Kees Bakker, ‘Zonder wroeging zet ik een kraak.’ Bron: www.keesbakker.com

‘Zonder wroeging zet ik een kraak’

door Kees Bakker

‘Zonder wroeging zet ik een kraak/ schiet ik als het moet ook raak.’ Er is geen Hongaar die deze twee versregels niet kent en die niet onmiddellijk de naam van de dichter zal noemen: de in 1905 geboren Attila József. De recalcitrante regels staan in een gedicht waarin József zich als een Hongaarse Robin Hood portretteerde en dat sinds zijn eerste verschijnen in 1925 telkens weer opduikt als er in Hongarije iets te protesteren valt. Voor telkens nieuwe generaties werd het een symbool van verzet tegen orde en fatsoen en tegen de autoriteiten die daar onvermijdelijk bijhoren.
In 1925 was Hongarije alweer zes jaar verwijderd van de val van de radenrepubliek en zaten de voor honderddrieëndertig dagen onttroonde machthebbers steviger in het zadel dan ooit. Hun orde en fatsoen hadden een verstikkende uitwerking. Op deelname aan de vernieuwingsbewegingen, die het kunstenaarsleven in steden als Parijs, Berlijn en Petersburg, maar ook in het zo dichtbij gelegen Wenen tot een groot avontuur maakten, rustte een absoluut taboe. In de Hongaarse hoofdstad werd de sfeer bepaald door een eng nationalisme, dat nog in de hand werd gewerkt door de frustratie over de verloren oorlog en de nieuwe landsgrenzen. Herstel van het groot-Hongaarse koninkrijk uit de tijd van de Dubbelmonarchie gold als het geneesmiddel voor alle problemen waarmee de Hongaren kampten. ‘Ik geloof in de wederopstanding van Hongarije’, moesten de kinderen op school elke morgen met dichte ogen en eerbiedig gevouwen handen herhalen.
Jongeren die uit pure afkeer van de bekrompen imperiale dromerij weer aansluiting probeerden te vinden bij de progressieve stromingen en idealen van voor de oorlog, veroordeelden zichzelf tot een soort illegaliteit, voelden zich een vreemde in eigen land. Zij hoorden er niet bij.

‘k Ken geen vader-, moederband,
‘k heb geen god, geen vaderland,
ook geen eigen wieg of graf;
er is niet één vrouw die me omarmt...

In de marge van het beklemmende Hongarije van de jaren twintig ontstond zo een nieuwe avant-garde. Het verschijnsel bleef niet eens beperkt tot de hoofdstad, maar het manifesteerde zich ook in een provinciestadje als Szeged, waar József als middelbare scholier kennismaakte met de poëzie van Walt Whitman en van de Hongaarse avantgardist Lajos Kassák en zo met het expressionisme uit de oorlogs- en revolutiejaren.
Ondanks het deprimerende politieke en culturele klimaat was de sfeer onder de rebelse jongeren allesbehalve pessimistisch. Ook voor de poëzie van József uit die tijd geldt dat. ‘Ik ben zingend alleen op weg gebleven’, schreef hij in 1926. Het isolement had blijkbaar ook zijn charme. Was het niet de enige manier om de eigen integriteit te bewaren en een ‘blank hart’ te houden? Zo kon József stilletjes op ‘andere Tijden’ wachten en alvast en als niemand het zag gauw ‘vuistdik Gerechtigheid op alle muren’ kalken.
Bovendien, de recalcitrante jongeren waren dan in Hongarije misschien een marginaal verschijnsel, maar ze voelden zich deel van een internationale beweging, vertegenwoordigers van de grote beloften waarmee de nieuwe eeuw begonnen was en die vast binnen niet al te lange tijd in vervulling zouden gaan.
In de tijd dat hij aan zijn provocatieve gedicht werkte, had de toen twintigjarige dichter al twee bundels op zijn naam staan en had Gyula Juhász, de erkende maar eenzame dichter uit Szeged, hem al een ‘dichter bij de gratie Gods’ genoemd. Behalve dichter was József op dat moment student aan een lerarenopleiding. Alles wees erop dat hij op een zeker moment afgestudeerd en wel in een rustig leraarsbaantje terecht zou komen en dat hij zo en passant nog vele mooie bundels zou publiceren.
Het verschijnen van het vers betekende op beide gebieden een breuk. De tevoren willig gedrukte auteur kampte sindsdien aanhoudend met publikatieproblemen. En een baan voor de klas? In diens kamer geroepen kreeg hij in het bijzijn van twee getuigen van zijn professor te horen dat zolang hij, de professor, te leven had, er voor hem, Attila József, geen plaats was in het onderwijs.
Het is lang niet uitgesloten dat József, die kort daarvoor al eens op de beschuldiging van godslastering voor de rechter had gestaan, had voorzien wat de uitwerking van het gedicht zou zijn. Mogelijk voelde hij zijn aanstaande verheffing in de onderwijzende stand als verraad aan de zwoegende en hongerende onderkant van Hongarije en had het vooruitzicht van een saai docentenbestaan een zo afschrikwekkende uitwerking op József dat hij zich gedwongen voelde om zijn glazen onherstelbaar in te gooien.
In ieder geval wijst niets erop dat József door de loop der gebeurtenissen uit het veld geslagen was. Integendeel, van de nood een deugd makend nam hij in het najaar van 1925 de salonboot naar Wenen. Daar schoof hij nieuwsgierig aan op de collegebanken, hoorde er wijsgerige en literaire verhandelingen aan en werkte ondertussen als krantejongen en sjouwer om zich de ergste honger uit het lijf te houden. En ’s avonds ontstond bij spaarzaam lamplicht het ene vrije vers na het andere. Natuurlijk liep József ermee naar Lajos Kassák, het grote voorbeeld voor de radicale jongeren, die toen ook in Wenen was en die nooit zuinig met kritiek ook op de verzen van de nieuwaangekomene heel wat te mopperen had.
Na een klein jaar reisde József door naar Parijs, het verplichte bedevaartsoord voor jonge Hongaren die zich voorbereidden op een leven voor de kunst.
Józsefs dichterschap had aanvankelijk onder de onvermijdelijke invloed gestaan van Endre Ady. ‘Adyscher dan Ady,’ had hij zichzelf in een brief aan zijn zus Jolán in 1921 genoemd. Van Ady erfde hij ook de nog altijd onvervulde idealen uit de periode voor de eerste wereldoorlog, het ‘grote geloof’ in een ‘mooie toekomst’ (Ad sidera, jan. 1923). Het half en half gedwongen buitenlandse verblijf bood József nu de mogelijkheid zich op de hoogte te stellen van de stand van zaken in de Europese avant-garde, en van de manier waarop kunstenaars zich instelden op het nieuwe naoorlogse tijdvak. Van meer belang dan Wenen werd voor hem in dit verband Parijs, waar hij als het ware life kon kennismaken met het naoorlogse surrealisme en het bijbehorende hemelbestormende anarchisme. József, die overigens zelf zijn eerste surrealistische verzen al in het najaar van 1924 had geschreven, zette zich gegrepen aan de vertaling van verzen van Apollinaire en Cocteau, maar zijn grootste Parijse ontdekking werd François Villon, de wonderlijke middeleeuwse marginaal met zijn ‘ongelofelijk doordeweekse, primitieve stijl’, zoals József schreef.

“Ik hielp mijn moeder zoveel ik kon. Ik verkocht water in de bioscoop Világ. Ik stal hout en kolen van het station van Ferencváros, zodat we iets te stoken zouden hebben. Ik maakte molentjes van gekleurd papier en verkocht die aan kinderen die er beter aan toe waren. Ik sjouwde manden en kisten op de markt.” Vanaf zijn geboorte was József straatarm geweest en hij zou dat tot zijn overhaaste dood aan toe ook blijven. De botsing rond het gedicht ‘Zonder wroeging’ was misschien ook het moment waarop hij de armoe ondanks nog heel wat verzuchtingen later als zijn lot en roeping en als voedingsbodem voor zijn dichterschap aanvaardde. Zijn afkomst kreeg voor hem een diepere betekenis. Józsefs vader, die het gezin overigens als snel had verlaten, was fabrieksarbeider en zijn moeder kwam van het platteland. Voor József betekende het dat hij een zoon was ‘van de straat en het veld’, van de straat namelijk in de prozaďsche buitenwijk waar de fabrieksarbeiders wonen, en van het veld, dat door de landloze boeren wordt bewerkt. Zo nam József op zijn beurt de rol op zich, die in hun tijd Ady en de dichters van zijn generatie gespeeld hadden en voordien nog vele anderen, die namelijk van vertegenwoordiger van de natie, van ‘Hongaarse messias’, zoals Ady het had genoemd.

‘Hé bourgeois, hé proletariër! - hier ben ik, Attila József!’ (Bevezetö, mei 1927). Die regel stuurde József zichzelf vooruit naar huis. Opgeladen aan de zinderende sfeer van het Parijs van de jaren ’20 was hij gereed om zijn steen aan de revolutie bij te dragen. In Boedapest was de sfeer intussen aanmerkelijk veranderd. In de jaren onmiddellijk voor 1930 waren velen hoopvol gestemd. De even saaie als harde Horthy-tijd leek een al bijna doorstaan intermezzo. Buitenlandse voorbeelden gaven de burger moed. Hadden de communisten bij de verkiezingen van 1930 in Duitsland niet duidelijk winst geboekt? En hadden de sociaal-democraten niet een nederlaag te verwerken gekregen? Was dat geen gunstig teken? In de Sovjetunie was het eerste vijfjarenplan onderweg, het socialisme leek er zich te consolideren. Elders in Europa vlamde in de laatste jaren twintig de sociale beweging op en in de communistische partijen gingen velen er -conform het officiële standpunt van de Komintern overigens- van uit dat er elk ogenblik een revolutionaire situatie kon ontstaan. In het najaar van 1929 had zich op de Newyorkse effectenbeurs wel de historische krach voorgedaan die de crisis van de jaren dertig inluidde, maar in Midden-Europa en in Hongarije werd het geweld van deze crisis pas vanaf 1931 voelbaar.
In een vlugschrift uit mei 1930 trok József de vergelijking met de crisisachtige tijd anderhalf millennium geleden, waarin het Romeinse Rijk was uiteengevallen en voorspelde hij ‘grote wendingen’ en het naderbij komen van het historische moment waarop, uiteraard gebaseerd op ‘geheel nieuwe sociale en politieke levensprincipes’, een ‘nieuw Hongarije’ zou kunnen worden geconstrueerd.
Hoogtepunt van dit hoopvolle tijdsgewricht was in Boedapest de enorme demonstratie van werklozen op 1 september 1930. Vanuit het Városliget, waar ze zich dagelijks verzamelden om te stempelen, trokken ze over de brede Andrássy út de stad in. In het centrum, op de Erzsébet körút en elders, verrezen barricaden.
De in 1989 overleden communistische partijleider János Kádár werkte in die tijd als magazijnbediende in de Klauzál utca. ‘Zonder veel van de politieke strijd van de arbeidersklasse te weten was ik op een ochtend aan het werk, toen daar in grote haast het magazijn werd gesloten. Ik kijk om me heen en zie dat ook de winkels en werkplaatsen in de buurt snel dichtgaan.’ Toen Kádár hoorde wat er aan de hand was, trok hij nieuwsgierig de stad in. Al op de hoek van de Dob utca en de Erzsébet körút liep hij een stel demonstranten in de armen en sloot zich bij hen aan. ‘Een feestelijk gevoel, een vrolijke spanning straalde van hen uit en ging ook op mij over.’ Een ogenblik later was hij het middelpunt van een vechtpartij: zijn vuurdoop als links activist en politicus. ‘Ik weet nog niet hoe het gekomen is.’
Ook van de partij op die eerste september was Attila József, die zich die zomer juist had aangesloten bij de illegale communistische partij. Zijn ‘enthousiaste gestalte’, schrijft biograaf András Fodor, ‘dook hier en daar en overal op’.
De tijd was eindelijk revolutionair geworden. Voor de poëzie betekende dat, vond József, dat die agitatie moest worden. Er was geen behoefte aan sonnetten, maar aan pamfletten en spandoekteksten.

Arbeid! Brood!
Arbeid! Brood!
De massa komt, de massa!

(Tömeg, sep 1930)
Geen wonder eigenlijk dat hij om één ervan in 1931 de officiele beschuldiging aan zijn broek kreeg van de ‘arbeidersklasse tot haat jegens de kapitalistische klasse te hebben aangezet’. Eigenaardiger was dat in datzelfde jaar ook in Moskou kwade koppen over zijn werk gebogen zaten. Hoe durfde József op eigen houtje en zonder ze eerst door de alwetende leiders-in-ballingschap van het stempel ‘Proletkult’ te laten voorzien, revolutionaire gedichten te maken? Was dat niet het monopolie van Illés, van Hidas of van hoe die allang vergeten ‘proletarische schrijvers’ ook heetten? Hun wraak was zoet. József ‘zoekt de uitweg in het kamp van het fascisme’ heette het weldra in een uitgave van de Hongaarse emigratie daar.

Het op het eerste gezicht weleens karikaturaal ogende Horthy-regiem bleek als het erop aankwam hard en genadeloos te kunnen terugslaan. Zo liep ook de optimistische eerste september van 1930 op een naar debâcle uit met heel wat in kerkers zuchtende revolutionairen. Het tij keerde en keerde nog veel meer toen drie jaar na de demonstratie in Duitsland Hitler aan de macht kwam. De sfeer in Europa werd snel slechter. De beloften uit de revolutietijd, waarvan de verwerkelijking in 1930 nog vanzelfsprekend had geleken, bleken ijdel. Het perspectief van de avant-garde schrompelde ineen.
Attila József, die zich als geen ander aan de zo nabij gewaande toekomst had uitgeleverd, begon aan de zwaarste jaren van zijn leven. Koortsachtig zocht hij naar verklaringen voor de rampzalige wending van de jaren ’30 en naar bouwstenen voor een progressieve kijk op de wereld en het leven in de nieuwe situatie. Waar zat de fout in de rekensom toch? Waarom was het socialisme niet allang een feit? József zocht de verklaring ervoor in de gedachtengang dat mensen op grote schaal tegen hun eigen belang kozen. Met de officiele marxistische theorie kon dat niet begrepen worden, omdat psychologische kwesties daarin verwaarloosd werden. Daarom moest het marxisme met de inzichten van Freud verrijkt worden. In 1932 publiceerde József een essay over dit thema.
Zijn pogingen om iets te begrijpen van wat er sinds 1930 was gebeurd, vervreemdden hem verder van zijn illegale communistische kameraden, die nu eenmaal geen kritiek of aanvullingen op het onfeilbare marxisme-leninisme konden velen.
Maar meer nog dan zijn belangstelling voor de diepte-psychologie zetten Józsefs strategische voorstellen kwaad bloed. Tot het 7e Kominterncongres van juli 1935 bleef de communistische beweging officieel wachten op de revolutie. József echter stelde al in 1932 vast dat het revolutionaire moment voorbij was en dat de bakens verzet moesten worden. Het veranderde perspectief maakte het zijns inziens nodig om de prozaische belangenstrijd, de strijd om het overleven hoger op de agenda te zetten en om behalve arbeiders ook boeren en (kleine) burgers te betrekken in een ‘eenheidsfront’.

Na het jaar 1930 waarin gedichten pamfletten of spreekkoren werden, kwam er in Józsefs poëzie weer meer afstand tussen dichter en publiek. In de nieuwe situatie had de dichter, vond József, tot taak zijn proletarische publiek voor te lichten, te scholen. Met name de ontwikkelingen in Duitsland, waar de nazi’s kans hadden gezien om de sterkste schakel van de arbeidersbeweging te breken en waar ‘de helft van een zestig miljoen zielen tellende staat nu in rassenzuiverheid zijn hoogste historische doel ziet’, brachten József op het idee dat een flink deel van de arbeidersklasse een ‘misvormd bewustzijn’ had. Daarom moest, zo meende hij, na de agitatie van het revolutiejaar 1930 nu het accent komen te liggen op propaganda.
Tegelijkertijd werd de sfeer in Józsefs poëzie onwillekeurig somberder. Dat geldt zeker ook voor zijn grote gedichten uit die tijd zoals ‘Nacht in de buitenwijk’, ‘Winternacht’ en ‘Aan de rand van de stad’, stuk voor stuk hoogtepunten in zijn oeuvre, waarin hij de wereld van wie nog niet lang tevoren geacht werden de dragers van de toekomst te zijn, in de somberste kleuren schetste. In ‘Nacht in de buitenwijk’ (1932) is de ‘overwinning’ een in nachtkleuren ingepakte droom en is er in de hele buitenwijk niet meer dan één stem, die van een huilende en beschonken los arbeider, die nog ‘leve de revolutie’ roept. In ‘Winternacht’ (1933) is het thema het ‘gedisciplineerde’ doorstaan van de jaren ’30, het overleven en is de wereld van de proletariërs een onderwereld geworden, een plek waar geen hoop is.
Deze met heel veel pijn en moeite doorleefde heroriëntatie gaf József zijn mooiste en belangrijkste gedichten in, maar het is opmerkelijk dat hij daarna nogeens in staat was zijn dichterschap ingrijpend te vernieuwen. Na de grote, expressionistische gedichten uit het begin van de jaren ’30 volgde een poëzie die van jaar op jaar strenger werd en preciezer.
Het optimisme uit de jaren ’20 was verloren, het leven werd zwaarder. Elk jaar was er weer één. “Al was ik bang, ik hield stand,” schreef József eind 1936, aan het eind van weer zo’n jaar. De strijd om staande te blijven, om tegen de vermoeidheid in moed te houden, werd een steeds weer terugkerend thema. “Zolang ik leefde, heb ik geprobeerd om in een orkaan overeind te blijven.” (Ime, hát megleltem hazámat..., nov 1937)
De illegale communistische partij was hem in 1933 zat. Het theoretische partijtijdschrift publiceerde een negatieve kritiek op zijn het jaar tevoren verschenen bundel, waarvan ‘Nacht in de buitenwijk’ het titelgedicht was en in de illegale gelederen circuleerde de oekase dat de banden met deze ‘sociaalfascist’ verbroken moesten worden. József zelf zag met heel veel spijt hoe de kameraden van weleer en vooral de arbeiders van weleer doordenderden op het doodlopende spoor, een tragische echo van wat ooit een grote en hoopvolle beweging was geweest. De hoop was, schreef hij, tot een kramp verworden en de arbeidende massa’s beefden ‘even stijfkoppig als onmachtig, omdat uit hun lijden onze toekomst niet is geboren’ (Már két milliárd, mrt 1937). Dit thema van de verwrongen hoop, de verwrongen gelaatstrekken van degenen die geacht werden de nieuwe wereld te realiseren, zou sinds 1932 steeds weer terugkeren (Külvárosi éj, 1932, r 53, Elégia, voorj 1933, r 31).
Bij het wegvallen van het socialistische perspectief probeerde József zelf de moed erin te houden. Vergeleken bij het welomschreven socialisme van weleer waren zijn nieuwe houvasten natuurlijk stukken vager en etherischer. Voor het socialisme kwam de ‘toekomst’ in de plaats en voor de toekomst uiteindelijk het ‘niets’. Zo kwam hij weer uit bij de abstracte rebellie van de avant-garde aan het eind van de vorige eeuw, waarmee het allemaal begonnen was.
In de praktijk echter won de wanhoop het steeds vaker van de hoop. De uitzichtloosheid en de zinloosheid van alles kwam steeds uitdrukkelijker op papier. In 1936, het jaar waarin Hitler het Rijnland bezette, waarin in Spanje de burgeroorlog uitbrak en waarin in de Sovjetunie een serie schijnprocessen begon, vergeleek hij zichzelf met een motor. Hij loopt wel goed, ‘maar er is geen weg voor en hij kan niet weg’. ‘Als ik moediger was,’ zo besloot hij, ‘zou ik zinloze woorden roepen.’ (Szólj hát..., 1936).
De twijfel strekte zich ook uit tot zijn eigen bestaan, de zin van zijn eigen activiteit. In hoeverre had hij werkelijk invloed, greep gehad op wat er gebeurde? Was hij niet altijd de buitengeslotene gebleven, iemand die “met melktanden in een steen hapte” (Karóval jöttél..., okt 1937). Was hij niet de zoveelste Hongaarse messias, die zijn volk niet wist te redden, maar ondertussen zelf wel te gronde ging?

Ik heb alles verspild,
waarop ik zuinig had moeten zijn.
..
Mijn jeugd, dat groene vermogen,
hield ik voor vrij en eeuwig
en nu hoor ik huilend
de droge takken kraken.

(Talán eltünök hirtelen..., nov 1937)
Werd het geen tijd om te verdwijnen?
Rassehaat verspreidde zich als een ziekte, onderdrukking en ellende regeerden, de wereld was een gevangenis geworden en de sterren, het symbool van het eindeloze, van de uitweg, de toekomst, werden omgekeerd in de ijzeren banen die ze beschrijven tot de ‘roestige, harde’ tralies die elk ontsnappen onmogelijk maakten (Os patkány terjeszt kórt..., jan 1937). Hetzelfde gebeurde met de natuur. Vroeger kon József er tot rust komen, maar nu bleek zij ook een gevangenis geworden. Vogels die het zingen verleerd zijn scharrelen door de herfstige boomkruin alsof het hun kooi is (A fán a levelek..., sept 1934).

Na de machtsovername van de nazi’s in Berlijn ging Hongarije zich steeds uitdrukkelijker op Hitler oriënteren. Een bondgenootschap met het eveneens verkleind uit de oorlog gekomen Duitsland zou, zo gokte Miklós Horthy, uitzicht geven op het herstel van ’s lands oude grenzen.
József hoorde bij degenen die voor het snel naderende onheil waarschuwden. Nog in 1936 begon hij, met steun van een telg uit de familie Hatvany, die hem al eerder gesponsord had, een nieuw blad. Hongarije mag, schreef hij, geen Duitse kolonie worden.
Ik heb geen vaderland, had József in 1925 geschreven. Daarmee had hij toen ongetwijfeld het gevoel van velen verwoord. In de loop van het interbellum echter kwamen veel van zijn generatiegenoten, de een wat eerder, de ander wat later, tot de opvatting dat het oude internationalisme, de oude vaderlandsloosheid uit de jaren rond de eerste wereldoorlog geen perspectief meer bood. Zij gingen zich opnieuw rekenschap geven van de concrete plek waar zij zich bevonden en van de plek waar hun land zich bevond. Het heeft er alles van weg dat József na 1930 een soortgelijke ontwikkeling doormaakte. ‘Adyscher dan Ady’ als hij toen was, had József zich in de jaren ’20 Hongaar en Europeaan tegelijk gevoeld (Viszem a földem, aug 1925) en had hij gehoopt dat Hongarije en ‘Parijs’ elkaar nog eens zouden omarmen. Terugkerend uit Parijs had hij zich echter eerder Europeaan gevoeld (O Európa..., jul 1927), vertegenwoordiger van de internationale avant-garde. Maar in de loop van de jaren ’30 won het vaderland weer aan betekenis voor hem en in een aan Hongarije gewijde sonettencyclus uit 1937 heette het uiteindelijk: “Lief Vaderland, berg me in je hart, ik wil zo graag je trouwe zoon zijn!”
Maar dit betekende niet dat József zich tot de Hongaarse realiteit beperkte en zich op de valreep de nationalistische bekrompenheid van zijn tijd eigen maakte. Hij deed ook pogingen de plek waar Hongarije lag, Midden-Europa, te verkennen. Zo begon hij in de jaren ’30 poëzie uit de omringende landen te vertalen.
In het zich naar de oorlog haastende land bleef het nieuwe blad echter een marginaal verschijnsel.
In zijn strijd tegen de zinloosheid, tegen het ‘sluipende niets’, klampte József zich op de valreep nog vast aan een nieuwe, maar uiteindelijk onbeantwoorde liefde. Flóra, zoals ze in zijn gedichten heet, moest de plaats innemen van de geblokkeerd geraakte toekomst. Ze moest hem van ‘roekeloos moedig’ maken en hem de kracht geven om weer zinvolle woorden te zeggen. Zoals Endre Ady in zijn laatste levensjaren de droom van de avant-garde begraven zag onder het ijs van de eerste wereldoorlog, zo kon József zich de verwerkelijking van de oude idealen alleen nog voorstellen in een verre toekomst en op een andere planeet (Március, mrt 1937).
Tegen die tijd liep József al hoog en breed bij de psychiater. Hij was ziek, ‘een arme, zieke jongen’, zoals zijn trouwe vriendin Judit Szántó op de dag van zijn dood schreef.
Het verlangen naar de rust die het opgeven van de strijd en van het leven brengt, ging in zijn poëzie een steeds grotere rol spelen. Hij vergeleek de dood met een vrije dag in de tijd dat hij als schippersknecht werkte: de boot stil en peinzend in het snelstromende water van de Donau. En in een aangrijpend slotvers van een gedicht over zijn dichterschap (Költönk és Kora, sept 1937) schreef hij over de mildheid van het vergaan en de dood.

Het stoppelveld staat in rood bloed
en het glooiende land verstart
zover het reikt in blauw. Het kleine zwakke
gras huilt en buigt zich.
Zachtjes verschijnen lijkvlekken
op de gelukkige heuvels.
Het wordt donker.

Met de regel over het zwakke gras verwees hij naar een vroeger gedicht. Het had, net als dit, de vorm van een landschapsgedicht en ging over de rust, die het opgaan in de natuur belooft.

We rusten beiden, het water en ik,
tere grassen slapen onder me.

Het water fluistert stilte en rust,
mijn zorgen worden als dauw zo licht;
niemands man of kind, ook geen Hongaar,
alleen maar moe is de man die hier ligt.

Het gedicht is uit 1923, uit de beginjaren van Józsefs dichterschap. Het lijkt erop, dat hij, toen hij er in 1937 nog eens op terugkeek, een cirkel sloot.
Op 3 december 1937 wachtte hij in een plaatsje aan het Balatonmeer de goederentrein op, die vertraging had, en boog hij zich eronder. Vrijwillig? Nee, schreef Judit, ‘vermoord door zijn tijd’.
Vier jaar later vochten Hongaarse troepen zij aan zij met de nazi’s aan het oostfront.