deze veranderingen waren het sterkst merkbaar bij de Hongaarse zigeuners. Hoewel voor heel wat van hen de muziek nog altijd hoofdverdienste of een min of meer belangrijke bron van bijverdienste bleef, nam het maken van lemen stenen, het werk in steenbakkerijen en het werk in de landbouw sterk in betekenis toe. De Beás zigeuners waren nog altijd vooral bosarbeiders en makers van houten voorwerpen en de Walachijse zigeuners waren reizende ambachtslieden, bewerkers van koper en andere edele metalen, paardenhandelaars of handelaars in tapijten.

De sociaal-economische veranderingen van het begin van de eeuw brachten binnen de zigeunerwereld een proces van gelijkschakeling op gang. Toch waren er in het interbellum ook nog altijd welvarende zigeuners, die een burgerlijk leven leidden. In een in 1992 gepubliceerd interview zei dokter Szirtesi, een huisarts van zigeunerafkomst (toen een van de vier zigeuner-huisartsen in Hongarije) het volgende over zijn familie: “I can trace my family 250 years, but every single member was a respected trader. My grandfather, for example, he had a house of his own in eight or nine towns, and when he travelled on business he didn’t stay at a hotel, he slept in his own house everywhere. In Budapest, he had an apartment reserved for him. A carriage stood in front of our villa, the horses were harnessed, and later on my grandfather had a car, with his own chauffeur. His business partners were mainly Jews, owners of textile mills, or, for example, the Counts Meran - and if my grandfather didn’t manage to find the time to go to the count, then the count would come to our house.
Between the two wars we lived in Nagyvárad in Rumania, my father was a fully trained and qualified maître d’hotel and a master vintner, he was the headwaiter of the Magnates’ Casino in Nagyvárad, for some time he even managed the Casino, since the owner lived in Vienna. He wore a bowler-hat and carried a walking stick, my mother wore a veiled hat - that’s how we lived.
My mother’s grandmother, who was born in the 1850s, smoked a pipe, as all Gypsy women did in the old days, but when she went to bed she rang the bell, and the maidservant brought in her bedtime reading. As far as I can trace the story of my family, everybody knew how to read and write, even the women. My cousins -I have too many to count off hand- are all university graduates, except one, who is a worker, but a first-class skilled worker. One of my mother’s brothers married an Austrian girl, the daughter of een officer - and the captain felt honoured by the marriage! I learnt German from this aunt.” (Csalog Zsolt, ‘We offer our love’, 72v).
In het interbellum waren er ook nog altijd zigeuners die voor eigen rekening en risico landbouwactiviteiten uitoefenden. Zo waren er in Homoródalmás zigeuners die niet alleen een traditioneel ambacht beoefenden, maar daarnaast ook grond in eigendom hadden die ze bewerkten. Gezinnen met voldoende volwassen mannen pachtten daarnaast ook stukken land van Hongaarse boeren (Oláh Sándor, a.art., 743).

Reizende zigeuners zonder vaste woon- of verblijfplaats waren er in het interbellum nog maar weinig meer, al duiken ze in de archieven nog meer dan eens op. Volgens Heiczinger János (1939) waren de Beás zigeuners de laatste groep van de zigeunerbevolking die zich vestigde. Dat proces was volgens hem tegen het eind van de jaren ’30 nog altijd niet voltooid. Gezinnen van Beás zigeuners trokken, zo schreef hij, nog rond, vooral door streken waar populierenhout groeide. Van stammen die ze opkochten of die ze van hun klanten ter beschikking kregen, maakten ze houten voorwerpen. Ze woonden in tijdelijke, half in de grond uitgegraven huisjes, die ze met van aarde gebouwde ovens verwarmden. In veel gevallen werkten ze ook als dagloners, bijvoorbeeld bij de oogst.
Over de vraag hoe het stond met het aantal zigeuners dat vanuit een vaste woonplaats meer of minder grote reizen als marskramer of ambachtsman ondernam, is weinig met zekerheid te zeggen. Er is reden om te veronderstellen, dat onder invloed van de economische crisis en de ellende op het platteland in deze jaren het half-sedentaire leven opnieuw in zwang kwam: mensen die zich, hoewel ze geen reizend leven gewend waren, gedwongen zagen steeds verder van huis naar mogelijkheden te zoeken om in hun bestaan te voorzien. Het lijkt erop, dat na de tijd van de reizende zigeuner zonder vaste verblijfplaats in deze tijd een nieuw type reizende zigeuner ontstond: mensen die ’s winters in hun huisje op de kolonie woonden en ’s zomers met hun gezin op pad gingen (Pomogyi, a.w., 125). Als beoefenaars van reizende-zigeunerberoepen worden in de jaren ’20 genoemd de makers van rouwkransen, zeefmakers en komedianten.
De crisis leidde er verder ongetwijfeld ook toe dat mensen ontworteld raakten en zwervend over het platteland met klusjes in hun levensonderhoud probeerden te voorzien. Volgens de toelichting op een wet uit 1913 was dit trouwens al voor de eerste wereldoorlog de situatie. Deze wet, een actualisatie van de wet van 1879, voerde het begrip ‘közveszélyes munkakerülő’ in. De wet moest paal en perk stellen aan mensen, die ‘geen thuis, geen familie’ meer hebben en ‘sociaal ontworteld zijn geraakt’ en die stad en land afzwerven, geen werk hebben en met gelegenheidsbaantjes, bedelarij en diefstal in hun levensonderhoud voorzien. In deze categorie plaatste de wetgever uitdrukkelijk ook de reizende zigeuners. Wie als köveszélyes munkakerülő werd gepakt riskeerde een celstraf van acht dagen tot twee maanden of ook een veroordeling tot het tuchthuis. Omdat er veel te weinig van dat soort tuchthuizen waren, kwam er van dat laatste in de praktijk echter niet veel terecht.
In 1917 echter wees minister Gábor Ugron er de lokale autoriteiten uitdrukkelijk op dat de wet van 1913 niet mocht worden toegepast op zigeuners die een traditioneel, aan het winterseizoen gebonden, beroep uitoefenden. Als voorbeelden noemde hij de makers van houten bakken, de houthakkers, mandenmakers en houtskoolbranders. Zij waren ‘tijdelijk aan een plaats gebonden’ ambachtslieden en dus geen zwervers (Pomogyi, a.w., 167).
Het aantal zigeuners dat een officiële vergunning kreeg voor het beoefenen van zo’n traditioneel beroep, was overigens beperkt. In de provincie Pest werden in het begin van de jaren ’30 jaarlijks 10 tot 12 vergunningen uitgedeeld (Pomogyi, a.w., 170).
In officiële documenten worden zigeuners in deze tijd in elk geval vaak in een adem met zwervers genoemd.

In de jaren ’20 kwamen de reizende zigeuners opnieuw in het vizier van de overheid, nu als mogelijke verspreiders van besmettelijke ziekten. Een regeringsbesluit van 1923 schreef voor reizende zigeuners de toegang tot markten te verbieden en hun te beletten de kolonies te verlaten. Reizende zigeuners moesten zich aan een gezondheidsonderzoek onderwerpen en zich laten ontluizen. De lokale autoriteiten reageerden vrij laconiek op de nieuwe maatregelen. In het district Kunszentmiklós bijvoorbeeld reageerden veel gemeenten met de mededeling, dat er in hun gebied geen zigeunerkolonie was, dat er geen reizende zigeuners, of zelfs dat er helemaal geen zigeuners waren (Pomogyi, a.w., 193). Sinds 1924 was het besluit overigens ook van toepassing op de gevestigde zigeuners en een besluit van 1932 noemde reizende zigeuners en op kolonies levende zigeuners in een adem met zwervers en bedelaars.

In de loop der eeuwen namen de zigeuners veel Hongaren in hun gemeenschappen op. Voor wie door de Hongaarse samenleving werd uitgestoten, was aansluiting bij de zigeuners een overlevingsmogelijkheid. Dit gold ook voor jongeren die zich aan de bij tijden langdurige dienstplicht onttrokken of uit de kazernes wegvluchtten. Dit laatste speelde ook tijdens de eerste wereldoorlog een rol. Om die reden organiseerde de gendarmerie van de provincie Fejér in 1917 een razzia met als doel ‘zwervende zigeuners, gedeserteerde soldaten en krijgsgevangenen en andere zwervers’ te pakken te krijgen.
Het moeilijke leven op het platteland leidde er in de jaren ’30 mogelijk toe, dat meer mensen met een boerenachtergrond hun toevlucht zochten op de zigeunerkolonies (Pomogyi, a.w., 49). Vaak woonden de zigeuners op de kolonie aan de rand van het dorp ook met de armen samen. De autoriteiten was dat overigens lang niet altijd naar de zin. Zo kregen de niet-zigeuners die op de zigeunerkolonie aan de Gyep utca in Szombathely woonden, in het voorjaar van 1944 van de burgemeester het bevel om op te krassen.
In de praktijk was het ook lang niet altijd duidelijk of iemand nu al dan niet een zigeuner was. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de omschrijving van wat een zigeuner is in een verordening van de stad Esztergom uit 1942: “als zigeuner moet beschouwd worden elke persoon van zigeunerafkomst en verder al die personen die bij de zigeuners leven ongeacht hun afkomst.”

In de tweede helft van de 19de eeuw waren alleen de reizende zigeuners voor de autoriteiten en in de publieke opinie een ‘probleem’ geweest. De sedentaire zigeuners waren in het 19de-eeuwse Hongarije een geaccepteerde en geďntegreerde bevolkingsgroep. In de Horthy-tijd veranderde dat. In die tijd werden zigeuners steeds vaker aangeduid als een ‘ras’ met kenmerken als luiheid, diefachtigheid en leugenachtigheid (Pomogyi, a.w., 50). Zwervend of sedentair, als ‘ras’ waren zij een probleem.
Lokale autoriteiten kwamen soms met krasse oplossingen op de proppen. Zo werd in de jaren ’20 vanuit de provincie Zala bepleit om zwervende zigeuners, die schade doen aan de oogst, te interneren en de anderen die minder gevaarlijk en schadelijk zijn, onder aanhoudend politietoezicht te plaatsen (Pomogyi, a.w., 65). In 1938 kwamen de provincies Pest, Pilis, Solt en Kiskun met het voorstel de zwervende zigeuners in ‘barakkenkampen’ (Pomogyi a.w., 68) op te sluiten. De provincies Nyitra en Pozsony kwamen in 1941 met het voorstel ‘arbeidskampen’ voor zwervende zigeuners in te richten (Pomogyi, 69). In de loop van de oorlog meldden zich steeds meer lokale autoriteiten als voorstanders van deze oplossing.
In 1936 werd door István Vassányi, een rechter uit het district Mór, een reeks strenge maatregelen tegen trekkende zigeuners voorgesteld. Er moesten landelijke zigeunerrazzia’s komen, de verblijfplaats van de zigeuners moest worden vastgesteld en iedereen moest naar die verblijfplaats gebracht worden, het haar van de vrouwen moest afgeknipt worden, de trekdieren moesten de zigeuners afgenomen worden, de zigeuners moesten met een niet-verwijderbare inkt op de arm gemerkt worden, het bezoek aan uitgaansplaatsen en markten moest hun verboden worden en ze moesten gedwongen tewerkgesteld worden in de landbouw en de mijnbouw. Opvallend was, aldus Karsai, het gebrek aan enthoesiasme onder de collega-rechters voor deze plannen. Uitgerekend collega Gábor Kemény, die later onder Szálasi nog minister van buitenlandse zaken zou worden, bestreed dat het door Vassányi geschetste ‘zigeunergevaar’ werkelijk bestond.
Bij de landsoverheid was er ook in deze periode nog altijd weinig belangstelling voor het zigeunervraagstuk. Kenmerkend is dat het parlement slechts tweemaal (in 1901 en in 1939) tijd voor de zigeunerkwestie vrijmaakte. Tot besluitvorming kwam het ook bij die gelegenheden niet.
Tijdens de eerste wereldoorlog kwamen de zigeuners bij de landsoverheid wel in beeld. Zo beval de overheid in 1916 de reizende zigeuners op te pakken en naar van te voren aangewezen gemeenten over te brengen, waar ze zich zouden moeten vestigen. De lokale autoriteiten moesten deze zigeuners registreren en er daarbij op letten dat mannen in de dienstplichtige leeftijd hun leeftijd correct opgaven. Verder moesten ze gegevens verzamelen met betrekking tot het soort werk waartoe zigeuners eventueel verplicht konden worden (Pomogyi, a.w., 93). Het besluit van 1916 bevatte ook een poging om het bezit van paard-en-wagen aan te pakken. Wie een ‘zwervende zigeuner’ was, had toestemming van de politie nodig om er paard-en-wagen op na te houden. Over de schaal waarop na het van kracht worden van het besluit wagens en paarden in beslag werden genomen is weinig bekend. Alleen van de provincie Győr weten we, dat daar ook zigeuners met een vaste verblijfplaats hun paarden en wagens kwijt raakten. Veel getroffenen namen een advocaat in de arm en slaagden er zo in hun dieren weer terug te krijgen. Elders was het resultaat bepaald karikaturaal. In het district Edelény bijvoorbeeld vielen de autoriteiten vijf paarden in handen. Eén ging direct al dood, de rest bleek ongeschikt voor het leger. De paarden die in Pécsvárad werden geconfisqueerd, bleken ziek en moesten afgemaakt worden (Pomogyi, a.w., 181).
Het oppakken van reizende zigeuners begon op 5 juni 1916. Uit de archieven komt naar voren, dat het enthoesiasme van de gemeenten voor deze actie niet groot was: de voortdurende bewaking van de gevangen zigeuners was onoplosbaar, de levensmiddelenvoorziening was een zware last en het was ook al onmogelijk om geregeld werk voor de gevangen zigeuners te vinden. In veel gevallen werden de gevangen zigeuners danook door de gendarmerie over de districtsgrens gezet.
Veel zigeuners zonder vaste woonplaats leverde de actie niet op. De zigeuners, die aan de rand van Kiskunhalas in tenten leefden, konden, zo betoogde de burgemeester van die stad, niet als zwervende zigeuners gezien worden, omdat de kolonie buiten het dorp hun vaste woonplaats was en omdat zij als landarbeiders werkzaam waren. In het disctrict Nagykálló werden 105 zigeuners aangehouden, maar 89 daarvan bleken een vast adres te hebben. In het disctrict Hegyhát hadden 47 van de 54 gevangen zigeuners een vast adres. Uit het district Kisvárda werd gemeld dat de zigeuners daar wel ‘van de ene plek naar de andere zwerven’, maar dat ze toch allemaal een vaste woonplaats hadden aan de rand van een dorp.
Het regeringsbesluit van 1916 zou nog vaak de juridische basis voor optreden leveren, maar zulk optreden was telkens incidenteel. Bij gelegenheid van het besluit werden, voor het eerst en voor het laatst in deze eeuw, alle zigeuners, dus niet alleen de trekkende zigeuners, geregistreerd.
Een regeringsbesluit uit 1928 verplichtte de provincies om regelmatig zigeunerrazzia’s te houden. Veel provincies probeerden daar echter zoveel mogelijk onderuit te komen. Data werden ruim op tijd bekend gemaakt en soms werden zigeuners ook vanuit het apparaat gewaarschuwd dat er een razzia op komst was.

De culturele verschillen tussen de verschillende groepen van de zigeunerbevolking waren in het interbellum, aldus Szuhay Péter, Népszabdság 18 nov 1995) nog groot. Bij de Walachijse zigeuners hingen deze verschillen samen met verschillende tradities van de afzonderlijke stammen, bij de Hongaarse en de Beás zigeuners eerder met verschillende regionale tradities. Wel kwam er in deze periode volgens Szuhay een proces van integratie op gang binnen de drie verschillende groepen: de Hongaarse, de Walachijse en de Beás zigeuners ontwikkelden een etnisch bewustzijn. Dit proces werd pas ver na de oorlog, in de jaren ’60 en ’70, voltooid.