Kees Bakker, Joden in Hongarije 1800-1882. Hoe de Hongaren liberaal en de joden burgers werden (2003). Bron: www.keesbakker.com
Joden in Hongarije 1800-1882
Hoe de Hongaren liberaal en de joden burgers werden
Door Kees Bakker
Door de nood gedreven hadden sedert het eind van de 17de eeuw joden uit Bohemen en Moravië (het huidige Tsjechië) en soms ook uit Oostenrijk huis en haard verlaten om in Hongarije en speciaal in het noordelijk en westelijk grensgebied nieuwe overlevingsmogelijkheden te zoeken. Op den duur, naarmate de gedachte aan terugkeer vervaagde, waren pioniers van daaruit verder het land ingetrokken, ook naar dat deel van Hongarije, dat tot het Ottomaanse Rijk had behoord en tegen het eind van de 18de eeuw hadden joden uit Galicië zich in het noordoosten van Hongarije gevestigd.
Het overgrote deel van de nieuwe joodse bevolking was arm en gedwongen zich te bekwamen in takken van handel en ambacht, waar anderen de neus voor ophaalden. Het waren reizende handelaars, marskramers, marktkooplui en handelaren in overschotten en afvalmaterialen. Uitzonderingen waren diegenen die erin slaagden, meestal op basis van de handel in landbouwprodukten, een wat ruimer bestaan op te bouwen. Als kleine en minder kleine handelaars droegen de joden er belangrijk aan bij dat in Hongarije na een lange periode van oorlog en chaos het platteland langzaam aan weer tot leven kwam.
Een gevolg daarvan was dat de betekenis van de joodse bevolking in het maatschappelijk leven in de loop van de eeuw steeg en dat de joden, zoals keizer Jozef II zich als een van de eersten realiseerde, ook in de politiek een factor van belang konden worden.
Tegelijk bleef de joodse bevolking gedurende de 18de eeuw een aantal belangrijke rechten onthouden. De belangrijkste waren het recht om landbouwgrond te bezitten of te pachten, het recht om traditionele, door gildebepalingen beschermde ambachten te beoefenen en vooral het recht om zich in steden te vestigen. Tegen het eind van de 18de eeuw werd duidelijk dat deze beperkingen op gespannen voet stonden met de maatschappelijke rol die een deel van de joodse bevolking intussen was gaan spelen en dat het uit de weg ruimen van die hindernissen een voorwaarde was voor de modernisering van het land. Voor de decennia die zouden volgen, was daarmee de inhoud van de ‘joodse kwestie’ gegeven.
Op het platteland
Door de ontwikkelingen in de napoleontische tijd kwam dit probleem nog een stuk scherper te liggen. De oorlog kwam in de eerste jaren van de 19de eeuw verschillende keren vlakbij. Eind 1805 ontmoetten de legers van Napoleon en van de keizer van Oostenrijk en de tsaar van Rusland elkaar voor de verschrikkelijke slag bij Austerlitz, een plaatsje even ten oosten van Brünn (Brno) in Moravië. Direct na die slag bezette Napoleon Wenen. Een paar jaar later, in 1809, marcheerden troepen van Napoleon opnieuw de keizerstad binnen.
Behalve grootgrondbezitters en grotere boeren profiteerden ook heel wat joodse zakenlui van de hoge graanprijzen die het gevolg waren van de oorlog. Andere kooplui verdienden fortuinen aan leveranties aan het leger en bankiers werden het hunne wijzer van het verstrekken van de kredieten die nodig waren om het tekort in de staatsbegroting op te vangen.
Bij dit alles kwam nog dat het z.g. continentale stelsel, de afsluiting van het door Napoleon beheerste Europese vasteland voor importen uit Engeland, de invoer uit Oost-Europa belangrijker maakte. Hongarije was daarvoor een soort doorgangsgebied.
Zo slaagden heel wat joodse zakenlui er dus in de Franse tijd in om flinke vermogens te vergaren. In het economisch leven van het Hongarije van na 1815 hadden zij een gevestigde positie.
Toch leefden ook de meer welvarende joden aan het begin van de 19de eeuw nog altijd meestal op het platteland. Het aandeel van de joodse bevolking dat in steden leefde, kwam tot 1840 niet uit boven de 20 procent.
Gegevens uit de provincie Baranya illustreren dat. In die provincie leefden tegen het eind van de jaren 30 van de 19de eeuw zo’n 1800 joden, in totaal 250 gezinnen. Ook van een aantal gemeenten in deze provincie is bekend hoeveel joodse gezinnen er toen leefden: in Mohács waren dat er niet meer dan vijf, in Siklós 29, in Pécsvárad 29, in Szekcső 18 en in Pellérd 6. De grootste joodse gemeenschap van de provincie bevond zich in Dárda (227 personen). In Magócs woonden 82 en in Zsibrik 80 joden. In de laatste twee dorpen was de teelt van tabak belangrijk. Het waren in het algemeen joden die als opkopers van de tabak optraden. Naar verhouding veel joden (60 namelijk) woonden verder in Szabad-Szent-Király. Dit komt waarschijnlijk omdat de landheer daar toestemming had gegeven voor de bouw van een synagoge.
Mohács was het belangrijkste handelscentrum van de provincie. Het aantal joodse inwoners was er zo laag omdat het stadsbestuur joden geen toestemming gaf er zich te vestigen. Pas in 1845 gaf deze stad de eerste vestigingsvergunning af aan een jood. Om dezelfde reden bleef ook het aantal joodse inwoners van Pécs beperkt.
Kenmerkend is, dat de joden op het platteland hier en daar wel over synagoges beschikten, maar, met uitzondering van Óbuda en Nagykanizsa (1810), in de steden nergens. In Óbuda stond al in 1738 een synagoge. In 1767 verrees een volgende, die in 1820 door een nieuw gebouw vervangen werd. Óbuda en Nagykanizsa waren geen ‘vrije koninklijke steden’, zoals het in die tijd heette, ze genoten geen stedelijk zelfbestuur, maar stonden onder het bewind van landheren.
De emancipatie-wet van 1840
Hoewel vertegenwoordigers van de joodse bevolking in de jaren na het Weense Congres de gelijkberechtiging van de joden geregeld aan de orde hadden gesteld, duurde het tot 1840 voor de Hongaarse landdag op dit punt tot wetgeving kwam. Dat kwam ook, omdat er in de Hongaarse romantiek, bij de z.g. hervormingsgeneratie die na de napoleontische tijd aan het woord kwam, weinig belangstelling voor de joodse kwestie was en sommigen zich zelfs uitdrukkelijk tegen emancipatie van de joodse bevolking keerden. Dat laatste gold bijvoorbeeld voor een van de belangrijkste vertegenwoordigers van deze generatie, István Széchenyi. Nog in een rede in het hogerhuis in 1844 zou deze betogen dat joden nu eenmaal intelligenter en ijveriger waren dan Hongaren en dat hun emancipatie dan misschien wel goed kon zijn voor de nationale economie, maar dat ze de Hongaarse natie zou schaden.
In het lagerhuis, waar de vertegenwoordigers van de provincies bijeen kwamen, diende Simon Dubravitzky, een gedelegeerde van de provincie Pest, in 1840 een wetsvoorstel in dat de gelijkberechtiging van de joden met de andere niet-adellijke burgers uitsprak en verder de gedoogbelasting schrapte. Voor het wetsvoorstel bleek een grote meerderheid te zijn, in het lagerhuis, maar ook in het door de aristocratie beheerste hogerhuis, al vond men daar dat de gelijkberechtiging gekoppeld moest worden aan een beperking van de immigratie van joden uit Galicië.
Het Weense hof, waar op papier de zwakbegaafde keizer/koning Ferdinand V (1835-1848), maar in werkelijkheid Metternich de dienst uitmaakte, vond de initiatiefwet veel te ver gaan en reageerde met een eigen voorstel. In het lagerhuis was er flinke kritiek op de ideeën uit Wenen, maar op aandringen van vertegenwoordigers van de joodse gemeenschap, die de ontwikkelingen in Pressburg op de voet volgden, accepteerden de gedelegeerden de voorstellen van het hof toch.
De wet pakte de draad uit de tijd van Jozef II weer op en gaf de joden net als keizer Jozef destijds gedaan had, het recht zich te vestigen waar ze maar wilden. Alleen voor de mijnsteden in het noorden van het land (tegenwoordig in Slowakije) bleef het vestigingsverbod nog van kracht. Joden kregen verder de vrijheid zich bezig te houden met handel en ambacht, ook op gebieden die tot dan toe het monopolie van de gilden waren geweest. En de joden kregen tenslotte ook het recht zich onroerend goed te verwerven. De afschaffing van de gedoogbelasting sneuvelde in Ferdinands voorstel. Maar eigenlijk was dat een vrij theoretische kwestie. Deze belasting, in 1749 ingevoerd door Maria Theresia met als argument dat de joden niet in militaire dienst hoefden, werd namelijk al sinds 1828 niet meer geďnd. De afschaffing zou uiteindelijk in 1846 een feit worden na bemiddeling van paltsgraaf prins Jozef, de vertegenwoordiger van de keizer/koning in Hongarije. De joodse gemeenschap beloofde bij die gelegenheid een bedrag aan achterstallige gedoogbelasting alsnog in vijf jaarlijkse termijnen te voldoen.
De emancipatie-wet van 1840 markeert een keerpunt in de Hongaarse geschiedenis: het eind van de romantiek en het begin van een periode waarin liberale opvattingen toonaangevend werden.
In zijn boek ‘Három nemzedék’ ontwikkelde Gyula Szekfű de gedachtengang, dat de ontwikkeling in Hongarije sterk achter liep op die in het westen van Europa en dat in er deze tijd nog geen burgerlijke klasse bestond die als draagster van het liberalisme kon optreden. Volgens Szekfű nam in Hongarije de lagere adel deze rol als het ware plaatsvervangend waar. De stilzwijgende veronderstelling achter deze gedachtengang, die onder Hongaarse geschiedschrijvers wijd verbreid raakte, is dat het liberalisme ‘eigenlijk’ de ideologie van de burgerlijke klasse is. Historisch gezien is het echter eerder omgekeerd zo, dat het liberalisme de ideologie is van een tijdperk waarin onder meer deze burgerlijke klasse ontstond. Dat deze burgerlijke klasse ook in Hongarije in de eerste decennia van de 19de eeuw bezig was te ontstaan, wordt juist duidelijk als we kijken naar de ontwikkelingen binnen de joodse bevolkingsgroep.
Bijzonder aan de situatie in Hongarije is, dat het liberalisme er ook de ideologie van de nationalistische beweging kon worden. Voorstanders van nationale zelfstandigheid ten opzichte van het Weense hof, zagen in het liberalisme het ideologische raamwerk, waarbinnen dit kon worden verwezenlijkt. De drie trefwoorden van het Hongaarse liberalisme waren, zoals József Eötvös het formuleerde, vrijheid, gelijkheid en nationaliteit.
Onder de Hongaarse nationalisten waren veel mensen met een adellijke achtergrond. Maar dat betekent nog niet dat het liberalisme in Hongarije een adellijke beweging was. Integendeel, verwezenlijking van het liberale program zou een belangrijke verzwakking van de positie van de adel met zich meebrengen.
Naar de steden
Het belang van de emancipatie-wet van 1840 is in de Hongaarse geschiedschrijving omstreden. Toch getuigen de discussies in de landdag in ieder geval van een verandering van het klimaat ten gunste van gelijkberechtiging van de joodse bevolking. Een feit is verder dat in de jaren na het van kracht worden van de wet het aantal joodse inwoners in veel steden sterk toenam. In Pécs bijvoorbeeld steeg het aantal gezinnen van 33 in 1842 tot 93 in 1850. Stadsbesturen gingen over tot de officiële erkenning van het bestaan van de lokale joodse gemeenschap. Vaak wees het stadsbestuur kandidaten aan, uit wie de joodse gemeenschap haar voorzitter kon kiezen. In Pécs gebeurde dat voor het eerst in 1844. Het bestuur van de joodse gemeenschap moest er onder meer op toezien, dat joden zich niet illegaal in de stad zouden vestigen en er vooral ook voor zorgen dat joodse reizende bedelaars de stad zo snel mogelijk weer zouden verlaten. In een stad als Szeged had de joodse gemeenschap zelfs speciale agenten in dienst die joodse illegalen achter de vodden zaten.
In een aantal steden werden nu ook voor het eerst synagoges gebouwd. Voorbeelden zijn Pécs (1843), Baja (1846) en Pápa (1846). Met de verhuizing van opperrabijn Löw Izrael uit Dárda naar Pécs werd deze stad in 1842 ook een regionaal joods centrum.
Het gunstigst was de situatie in de provincie Pest en op de Grote Laagvlakte. In steden als Kassau (Kosiče), Pressburg en Győr echter probeerde men ook na 1840 nog de vestiging van joden te beperken. Wie naar Győr wilde verhuizen, moest zwart op wit geven dat hij elders zijn belasting had voldaan en verder dat hij geen kroegbaas, tabaksverkoper of winkelier was.
In verschillende steden stichtte de joodse gemeenschap scholen. In sommige gevallen kwam het ook tot vormen van vervolgonderwijs. Op deze scholen werden ook wel niet-joodse leerlingen toegelaten. Nagykanizsa bijvoorbeeld, waar de joodse gemeenschap onder bescherming stond van de familie Batthyány, kreeg in 1832 een nieuwe school, voor de helft betaald door de graaf. In de jaren ’40 kwam er een handelsschool bij. Voor jongeren die zich in een ambacht wilden bekwamen, werd een nijverheidsschool opgericht.
De groei van de stedelijke joodse gemeenschappen in dit decennium was hoofdzakelijk te danken aan migratie van het omringende platteland. Joodse kooplui die tot dan toe noodgedwongen op het platteland hadden geleefd, konden eindelijk verhuizen naar een omgeving die beter bij hun werkzaamheden paste. Zo waren de meeste nieuwe inwoners van Pécs uit Bonyhád afkomstig. Maar ook andere dorpen in de buurt leverden bewoners. Slechts een enkeling kwam uit West-Hongarije of uit Bohemen of Moravië.
De meeste joden waren in deze tijd trouwens nog altijd simpele marskramers of marktkooplui. Een enkeling was opkoper van landbouwprodukten en hier en daar slaagden joden erin in de uitoefening van een ambacht een bestaan op te bouwen. Als voorbeeld volgt een opsomming van joodse beroepsbeoefenaren in Pécs in 1851:
Rabbi
1
voorzanger
1
ritueel slachter
2
schooldirecteur
1
onderwijzer
2
docent schoonschrijven
1
arts
2
boekhouder
1
leerling
2
handelaar, marktkoopman
27
handelaar in tweedehands goederen
15
winkelier
8
kruidenier
3
graanhandelaar
1
kosjere slager
1
jeneverhandelaar
1
inkoper
1
handelsagent
4
vervoerder
2
handelsbediende
2
heren kleermaker
8
vrouwen kleermaker
1
hoedenmaker
1
stempelmaker
1
tapijtwever
1
huisschilder
1
jeneverstoker
1
marskramer
1
caféhouder
1
pensionhouder
1
tabakshandelaar
1
onleesbaar
5
Het verblijf van de joodse gemeenschap op het platteland was gedwongen geweest. Voor veel joden was een stad gezien het beroep dat zij uitoefenden, een veel vanzelfsprekender omgeving. Eigenlijk gold dat ook voor jongeren die een beroep moesten kiezen. Ook hun bood de stad veel meer mogelijkheden. Het is wat dat betreft kenmerkend dat veel naar de stad verhuizende joden beroepen kozen in de ambachtelijke sfeer, die tot dan toe bepaald niet als joodse beroepen bekend hadden gestaan.
Er waren echter ook joden die bleven. De gunstige conjunctuur in de decennia na 1848 bracht met zich mee dat steeds meer boeren een deel van hun produktie verkochten. Zo kwam er dus geld in de dorpen en werd het voor winkeliers interessanter zich te vestigen.
Wie ook bleven, dat waren de joden die als functionarissen of als pachters op het landgoed van grootgrondbezitters werkten.
Voor de Galicische joden tenslotte gold, dat zij aan het urbanisatieproces helemaal niet deelnamen. Zij bleven dorpsbewoners in het noordoosten van het land.
Na 1840 kwam er dus een omvangrijke migratie op gang van het platteland naar de steden. Het aandeel van de joodse bevolking dat op het platteland leefde, liep terug van 80 procent in de jaren voor 1840 tot 50 procent in 1880. In de 20ste eeuw zou deze trend zich verder doorzetten. In 1930 woonde nog maar 25 procent van de Hongaarse joden op het platteland. Als plaats van vestiging waren vooral die steden populair, die zich tot economische centra ontwikkelden. Voorbeelden zijn Miskolc, Sátoraljaújhely en Győr.
Het sterkst was de groei van de joodse bevolking van Boedapest. In 1869 woonde 10 procent van de Hongaarse joden, 44 890 personen, in de hoofdstad. Dit aantal zou oplopen tot 203 687 personen in 1910, wat bijna een kwart van de joodse bevolking van Hongarije was.
Maar het veranderde politieke klimaat bracht ook met zich mee, dat er een migratie op gang kwam van joden uit de grensprovincies naar de meer centraal gelegen provincies.
Aandeel van de joodse bevolking in de stadsbevolking in procenten in 1825, 1869 en 1910
1825
1869
1910
Baja
3,0
11,5
8,5
Boedapest
9,8
19,7
23,1
Debrecen
6,0
9,1
Győr
3,3
13,7
12,6
Kassa
0,0
10,9
15,2
Kolozsvár
2,8
5,1
11,6
Komárom
2,2
13,5
10,7
Miskolc
4,1
21,0
20,0
Nagyvárad
4,5
26,1
23,6
Pécs
1,2
7,8
8,1
Sopron
0,3
5,0
6,6
Szatmárnémeti
14,5
20,6
Szeged
2,1
4,9
5,8
Székesfehérvár
0,1
10,5
8,3
Ungvár
10,9
36,9
31,0
Assimilatie
In de opvatting zoals die op het eind van de 18de eeuw in verlichte kring met betrekking tot de gelijkberechtiging van de joden bestond, waren emancipatie en assimilatie twee kanten van dezelfde zaak: joden moesten gelijkwaardige burgers worden en als zodanig onherkenbaar opgaan in de samenleving. Ook keizer Jozef II had deze gedachtengang gehuldigd en hij had wat dat betreft ook duidelijke eisen aan zijn joodse onderdanen geformuleerd.
In de 19de eeuw keerde deze opvatting terug. Opnieuw werden emancipatie en assimilatie aan elkaar gekoppeld. Maar in een klimaat waarin het liberalisme ook geacht werd de nationale kwestie op te lossen, kreeg dit wel een bijzondere vorm. Zoals keizer Jozef II ooit gehoopt had, dat de joden zouden bijdragen aan de verduitsing van zijn rijk, zo verwachtten de Hongaarse liberalen nu namelijk dat de joden door zich aan de Hongaarse bevolking te assimileren, de omvorming van het multietnische en in de praktijk aan het Habsburgse Rijk ondergeschikte Hongaarse koninkrijk naar een zelfstandige, homogene Hongaarse nationale eenheidsstaat in de hand zouden werken. De joden moesten dus niet alleen Hongaarse liberalen, maar vooral ook liberale Hongaren worden.
Of de Hongaren, als ze erin zouden slagen een bepaalde mate van onafhankelijkheid van het Weense hof te bereiken, binnen de grenzen van het aloude koninkrijk een staat zouden moeten vormen, was in de jaren rond 1840 omstreden. Mensen die zich opwierpen als vertegenwoordigers van andere volkeren die geheel of gedeeltelijk op dit gebied leefden, vonden namelijk dat hun net zo goed als de Hongaren een nationale staat toekwam. Zo vroegen de Slowaken bijvoorbeeld in 1842 keizer Ferdinand gelijkberechtiging met de Hongaren. Onder Hongaarse politici was daar weinig of geen begrip voor. Zowel voor de liberalen in het lagerhuis als de meestal conservatieve heren van het hogerhuis gold dat zij er niet in slaagden om zich los te maken van het romantische verlangen naar het middeleeuwse Hongaarse koninkrijk en zij stonden danook op het standpunt dat een zelfstandig Hongarije ook de gebieden moest omvatten waar in minderheid of meerderheid niet-Hongaren woonden.
Assimilatie van de joden was zowel in de opvatting van de liberalen alsook in die van de conservatieven belangrijk. Een punt van meningsverschil was wel of assimilatie de joden met zoveel woorden als voorwaarde voor hun emancipatie moest worden opgelegd en hoe dat dan eventueel in het vat gegoten zou kunnen worden. Lajos Kossuth (1802-1894), een beroepspoliticus die de politieke leider van de revolutie van 1848 zou worden, stond op het standpunt dat er aan de gelijkberechtiging wel degelijk voorwaarden moesten worden gesteld. Het ging hem er daarbij met name om dat de politieke elementen uit het joodse geloof dienden te worden geschrapt. József Eötvös (1813-1871), een andere beroepspoliticus die tot de leiders van de liberale richting behoorde, was het inhoudelijk wel met Kossuth eens, maar hij meende dat het niet nodig was om uitdrukkelijk voorwaarden te stellen. Als de gelijkberechtiging maar eenmaal een feit was, zou de assimilatie er, zo vertrouwde hij, vanzelf wel komen.
Voor mensen als Kossuth en Eötvös was assimilatie in de eerste plaats een politieke kwestie. Anderen keken eerder naar het maatschappelijke gedrag van bepaalde groepen van de joodse bevolking, dat zij als storend ervoeren. In Hongarije was er vanouds een diep wantrouwen jegens mensen die in de handel hun brood verdienden en nog meer in het bijzonder jegens diegenen die in de ambulante handel een bestaan vonden. Handel was, zo vonden velen, per definitie iets parasitairs en van de ambulante kooplui gold bovendien dat ze moeilijk of helemaal niet te achterhalen en ter verantwoording te roepen waren. Aan dit wantrouwen, dat niet alleen de joden, maar ook de zigeuners betrof, zouden vooral lokale autoriteiten in de 18de, maar ook nog tot ver in de 19de eeuw met grote regelmaat lucht geven. Als oplossing suggereerden de klagers meestal, dat de betrokkenen hun handelsactiviteiten zouden moeten opgeven en zich in een leven als horige boeren of als ambachtslieden zouden moeten voegen. Met betrekking tot de joden werd dit standpunt nog in 1862 onder woorden gebracht door Ágoston Trefort, die van 1872 tot 1888 minister van godsdienst en onderwijs zou zijn. De meer vermogende joden, de kooplui en bankiers, verschilden, zo stelde hij, in geen enkel opzicht meer van hun christelijke collega’s. Het probleem lag bij de arme joodse bevolking op het platteland die van ruilhandel en marskramerij leefde. In ruil voor de emancipatie mocht, vond hij, van de rijke joden worden verwacht dat zij hun arme geloofsgenoten zouden helpen om een ‘fatsoenlijk’ bestaan op te bouwen.
Tot daadwerkelijke veranderingen leidden dit soort verzuchtingen nauwelijks, omdat de grondbezitters, als puntje bij paaltje kwam, deze mensen nu eenmaal meestal niet als boeren accepteerden, maar vooral ook omdat dit type handel op het Hongaarse platteland nog lang onmisbaar bleef.
Politiek gesproken belangrijker was de opvatting dat de gelijkberechtiging gekoppeld zou moeten worden aan een beperking van de immigratie van joden uit Galicië.
Ten gevolge van de opdeling van Polen in 1772 waren de talrijke Poolse joden onderdanen geworden van drie landen, van Pruisen namelijk, van Rusland en van het Habsburgse rijk. Tot het Habsburgse rijk behoorde sindsdien Galicië, dat aan het -ook al tot het Habsburgse rijk behorende- Hongarije grensde.
Tussen de joodse gemeenschap van Galicië en die van Noordoost-Hongarije ontwikkelde zich een levendig contact. De chassidische beweging, halverwege de 18de eeuw in Galicië ontstaan, raakte in het eerste kwart van de 19de eeuw ook in Noordoost-Hongarije wijd verbreid en maakte het Galicische en het Noordoost-Hongaarse jodendom tot één wereld.. Kenmerkend voor het chassidisme was een nieuw type rabbi, niet meer een droge schriftgeleerde, maar een charismatische leidersfiguur, die ondermeer ook als persoonlijke raadgever optrad en als dokter. De eerste Hongaarse chassidische rabbi, oftewel cadik was Jichak Eizikl Taub (1751-1821). Taub was niet afkomstig uit Galicië, maar de zoon van een pachter uit de provincie Zemplén en werd in 1781 in Nagykálló als rabbi benoemd. Een ander belangrijk chassidisch centrum was Olaszliszka, waar Cvi Hirsch Friendmann (1808-1874) de wonderrabbi was. Na zijn dood werd het nabijgelegen Bodrogkeresztúr met rabbi Jesaia Steiner (1851-1925) een chassidisch bedevaartsoord.
Uiteraard kwamen langs deze weg ook migranten uit Galicië naar Hongarije. Zij vestigden zich in het algemeen in Noordoost-Hongarije en speciaal in de tegenwoordige Karpaten-Oekraďne. Van meer omvangrijke immigratie was sprake in de jaren rond het begin van de 19de eeuw en tegen het eind van de eeuw opnieuw toen joden uit Rusland via Galicië naar Hongarije vluchtten. Ook tijdens de eerste wereldoorlog zouden nog enkele tienzuidenden Galicische joden naar Hongarije vluchten.
Over de vraag welke omvang deze migratie bereikte, verschillen de historici van mening. Het feit dat het chassidisme alleen in het noorden van Hongarije verbreid raakte, is geen aanwijzing voor een aanhoudende en massale migratiestroom. Bovendien reisden van de migranten die op het eind van de eeuw naar Hongarije kwamen, verreweg de meesten al snel weer door (vooral naar de Verenigde Staten). Volgens János Gyurgyák kwam de immigratiestroom halverwege de 19de eeuw tot staan, terwijl later in de eeuw het aantal joden dat emigreerde, hoger was dan het aantal joden dat zich in Hongarije kwam vestigen. Ook de gegevens met betrekking tot de ontwikkeling van het aandeel van de joden in de totale landsbevolking wijzen niet op een getalsmatig belangrijke immigratie uit Galicië.
Tijdgenoten maakten elkaar echter wel geregeld bang met een soort joodse zondvloed vanuit dit gebied. De meer gesettlede, urbane joden deelden deze angst. Zij waren in het algemeen niet blij met de migratie van joden van het platteland naar de steden en moesten van het chassidisme al helemaal niets hebben. Bij de keus van een nieuwe rabbi, in 1828 in Pest en in 1832 in Óbuda bijvoorbeeld, zorgde men er angstvallig voor dat rabbi’s uit Galicië geen kans maakten en blijkens een opmerking in een in 1874 verschenen boek van Lipót Löw vonden velen in de joodse gemeente van Pest de ‘Galicische barbarij’ ook in die jaren nog altijd een ‘dreigend gevaar’.
Hongaarse politici achtten de komst van joden uit Galicië niet zozeer om sociale, maar in de eerste plaats om politieke redenen ongewenst. De oorspronkelijk uit het westen afkomstige joden zouden, zo betoogde bijvoorbeeld iemand als graaf Aurél Desewffy (1808-1842), gemakkelijk kunnen assimileren. Gelijkberechtiging van deze joden zou danook het aantal Hongaarse staatsburgers in het multi-etnische koninkrijk doen toenemen. Met de joden uit Galicië echter was het anders gesteld. Zij misten, zo meenden deze heren althans, het vermogen om te verhongaarsen en zo zou dus bij het aanhouden van de immigratie van Galicische joden het percentage etnische niet-Hongaren stijgen en de vorming van een Hongaarse eenheidsstaat weleens in gevaar kunnen komen. Om die reden moest volgens deze heren de immigratie van joden uit Galicië worden beperkt.
József Eötvös stond op het standpunt dat het belang van de immigratie uit Galicië schromelijk werd overdreven. Maar buiten het hogerhuis waren anderen wel degelijk onder de indruk van het argument. Dat gold bijvoorbeeld voor Ferenc Kölcsey (1790-1838), de dichter van het Hongaarse volkslied en een belangrijk vertegenwoordiger van de generatie van hervormers uit de jaren ’30. Ook Lajos Kossuth vond de immigratie uit Galicië ongewenst, maar anders dan Kölcsey voelde hij er niet voor om daar maatregelen tegen te nemen. Voor hem was, zoals hij op de landdag van 1847/48 verklaarde, de aanwezigheid van joods “uitschot” geen aanleiding om de joden geen burgerrechten toe te kennen. Daardoor zouden immers ook de meer ontwikkelde joden getroffen worden die zich van Hongaren alleen nog maar onderscheidden in het feit dat zij, zoals Kossuth het formuleerde, de Almachtige in een andere kerk aanbaden.
Hoewel de positie van de uit Galicië afkomstige joden gedurende de 19de eeuw telkens weer in het geding gebracht zou worden, had dit geen consequenties voor het beleid, omdat het hof nu eenmaal niet bereid was om maatregelen te sanctioneren die het Hongaarse nationalisme in de hand zouden werken en op het standpunt stond dat aan het verkeer tussen de gebieden die tot het Habsburgse rijk behoorden, geen beperkingen in de weg mochten worden gelegd.
Ook in joodse kring kwam in deze tijd de vraag aan de orde of en zo ja hoe de joden aan de Hongaarse samenleving zouden moeten assimileren. Onder grote groepen van de joodse bevolking bleek er weinig of geen animo voor verhongaarsing te zijn. De Galicische joden, die in het chassidisme een eigen variant van het jodendom aanhingen, hadden geen affiniteit met de liberale ideeën. Assimilatie lag volledig buiten hun gezichtsveld.
Maar ook een groot deel van de joden wier voorouders uit het westen afkomstig waren geweest, reageerde met een ‘nee’. Deze zichzelf als orthodox beschouwende joden voelden er niet voor hun eigen identiteit in te ruilen voor die van liberale Hongaren. Een belangrijke rol speelde daarbij ongetwijfeld ook dat deze mensen de bestuurlijke autonomie die de joodse gemeenschappen per traditie genoten, niet wilden opgeven.
De keuze tegen assimilatie had ingrijpende consequenties, in ieder geval aanvankelijk. Voor veel joden betekende het namelijk ook dat zij zo min mogelijk te maken wilden hebben met het ‘wereldse’ onderwijs en dat zij dus ook niet kozen voor één van de vrije beroepen waarvoor een academische opleiding vereist was.
Hoewel de meeste orthodoxe joden waarschijnlijk te vinden waren in de noordelijke en noordoostelijke provincies, was de orthodoxie onder de joodse landsbevolking alles behalve een perifere kwestie. Ook in steden in het centrum en het westen van het land ontstonden immers in de loop van de tweede helft van de 19de eeuw belangrijke orthodoxe joodse gemeenschappen. De eerste joodse gemeenschap die ook formeel uiteenviel in een orthodoxe en een neologe groepering, bevond zich in Székesfehérvár in het westen van het land. De scheuring werd daar al in 1858 een feit. Uitgerekend Pressburg, de stad die in de immigratie van joden uit Bohemen en Moravië zo’n enorme rol had gespeeld, ontwikkelde zich tot het centrum bij uitstek van de joodse orthodoxie en één van de belangrijkste woordvoerders van de orthodoxie was Moses Schreiber (Chatam Szófer), de in 1762 in Frankfurt am Main geboren rabbi van Pressburg (van 1806 tot 1839).
Een auteur als Walter Pietsch ziet de oorzaak van de scheuring binnen het Hongaarse jodendom in het feit dat in Hongarije het Oost- en het Westeuropese jodendom elkaar ontmoetten (Walter Pietsch, a.w., 70). Dat de scheuring zich langs deze scheidslijn voltrok, is echter op zijn minst een enorme simplificatie. De joden met een Oosteuropese achtergrond waren ook niet zozeer orthodox, maar aanhangers van het chassidisme. Sommige auteurs gooien deze stromingen gemakshalve op één hoop, maar in werkelijkheid was er tussen orthodoxie en chassidisme een wereld van verschil. In een stad als Sátoraljaújhely bijvoorbeeld deden zich geregeld spanningen voor tussen orthodoxe en chassidische joden. Zo kreeg Jekutiel Jehuda Teitelbaum (1808-1883), toen hij in die stad als rabbi werd aangesteld, een verbod opgelegd om zich als ‘wonderrabbi’ te gedragen. Zo mocht hij geen talismans uitdelen en geen wensbriefjes in ontvangst nemen. De rabbi accepteerde de voorwaarden, maar legde zich daar toch niet bij neer. Gevolg was dat hij in 1847 de stad moest verlaten.
Dat orthodoxie en chassidisme elkaar maar moeilijk verdroegen, blijkt ook uit het feit dat chassidische joden in plaatsen waar een orthodoxe gemeente was, vaak een eigen ‘sefardische’ gemeente vormden.
Voorstanders van assimilatie waren vooral te vinden in de steden en nog het meest in Pest. Zoals het liberalisme voor veel Hongaren het kader was, waarin zij meenden hun nationale aspiraties te kunnen verwezenlijken, zo was het voor deze joden het raamwerk dat hun de mogelijkheid bood om een eind te maken aan de afgeslotenheid van de joodse bevolkingsgroep, om volwaardig te gaan participeren in de moderne cultuur en nog meer in het algemeen om in het maatschappelijke leven een plaats in te nemen die beter spoorde met de rol die de stedelijke joodse bevolking in het economische leven speelde.
Assimilatie betekende voor hen op een enkele uitzondering na niet dat ze afscheid wilden nemen van hun joodse identiteit om als individuen op te gaan in de Hongaarse samenleving, maar dat ze de joodse identiteit wilden herformuleren tot een geloof dat paste in het liberale denken.
In de radicale kijk op de emancipatie van de joden zoals die in de tijd van de Verlichting en de Franse revolutie was ontwikkeld, was in feite geen plaats geweest voor behoud van de joodse identiteit in wat voor vorm danook. Dat kwam ook omdat de Franse Verlichting geen ruimte liet voor religie. In de Centraaleuropese variant van de Verlichting lag dat van meet af aan anders. Daar was er wel ruimte voor, al moesten de traditionele religieuze noties wel naar de nieuwe Verlichte opvattingen worden hervormd. In de jaren ’40 raakte deze gedachtengang ook in het westen van Europa verbreid: privatisering van het geloof en de scheiding van kerk en staat werden de nieuwe formules. Dit werkte ook door in de opvattingen over de vorm die de assimilatie van de joodse bevolking kon aannemen.
De joodse gemeenschap van Pest, die in nauw contact stond met de Weense joden, was wat dat betreft een voorloopster geweest. In Pest was op Weens voorbeeld al in 1828 een synagoge gebouwd waarin plaats was voor een koor en waarin al snel ook een orgel werd geplaatst. De preek werd in de nieuwe synagoge in het Duits gehouden.
Het grote voorbeeld voor de op assimilatie gerichte urbane joodse bevolking was echter eerder de situatie in Duitsland. In de jaren ’30 kende dat land al een groot aantal hoogopgeleide joden, die als rabbi’s of in de vrije beroepen werkzaam waren. Deze mensen waren de voorhoede van een hervormingsbeweging. De situatie binnen de joodse gemeenschap was daardoor al voor 1848 belangrijk veranderd.
In Hongarije sloten de radicaalste hervormers zich aaneen in de Reformegylet van Ignác Einhorn (Horn Ede). Einhorn wilde de joodse feestdag van zaterdag naar zondag verplaatsen, het aantal feestdagen beperken en de besnijdenis en andere rituelen afschaffen.
Een andere belangrijke woordvoerder van de hervormingsrichting, Lipót Löw (1811-1875), ontvouwde in een discussie met Lajos Kossuth in de pers in 1844 zijn opvattingen. Löw betoogde dat de joden in historische zin dan wel een volk waren, maar dat dat geen politieke betekenis meer had. De gedachte dat de joden leefden in afwachting van de terugkeer naar hun oude vaderland, was voor hem achterhaald. Het jodendom was eerder een geloof, dat volgens Löw wel aan hervorming toe was. Om de noodzakelijke hervorming door te voeren zou de regering een sanhedrin, een joodse synode, moeten bijeenroepen en verder een rabbiopleiding moeten stichten. Löw verklaarde dat hij, als de emancipatie eenmaal een feit zou zijn, zich ook niet tegen gemengde huwelijken zou verzetten.
Ook de rabbi van Pest, Löw Schwab, was een invloedrijk vertegenwoordiger van de hervormers. Op een vergadering van rabbi’s in Paks in 1844 bijvoorbeeld bepleitte hij een constructieve reactie op de kritiek die Hongaarse politici op de joodse bevolking hadden. Hij toonde zich een voorstander van de vervaardiging van een officiële joodse catechismus, die het joodse geloof in een modern jasje zou steken en hij brak een lans voor de oprichting van scholen met opleidingen op agrarisch en ambachtsgebied.
Op de bijeenkomst in Paks bleek overigens hoe geďsoleerd de voorstanders van assimilatie nog waren: de voorstellen van Schwab stuitten er op overweldigende tegenstand. Alleen van de rabbi van Baja kreeg hij steun. Na 1840 kreeg de beweging voor assimilatie in joodse kring echter opnieuw de wind in de zeilen. Een voorbeeldfunctie vervulde toen de joodse gemeenschap van Berlijn, waar hervormers zich in 1845 in een eigen vereniging aaneensloten. In de Hongaarse steden ontstonden dit soort verenigingen tijdens en aan de vooravond van de revolutie van 1848: in 1847 in Nagyvárad en in 1848 in Pest, Arad, Nagybecskerek en Pécs.
Uiterlijkheden speelden in de hervormingsbeweging, zoals we al zagen, een belangrijke rol. Zo vonden de hervormers het gewenst om de bijeenkomsten in de synagoge zodanig aan te passen dat ze zouden gaan lijken op kerkdiensten. Ook de inrichting van de synagoge, maar op den duur ook het uiterlijk van het gebouw, moest daarbij worden aangepast. Een belangrijk teken van hervormingsgezindheid was of de synagoge een plek voor het koor en/of een orgel had. De synagoge van Nagykanizsa, een van de oudste van het land, kreeg in 1845 zo’n kostbaar instrument. Hoewel joden hun synagoges net als de hervormden hun kerken als leer- en vergaderlokalen zagen, namen de joodse hervormers niet de protestantse, maar liever de weelderiger ingerichte roomskatholieke heiligdommen ten voorbeeld.
Een belangrijk punt van discussie in joodse kring was de taal van de synagogale eredienst. Overschakeling op het Hongaars kwam in de jaren ’40 hier en daar wel aan de orde, maar omdat in deze tijd nog maar weinig joden het Hongaars beheersten en de rabbi’s het Hongaars meestal al evenmin machtig waren, bleef dit theorie. Waar men per se van het jiddisch afwilde, was overschakeling op het Duits een reëlere optie. Na het falen van de revolutie van 1848 werd dit door de autoriteiten ook gestimuleerd. Het Hongaars won pas vanaf de jaren ’60 in de synagoges geleidelijk terrein.
Maar uiteraard was er meer aan de orde, dan alleen maar uiterlijke verandering. Onderdeel van de assimilatie was een aanpassing aan het liberale voorzienigheidsgeloof, dat in de jaren rond de eeuwhelft vooral door protestantse theologen werd verwoord, maar dat ook in de katholieke wereld populair werd. In dat geloof werd God een soort principe, de wet waarnaar de wereld zich richtte, werd Jezus vooral een navolgenswaardig voorbeeld en werd het leerstuk van de opstanding des vlezes vervangen door de leer van de onsterfelijke ziel. Ook in de preken van de rabbi’s kwam deze onsterfelijke ziel en de eeuwigheid waarheen deze onderweg was, het oude geloof in de messias en de terugkeer naar het aardse vaderland vervangen.
Liberale christenen, die eens een preek van een neologe rabbi bijwoonden, verbaasden zich over het hoge ‘christelijke’ gehalte ervan. Dit overkwam bijvoorbeeld József Eötvös, toen hij acte de présence gaf bij de begrafenis van de zakenman Jakab Kern in Pest in 1864. Sprekend over de onsterfelijkheid, ging de rabbi, aldus Eötvös, van ‘puur christelijke opvattingen’ uit. De joden, concludeerde hij, komen dagelijks dichter bij de opvattingen van die christenen die de goddelijkheid van Christus niet erkennen.
De meningsverschillen over de assimilatie leidden in de jaren ’60 dan wel tot een formele scheuring, maar het moderniseringsproces was binnen de joodse gemeenschap niet te stuiten. Binnen de orthodoxie was de hoofdstroom in de praktijk trouwens al net zo gebrand op de positie van gelijkwaardig Hongaars staatsburger als de neologe concurrentie. Ook in het orthodoxe kamp werd sterke nadruk gelegd op de liefde voor het Hongaarse vaderland. Woordvoerders van de orthodoxie haastten zich na de scheuring van 1868 te verklaren dat ook de orthodoxe joden ‘trouwe burgers’ waren.
Het neologe jodendom ontwikkelde zich vooral in het laatste kwart van de 19de eeuw snel. Het aantal neologe gemeenten en het aantal neologe rabbi’s nam in die jaren flink toe. De meeste neologe rabbi’s waren leerlingen van de rabbiopleiding die in 1877 inderdaad in Pest haar deuren opende.
Aandeel van de joden in de landsbevolking
In de loop van de 19de eeuw nam het aandeel van de joodse bevolking in de landsbevolking flink toe. Uit de cijfers blijkt dat de toename van het aandeel van de joodse bevolking het sterkst was in de jaren tussen 1840 en 1870. Het aandeel van de joden in de landsbevolking verdubbelde in die jaren bijna. Dit is voor een deel te verklaren uit de immigratie, maar voor een ander deel uit het feit dat het geboorteoverschot bij de joodse bevolking aanmerkelijk hoger lag dan bij de Hongaarse bevolking als geheel. Voorzover er sprake was van min of meer omvangrijke immigratie, deed zich die voor in de jaren na 1840. Voordien was het namelijk alleen mogelijk voor joden om zich in Hongarije te vestigen als ze daarvoor toestemming kregen van de landheer in kwestie. Pas met de wet van 1840 veranderde dat.
In bepaalde delen van het land en in bepaalde steden kon het aandeel van de joden in de bevolking oplopen tot boven de 20 procent. Dit was bijvoorbeeld het geval in het Noordoosten van Hongarije, maar ook in Pest en in oude joodse centra als Nagykanizsa.
Hoewel veel tijdgenoten er stellig van overtuigd waren dat het aandeel van de joden in de landsbevolking sterk toenam en dat er vooral sprake was van grootschalige immigratie vanuit Galicië, blijkt uit de cijfers dat de groei er per 1880 uit was en dat de groei van de joodse bevolking sindsdien in grote lijnen gelijke tred hield met die van de landsbevolking als geheel.
(1) Landsbevolking, (2) joodse bevolking, (3) joodse bevolking als percentage van de landsbevolking
1
2
3
1720
2 582 000
12 000
0,5
1735
12 219
1787
8 003 000
83 000
1,0
1805
8 750 000
130 000
1,5
1825
10 814 000
190 000
1,8
1840
11 275 000
242 000
2,2
1848
12 000 000
300 000
2,5
1850
11 554 400
306 000
3,2
1857
12 067 200
407 800
3,4
1867
500 000
1869
13 561 200
542 000
4,0
1880
13 728 600
624 000
4,6
1890
15 133 500
707 500
4,7
1900
16 683 500
825 100
4,9
1910
18 214 700
909 500
5,0
1930
5,1
(de cijfers zijn ex Kroatië en Fiume).
1848-1849
Hoewel de joden al sedert het begin van de 18de eeuw in hun conflicten met de Jezuďeten en met de lokale bourgeoisie steun hadden ondervonden van het hof en hoewel ze weinig reden hadden tot klagen over keizer Ferdinand, die immers in 1840 zijn paraaf had gezet onder een althans voor Centraaleuropese begrippen vrij vergaande emancipatiewet, kozen ze in 1848 toch de kant van de revolutie. Dit gold in het bijzonder voor de neologe joden, die begrepen dat de revolutie hun de gelegenheid bood om te tonen dat ze echte Hongaren waren. Hoewel de orthodoxe joden in de jaren voor 1848 eerder richting Wenen hadden gekeken, is er niets bekend van een contrarevolutionaire stemming onder hen. In het revolutionaire klimaat van die dagen zou het trouwens gevaarlijk zijn geweest daar uiting aan te geven. De keus van de joodse bevolking werd misschien niet in de eerste plaats ingegeven door de hoop dat de revolutie hun eindelijk het volledige en onbeperkte burgerrecht zou brengen, maar eerder door het feit dat, een klein decennium na de emancipatiewet, de assimilatie inderdaad volop onderweg was.
In hun keus voor de revolutie lieten de joden zich ook niet van de wijs brengen door de antijoodse stemming in het voorjaar van 1848 en door de pogromachtige situaties die zich na de 15de maart voordeden. In de straten van Pressburg was het al in februari tot rellen gekomen. Voor de Hongaarse landdag, begin maart in die stad bijeen, was dat aanleiding geweest een besluit over de gelijkberechtiging van de joden uit te stellen. Van grote invloed was daar het standpunt van Kossuth geweest, die uitstel had bepleit.
Direct na de 15de maart kwam het opnieuw tot antijoodse gewelddadigheden in een reeks steden. In Pressburg werd de joodse wijk een dag lang geplunderd. Aan de plunderingen namen leden van de Nationale Wacht in uniform deel. In Pest hadden de vertegenwoordigers van de joodse gemeenschap de uitnodiging gekregen om toe te treden tot de Oppositionele Kring, maar op straat eisten demonstranten het vertrek van de joden, die sinds 1838 in de stad waren toegelaten. Winkels werden geplunderd en er vielen zelfs dodelijke slachtoffers. De initiatiefnemers waren vaak niet-joodse ambachtslui of kooplui, die hoopten hun joodse concurrenten uit de stad te kunnen verdrijven.
In een aantal gevallen zagen joden zich inderdaad gedwongen hun boeltje te pakken en hun toevlucht weer op het platteland te zoeken. Zo verliet een veertigtal gezinnen, dat geen officiële verblijfsvergunning had, onder dwang de stad Pécs. Van een anonieme ooggetuige in Pécs is de observatie bewaard gebleven, dat men er daar met name op uit was de arme joden weg te krijgen.
Hoewel de antijoodse woelingen de revolutionaire regering hoogst ongelegen kwamen, vond zij het niet handig de steden tot de orde te roepen. De leiders van de revolutie maakten zich eerder zorgen over de houding van de revolutionaire jeugd en de arbeiders. Toen Lajos Batthyány (1807-1849) en Lajos Kossuth met hun revolutionaire regering uit Pressburg naar Pest overkwamen, zorgden ze ervoor dat de stad weer een bestuur kreeg, waarin de gildenburgerij zich kon vinden. De jongeren kregen de boodschap dat ze weer naar school moesten en de arbeiders, die van de revolutie gebruik hadden gemaakt om arbeidstijdverkorting en loonsverhoging te vragen, kregen te horen dat ze zich ordelijk moesten gedragen. Het nieuwe provinciebestuur, dat door Duitse patriciërs werd gedomineerd, besloot gauw gauw dat de joden die zich sinds 1840 in de stad hadden gevestigd, weg moesten.
De revolutionaire regering legde zich er ook bij neer dat joden niet werden geaccepteerd als leden van de ‘Nationale Wacht’ en voerde verder het thema van het toekennen van het stedelijk burgerrecht aan de joden van de politieke agenda af. Revolutionaire jongeren als Sándor Petőfi en Mihály Táncsics protesteerden tevergeefs tegen het optreden van Kossuth en Batthyány, waarachter zij de druk van het Duitse patriciaat zagen.
Kossuth pleitte na het uitbreken van de revolutie voor uitstel van besluitvorming met betrekking tot de emancipatie van de joodse bevolking gezien de omstandigheden. Hij ondervond daarbij overigens steun van Jónás Kunewalder, een man die als vertegenwoordiger van de joodse gemeenschap al jaren een belangrijke rol speelde. Ook deze vroeg de joden de zaak voorlopig te laten rusten.
Op de landdag die in juli 1848 in Pest werd gehouden, werd een wetsvoorstel dat de gelijkberechtiging zonder voorwaarden wilde regelen, van tafel geveegd. Een meerderheid van de afgevaardigden wilde eerst een immigratiewet en verder afspraken tussen de regering en de ‘meer verstandige leden van de joodse klasse’ over interne hervormingen, maar besluitvorming bleef uit. Op 24 juli richtte een aantal vertegenwoordigers van de joodse gemeenschap zich tot het parlement met de dringende oproep om de joodse landgenoten de broederhand te reiken, hen als gelijkberechtigde burgers te aanvaarden en samen met hen de vrijheidsstrijd te voeren. Maar ook op deze oproep kwam geen reactie.
In joodse kring was er natuurlijk teleurstelling over deze ontwikkeling, vooral ook omdat in Pest op de dag van de revolutie in de lijst van revolutionaire eisen als vierde punt de gelijkheid van alle burgers voor de wet was opgenomen. Heel wat joden vroegen zich bezorgd af of het niet beter was het land te verlaten. Er ontstond zelfs een emigratiecomité, dat contacten legde met de joodse gemeenschap van Hamburg en Bremen en van New York. Een gevolg van het revolutionaire enthoesiasme onder joodse jongeren in Pest was dat deze stemming zich onder de joodse bevolking niet verbreidde. Joodse jongeren oriënteerden zich op Petőfi en andere vertegenwoordigers van de radicale stroming binnen de Hongaarse revolutie. Op 15 maart hadden ze massaal deelgenomen aan de demonstratie die in Buda de vrijlating van de daar gevangen gehouden journalist Mihály Táncsics had geëist. En in september meldden ze zich massaal voor het leger.
Voor de joodse gemeenschap van Pest was het debat op de landdag en de daar nog weer eens naar voren gebrachte kritiek op de joodse gemeenschap aanleiding om op 8 juli de Magyar Izraelita Középponti Reformegylet op te richten. Het genootschap stelde zich de versnelling van de hervorming van het joodse geloof ten doel en wilde een eind maken aan gewoonten, die een voedingsbodem voor vooroordelen waren. Het ging daarbij ook om de traditionele autonomie van de joodse gemeenschappen, waar de hervormers in de joodse gemeenschap vanaf wilden. Dit laatste punt kwam al in mei in Pápa aan de orde. De neologe rabbi Lipót Löw hief daar toen officiëel het instituut van de jodenrechter op en beval de joden van Pápa “in de genade van de stad” aan. In Pest werd de opheffing van de autonomie in december een feit. Het stadsbestuur besloot toen het “afzonderlijk bestuur” van de joodse gemeenschap te beëindigen en de joden “te versmelten met de gemeenschap van de stad Pest". In dit kader kwam het ook tot de afschaffing van de z.g. kosjer-belasting, een heffing op het kosjere slachten van vlees, die de belangrijkste inkomstenbron van de joodse gemeenschap was. In ruil daarvoor beloofde de stad het onderhoud van de joodse scholen en synagogen voor haar rekening te nemen.
In juli 1849, ruim een jaar na het uitbreken van de revolutie en in het zicht van de nederlaag ervan kwam de gelijkberechtiging eindelijk toch op de agenda. Het in Szeged vergaderende parlement legde toen vast dat alle burgerlijke en politieke rechten ook voor de joden van toepassing waren. Deze wet, die dus nooit van kracht zou worden, verbond aan de emancipatie wel met zoveel woorden de voorwaarde van een hervorming van het joodse geloof. De minister van binnenlandse zaken zou, aldus de wet, een bijeenkomst moeten beleggen van rabbi’s en gekozen vertegenwoordigers van de joodse gemeenschap waar nieuwe “geloofsprincipes” zouden worden geformuleerd en oude dogma’s zouden worden aangepast. De gelijkberechtiging was bovendien alleen van kracht voor joden die in Hongarije waren geboren of er zich met officiële toestemming hadden gevestigd. De wet sloot zo dus de uit Galicië geďmmigreerde joden uit. De wet stelde tenslotte “regels” in het vooruitzicht, die moesten bewerkstelligen dat joden de handel vaarwel zouden zeggen en zich zouden gaan toeleggen op de landbouw of een of ander ambacht.
Jaren ’50 en ’60: de tijd van de snelle carričres
Toen de revolutie eenmaal gefaald had, kreeg ook de joodse gemeenschap haar deel van de wraak die de Oostenrijkers voor Hongarije in petto hadden. De Oostenrijkse generaals beseften, dat vooral de neologe joden zich met de Hongaarse vrijheidsstrijd hadden geďdentificeerd. Bij het uitdelen van boetes en straffen kozen zij daarom voor steden waar de neologe richting overheerste. Zo kregen de joodse gemeenschappen van Óbuda, Pest, Kecskemét, Nagykőrös, Cegléd, Irsa en Győr flinke boetes. Met name de joodse gemeenschap van Pest en Óbuda werd zwaar gestraft door de generaals Windischgrätz en Haynau, omdat zij, zoals deze militairen het formuleerden, gastvrijheid hadden verleend aan de regering Kossuth. Leiders van de joodse gemeenschap, zoals de rabbi van Pest, Lipót Löw xxx, verdwenen zelfs in de gevangenis en nog in het voorjaar van 1850 werden de joodse scholen onder toezicht van de katholieke clerus geplaatst. Ook aan het hoofd van de locale gemeenschappen kwamen Wenen welgevallige personen.
Maar in het gedemoedigde land was de haat jegens Habsburg zo groot en zo algemeen, dat de Oostenrijkse autoriteiten hun houding al snel veranderden en pogingen gingen doen om de joodse gemeenschappen als een soort bruggehoofd te gebruiken, om steunend op de Hongaarse joden het Hongaarse verzet te breken. Net als in de tijd van keizer Jozef II speelde daarbij een zekere rol dat de joden Duitstalig waren. De joden zouden, zo meenden de Oostenrijkse machthebbers, kunnen helpen bij het verduitsen van het land. Nog in 1850 haalde de keizer daarom het rode potlood door het oorlogstribuut dat de joden was opgelegd en kwam hij met de Hongaarse joodse gemeenschap overeen dat zij een miljoen forint zouden bijdragen aan een schoolfonds, waaruit de oprichting van joodse scholen moest worden gefinancierd. Vijf jaar later, in 1855 was het bedrag inderdaad binnen. In 1852 gaf de keizer het schoolfonds zelfs de status van een staatsorgaan. In dat jaar richtte de joodse gemeenschap van Pécs bijvoorbeeld onder de naam ‘Francz Josef Lehranstalt’ een school op. De school was, zoals de naam al zegt, duitstalig. In 1856 stipuleerde Frans-Jozef dat er in de eerste plaats opleidingen voor docenten een rabbi’s moesten komen. De docentenopleiding kwam al in 1857 tot stand, de rabbiopleiding pas later, in 1877.
Onder druk van de overheid maakte het traditionele, onder religieuze invloed staande onderwijs in de jaren ’50 plaats voor modern volksonderwijs. Het aantal joodse “volksscholen” voor lager onderwijs groeide in de jaren ’50 sprongsgewijs en lag op het eind van dat decennium rond de 300. Maar de jaren ’50 vormen ook de periode waarin joodse jongeren op grote schaal naar scholen voor voortgezet onderwijs en naar de universiteit gingen. Aan de universiteit studeerden ze heel vaak medicijnen of rechten.
De joden waren intussen gelijkberechtigde burgers. Want wat de Hongaarse revolutie de joden slechts met de grootst mogelijke moeite en onder allerlei voorwaarden had willen gunnen, en wat uiteindelijk door het falen van de revolutie in rook was vervlogen, dat viel hun met de overwinning van de Habsburgers vanzelf in de schoot. Het gevolg daarvan was immers dat de rijksgrondwet waaronder een min of meer voortvluchtige Frans-Jozef maart 1849 in Olmütz (Olomouc, Moravië) met een pen die daar nog altijd te zien is, zijn handtekening had gezet en die alle inwoners van het keizerrijk burgerrecht toekende, ook in Hongarije van kracht werd. Op 31 december 1851 was deze grondwet wel weer ingetrokken, maar dat betekende niet dat wat de joodse gemeenschappen betreft de traditionele, voorrevolutionaire situatie werd hersteld. Integendeel, zo werd de opschorting van de traditionele autonomie van de joodse gemeenschappen, waartoe Wenen nog in 1849 besloten had, in 1851 omgezet in de definitieve afschaffing daarvan en werden de joodse gemeenschappen dus geloofsgemeenschappen.
Buitengewoon belangrijk was een regeringsbesluit uit 1851 dat de laatste resten van het gildewezen opruimde en de handel en de ambachten vrijgaf voor alle onderdanen van het rijk. Ook douane en belasting werden voor alle inwoners van het rijk gelijk.
Beperkingen in de rechtspositie van joden, die van kracht waren gebleven, of na 1849 opnieuw van kracht waren geworden, werden in 1859 en 1860 stuk voor stuk afgeschaft. Zo mochten de joden krachtens een keizerlijk besluit uit 1859 er christelijke knechts op nahouden. Op het eind van dat jaar werd de vrijheid van beoefening van ambachten opnieuw wettelijk vastgelegd. Een ander besluit schrapte een bepaling uit 1852 die een huwelijk van joodse onderdanen van toestemming van de lokale autoriteiten afhankelijk maakte. In 1860 werd een eind gemaakt aan de inperking van de mogelijkheid van joden om voor de rechter als getuige op te treden en in datzelfde jaar kregen joden ook het recht om het beroep van apotheker te beoefenen of zich met de meelfabricage, het schenken van drank of het branden van alcohol bezig te houden. In 1860 kwam ook een eind aan het verbod voor joden om zich in de mijnsteden te vestigen en werden verder alle beperkingen aan het verwerven van onroerend goed opgeheven.
Ook het assimilatie-proces zette zich in de jaren ’50 voort, al ontbrak daaraan nu de patriottische component. In Pécs bijvoorbeeld ging vanaf 1852 een koor de synagoge-diensten opluisteren. In dat jaar werd ook het hebreeuws als preektaal afgeschaft. Ervoor in de plaats kwam echter niet het Hongaars, maar het Duits.
Niet langer gehinderd door tegenstand van Hongaarse zijde, waarvan gezien de afloop van de revolutie geen sprake meer kon zijn, en verzekerd van de steun van het hof, kon de joodse bevolking in de jaren ’50 en ’60 volop gaan deelnemen aan het vernieuwingsproces van de Hongaarse samenleving. De lokale autoriteiten waren zo goed niet of ze namen een voorbeeld aan de houding van het hof. Opvallend was verder de tolerante houding van de roomskatholieke geestelijkheid. Ongetwijfeld zat er bij de roomse kerkleiders na 1848 de schrik in. Anders dan in de tijd van de contrareformatie kozen ook zij er nu voor om met het beleid van de keizer in de pas te lopen, in de hoop dat Hongarije zo zonder al te grote schokken en zonder machtsverlies voor de roomskatholieke kerk een liberaal land zou worden.
Het patriciaat was na het falen van de vrijheidsstrijd niet meer in de positie om zich tegen de komst van joden te verweren en zo kon de migratie van joden naar de steden in de jaren ’50 en ’60 een enorme omvang bereiken. In Pécs bijvoorbeeld nam het aantal joodse inwoners toe van 385 in 1851 tot 1623 in 1867. In Miskolc lag het aantal joodse inwoners in 1880 op 5117 tegen 1960 in 1830. Voor Sátoraljaújhely waren deze cijfers resp. 3983 en 1120, voor Győr 3766 en 569 en voor Baja 2589 en 521. Opmerkelijk is, dat joden ook in de stadsbesturen doordrongen.
Hoewel er ook voor de eeuwhelft in de steden wel welgestelde joden woonden -wie arm was, werd eenvoudigweg niet tot de steden toegelaten-, waren de twee decennia na de eeuwhelft de tijd van de snelle carričres. Joodse zakenlui die als koopman ooit een duidelijk mindere welstand hadden genoten dan de meestal Duitse gildenbourgeoisie, streefden die nu voorbij. Een man als Joachim Schapringer bijvoorbeeld werd in deze jaren als graanhandelaar een van de rijkste inwoners van Pécs, waar hij ook nogeens de eerste privé-bank stichtte. Adolf Engel, ook een inwoner van Pécs, ooit een simpele houtkoopman, werd in deze tijd mijneigenaar. Bedrijven als de blauwverversfabriek van Goldberger in Óbuda, de porceleinfabriek van Fischer in Herend en de papierfabriek van Károly Posner in Pest kwamen in deze jaren tot bloei.
Joodse zakenlui kregen in deze tijd ook in toenemende mate rechtstreekse bemoeienis met de landbouw. Al in de eerste helft van de 19de eeuw was het meer dan eens voorgekomen, dat handelsondernemers uit Pest stukken land in pacht namen. Maar nu kwam er een systeem in gebruik waarbij joodse ondernemers hele landgoederen pachtten en die dan in gedeelten weer in pacht uitgaven. Officiëel konden joden in deze jaren nog geen eigenaren van grond zijn. Dat zou pas in 1867 veranderen.
In veel steden verrezen in deze jaren voor het eerst synagoges. Het waren prestigieuze gebouwen, die meestal op een in het oog springende plek in de stad stonden, iets wat sedert de val van Jeruzalem en de verwoesting van de tempel niet eerder was gebeurd. Symbolisch voor de verandering in de positie van de joden na het falen van de vrijheidsstrijd was de gigantische synagoge die in de jaren ’50 naar een Oostenrijks ontwerp op een prominente plek in het centrum van Boedapest verrees en op 6 september 1859 officiëel werd ingewijd.
Profiterend van de langdurige internationale hoogconjunctuur konden joodse zakenlui zich tot belangrijke stedelijke ondernemers ontwikkelen. Maar ook op het platteland bereikten joden als handelaars en ambachtslieden een gevestigde positie. In heel veel kleinere dorpen woonden een of enkele joodse gezinnen. Ze dreven er een winkel-van-sinkel, annex café meestal en waren op bescheiden schaal als opkopers van lokale overschotten actief of lieten zich op zijn minst in natura betalen. In de wat grotere dorpen, die in hun omgeving een soort centrumfunctie vervulden, vertegenwoordigden de joden als winkeliers en zakenlui de stedelijke beschaving. De stedelijk aandoende kern, die nog in veel van dat soort dorpen te vinden is, langs de weg naar het station, rond de markt of de kerk, werd meestal door hen gebouwd.
De joden gingen in deze periode ook al op bescheiden schaal deelnemen aan het culturele en wetenschappelijke leven. Kenmerkend voor het klimaat van deze jaren was, dat joodse leerlingen werden toegelaten aan katholieke of stedelijke scholen en christelijke leerlingen aan joodse scholen. Toch zou de doorbraak op het gebied van wetenschap en cultuur pas in de jaren rond de eeuwwisseling komen. Hetzelfde gold voor de politiek. In het politieke leven van het liberale Hongarije speelden joden geen actieve rol. Ook dat zou pas in de jaren rond de eeuwwisseling veranderen.
Zoals we in verband met de Galicische joden al zagen, werden de Hongaarse joden regelmatig geconfronteerd met het verwijt dat zij zich hadden gespecialiseerd in ‘zedeloze’ beroepen als het lenen van geld, de handel en het stoken van jenever. In joodse kring werden er wel pogingen gedaan om dit verwijt serieus te nemen en om onder joden belangstelling voor een loopbaan in het een of andere ambacht te wekken. De joodse gemeente van Pest zette in 1842 met dat doel zelfs een speciale vereniging op. Veel effect had dat natuurlijk niet. In de nieuwe maatschappij die zich ontwikkelde, nam het belang van het geld- en het handelsbedrijf nu eenmaal niet af, maar toe. Toch probeerden joden die in de jaren ’50 en ’60 naar de provinciesteden kwamen, er ook wel in een of ander ambacht een bestaan op te bouwen. Ze werden kleermakers, schoenmakers, kappers, horlogiers, diamantairs, dakdekkers, leerlooiers, wevers van kleden of drukkers.
De verburgerlijking van Hongarije, die rond 1840 op gang kwam en die na 1848 in een stroomversnelling raakte, deed zich tot in de verste uithoeken van de Hongaarse samenleving gelden, maar beďnvloedde de verschillende groepen van de bevolking natuurlijk wel verschillend en werkte ook regionaal verschillend uit. Die invloed was er ook in streken, waar op het oog alles bij het oude bleef, maar waar dat leven van jaar op jaar minder leefbaar werd en zo dus geleidelijk aan een situatie ontstond waarin mensen massaal hun geboortegrond zouden ontvluchten.
Ook met betrekking tot de joodse bevolking geldt uiteraard, dat die door de ontwikkelingen verschillend werd geraakt. De nieuwe samenleving die halverwege de eeuw vorm kreeg, had iets anders in petto voor joden die als graanhandelaars al een vermogen hadden vergaard dan voor marskramers die met wat handel “hun” dorpen afliepen, iets anders voor een ambachtsman in Pest dan voor een “koopman” in het oosten des lands, die in de praktijk gedurende een groot deel van het jaar al dan niet op dagloonbasis in loondienst was.
Hongaarse auteurs suggereren weleens dat de joodse bevolking in de periode rond 1850 en bloc “verburgerlijkte", deel ging uitmaken van de nieuwe burgerlijke klasse, of zelfs zelf die klasse werd. Dat is, zoals János Gyurgyák terecht betoogt, onjuist. Maar het is ook niet juist om te stellen dat een aanzienlijk deel van de joodse bevolking “binnen het traditionele raamwerk” bleef leven (Gyurgyák. a.w., 81).
Het liberale compromis
Na het falen van de Hongaarse revolutie in 1849 was het beleid van het Weense hof erop gericht geweest de Hongaarse onafhankelijkheidsaspiraties definitief te breken en het Hongaarse koninkrijk te integreren in het Habsburgse Rijk en de keizer had gehoopt dat de joodse bevolkingsgroep daarbij hand- en spandiensten zou verlenen.
In 1861 veranderde de Oostenrijkse houding. Militaire tegenslagen brachten Frans Jozef tot de overtuiging dat het onvermijdelijk was om met de Hongaarse politieke elite tot een of ander accoord te komen. Hoewel dit accoord er uiteindelijk pas in 1867 kwam, was de verandering van sfeer al direct in 1861 merkbaar. Voor de joodse gemeenschap betekende dat dat assimilatie weer de inhoud kreeg die het in de jaren ’40 had gehad, namelijk die van assimilatie aan de Hongaarse samenleving, oftewel het leveren van een bijdrage aan de verhongaarsing van de samenleving.
In de meer verlichte regionen van de joodse bevolking schakelde men soepel over op de patriottische variant van de assimilatie. Men zag ook in dat verhongaarsing van de joodse gemeenschap in de zin van zeden en gewoonten en vooral van taal daar onvermijdelijk bijhoorde, maar veel joden vonden dat dat op hen persoonlijk niet van toepassing was. Zij hielden stilletjes vast aan het Duits, dat per slot ook de taal was van de betere kringen, van het stedelijke patriciaat én van de aristocratie en zij bleven zich ook cultureel op Duitsland oriënteren. Leib Schwab bijvoorbeeld, de rabbi van de joodse gemeente van Pest, riep zijn geloofsgenoten in zijn preken wel op om zich op het Hongaars toe te leggen, maar zelf deed hij geen moeite om zich die taal eigen te maken. Pas in 1866 kreeg Pest een rabbi die de Hongaarse taal machtig was. Aan de joodse school van die stad spraken maar twee van de zeven docenten Hongaars. Tot 1860 was de voertaal aan deze instelling danook het Duits.
Het accoord met de keizer, de Ausgleich, regelde niet alleen de verhouding tussen Hongarije en het Weense hof, maar maakte van Hongarije tegelijk ook een liberaal land.
In de landdag die in 1865 bijeenkwam om het akkoord te bespreken dat Hongaarse onderhandelaars met de keizer hadden bereikt, beschikten de liberalen over een grote meerderheid. Zij bepaalden dat de gelijkberechtiging van de joden zo snel mogelijk kracht van wet moest krijgen en -een oud verschil van mening beslechtend- stelden ze vast, dat de gelijkberechtiging niet aan voorwaarden mocht worden gebonden.
Ferenc Deák, een oude liberale activist uit de jaren ’40, zorgde voor de tekst van een grondwet, waarin onder meer kwam vast te liggen dat de burgers van het land ongeacht hun godsdienst gelijke rechten hadden. En een dag na kerst werd er een wet van kracht die nogeens afzonderlijk en met zoveel woorden vastlegde dat de ‘israelitische inwoners’ van Hongarije ‘net zo goed als de christelijke inwoners gerechtigd zijn alle burgerlijke en politieke rechten uit te oefenen’. De Hongaarse joden kregen, althans voorzover ze aan de census voldeden, actief en passief kiesrecht voor het lagerhuis en ze konden ook meedingen naar een overheidsbaan, al bleef de ambtenarenwereld in de praktijk behoorlijk afgeschermd.
De gelijkberechtiging van de joden werd voor alle zekerheid ook nogeens tot uitdrukking gebracht in een aantal verheffingen in de adelstand. De olie- en tabaksfabrikant Simon Schossberger en de porceleinfabrikant Mór Farkasházy Fischer was dat al voor de Ausgleich overkomen, namelijk in resp. 1863 en 1866. In het jaar van de Ausgleich volgden de textielfabrikant Samuel Goldberger en de bankier Mór Moskoviz. In Hongarije zouden na 1867 in totaal maar liefst 346 joodse families een titel verwerven. Ook in het hogerhuis werden voorlopig nog geen joden benoemd. En ook de hoogste adellijke rangen, die van graaf of prins, bleven voor joden onbereikbaar. Het aantal baronnen onder de in de adelstand verheven joden bleef beperkt tot zesentwintig. Hongarije zou per slot Hongarije niet zijn als er niet toch een paar jodenvrije eilandjes bleven bestaan.
In de positie van de Hongaarse joden veranderde er door de nieuwe grondwet en de wetgeving die daarop volgde, in de praktijk weinig. Het kwam er vooral op neer dat de gelijkberechtiging van de joden, die onder het Weense bestuur geleidelijk zijn beslag had gekregen, nu ook in Hongaarse wetten werd vastgelegd.
De bouw van synagoges, tegen het eind van de jaren ’50 op gang gekomen, kreeg in de jaren rond de Ausgleich bepaald het karakter van een hausse. Behalve de plotselinge rijkdom droeg daaraan ongetwijfeld ook het politieke klimaat bij. Opvallend was dat de synagoges als het even kon twee torens kregen. De opdrachtgevers maakten daarmee duidelijk dat hun gebouw in rang met een roomskatholieke bisschopskerk vergeleken diende te worden. Uiteraard werden veel van deze synagoges modern ingericht, met een orgel en een plek voor het koor . In Pécs maakte de nog geen 20 jaar oude synagoge in 1869 plaats voor zo’n nieuw en aan de moderne assimilatie-opvattingen beantwoordend gebouw.
Hoewel de synagogebouwers kosten noch moeite spaarden om aan te tonen dat het joodse geloof in het liberale Hongarije net zo gerespecteerd was als het roomskatholicisme, bleef de vraag welke status het joodse geloof had, in 1867 onopgelost.
In Hongarije was een situatie gegroeid waarin de status van staatskerk door een aantal kerkgenootschappen werd gedeeld. Tot deze bij de wet erkende geloven behoorden de roomskatholieke kerk en de andere kerken die er een afwijkende ritus op nahielden, maar het gezag van de paus erkenden, de Grieks-orthodoxe kerk en de orthodoxe kerkgenootschappen van de andere nationaliteiten en verder de Lutherse, de hervormde en de unitarische kerk. Ferenc Deák had aan deze situatie een eind willen maken en de scheiding van kerk en staat willen invoeren, maar had daarin zijn zin niet gekregen. Een gevolg daarvan was nu, dat de joden wel gelijke rechten kregen ondanks hun geloof, maar dat hun geloof niet de status kreeg van officiëel erkend geloof. Een poging van minister Eötvös om het die status te verschaffen werd geblokkeerd door vertegenwoordigers van de orthodoxe stroming. De orthodoxen weigerden om met de neologen deel uit te maken van één organisatie die, zoals Eötvös in het hoofd had, de officiële gesprekspartner van de overheid zou worden. Bovendien hoopte de orthodoxe stroming, door de officiële erkenning te blokkeren, nog iets van de traditionele autonomie van de joodse gemeenschappen te redden.
Toch verschilde de positie van het joodse geloof in de praktijk niet erg van die van de erkende geloven. De wetgeving die na de Ausgleich tot stand kwam en die betrekking had op de kerken, werd namelijk ook op het joodse geloof van toepassing verklaard, terwijl er net als naar de kerken ook staatsgeld naar de joodse gemeenschappen ging.
Eigenlijk waren er maar twee vrij formele punten, waar geen sprake was van gelijkstelling. Het ene was, dat het Hongaren niet vrijstond het christelijke voor het joodse geloof te verruilen en verder was een gemengd huwelijk tussen een lidmaat van een kerk en een jood niet mogelijk. Hoewel de discussie hierover in de jaren ’90 enorme emoties zou losmaken, kwam het in de praktijk nauwelijks voor dat mensen tot het joodse geloof bekeerd raakten. Tegen gemengde huwelijken bestond niet alleen in christelijke, maar ook in joodse kringen veel tegenstand. In de praktijk was er danook amper animo voor.
In de decennia tussen 1840 en 1870 raakte het economisch leven in Hongarije op een nieuwe leest geschoeid. Grondslag ervan was niet zoals in verschillende Westeuropese landen de exploitatie van koloniën of de handel overzee, maar de landbouw. Grootschalige landbouwbedrijven van grootgrondbezitters, maar ook wel van efficiënt werkende zelfstandige boeren en tegen het eind van de eeuw ook van joodse zakenlui boden een belangrijk deel van hun produktie aan de handel aan. De traditionele stedelijke burgerij, die door gildebepalingen en privileges werd beschermd, had geen belangstelling voor deze nieuwe mogelijkheden en zo viel de rol van opkoper van agrarische produkten vanzelf toe aan de joden.
Maar Hongarije raakte niet alleen aan de wereldmarkt gekoppeld, het land werd zelf ook een markteconomie. Eén en ander bracht met zich mee dat er een moderne verkeer- en vervoersector ontstond, terwijl de modernisering van het land ook allerlei bouwactiviteit met zich meebracht.
In dit moderniseringsproces heeft de joodse bevolking een buitengewoon belangrijke rol gespeeld. Het gaat daarbij niet alleen om de toplaag, om vermogende zakenlui die als graanhandelaars de afzet van de Hongaarse landbouw naar de wereldmarkt regelden, of om de bankiers die bijdroegen aan het ontstaan van een moderne financiële sector, maar ook om de vele kleinere handelaren tot aan de dorpswinkeliers aan toe, die ervoor zorgden dat industrieprodukten tot in de verste uithoeken van het land verkrijgbaar werden. Het was verder met name aan de joodse bevolkingsgroep te danken dat dorpen uitgroeiden tot regionale centra, dat provinciesteden gingen groeien en dat Pest het dynamische centrum van het land werd.
Hongarije was halverwege de 19de eeuw nog een agrarisch land. Handelsactiviteit was er niet veel en de buitenlandse handel bleef beperkt tot de verkoop van Hongaarse landbouwprodukten binnen het Habsburgse rijk. In de jaren ’50 ging de handel in graan zich concentreren in Pest, waar in die tijd grote handelsondernemingen ontstonden. Joodse zakenlui, die al tot de grote bourgeoisie van de stad behoorden en die in deze handel een rol op zich namen, ontwikkelden zich in korte tijd tot sleutelfiguren in de landseconomie. Voorbeelden zijn de families Wahrmann, Ullmann, Wodianer en Hatvany-Deutsch.
De rijkdom die deze zakenlui zich in de handel verzamelden, gaf hun de moed om op industriëel gebied initiatieven te nemen. De belangstelling ging in het begin vooral uit naar de meelfabricage, omdat die nu eenmaal dicht lag bij de handel in granen. In de jaren ’50 en ’60 ontstonden heel wat stoom-maalderijen. Joodse zakenlui speelden daar een belangrijke rol in. In de graanhandel rijkgeworden joodse zakenlui keken daarnaast ook in de richting van het bankwezen. Dat was al sinds de jaren ’40 het geval, maar in de jaren ’60 nam de belangstelling daarvoor nog toe. In de jaren tussen 1867 en 1873 ontstonden in Hongarije maar liefst vijf grote banken. Bij de stichting van deze banken speelden buitenlandse joodse bankhuizen een belangrijke rol, maar uiteraard waren ook Hongaarse joodse families er rechtstreeks bij betrokken. Dankzij de buitenlandse connecties konden deze banken leningen aantrekken waarmee Hongarije haar staatsschuld dekte, maar daarnaast gingen deze banken vanaf de jaren ’70 in toenemende mate investeren in de industrie. In de loop der jaren vergaarden ze elk een reeks van hen afhankelijke bedrijven. Maar er waren ook joodse families die onafhankelijk van deze banken industriële ondernemingen stichtten. Voorbeelden zijn de suikerfabriek van de familie Deutsch in Hatvan, die in het begin van de 20ste eeuw binnen de Dubbel-monarchie een monopoliepositie bereikte. Andere voorbeelden zijn de textielfabriek van de familie Goldberger in Óbuda en de fabriek van de gebroeders Weiss op Csepel, die in 1882 conserven begon te produceren, maar die zich al tegen het begin van de 20ste eeuw tot een gigant op staalgebied had ontwikkeld.
De vaak stormachtige onwikkelingen in de jaren tussen 1840 en 1870 hadden ook op de joodse bevolkingsgroep zelf enorme invloed. Gevolg was dat er een definitief eind kwam aan de sterke sociale homogeniteit die zo lang voor de Hongaarse joden kenmerkend was gebleven: een jood kon een schatrijke magnaat zijn, een keurige arts of advocaat, een simpele winkelier, een ploeterende ambachtsman, maar ook een ongeschoolde arbeider of een bedelaar.
Door de immigratie uit Galicië nam het aantal ongeschoolde arbeiders van joodsen huize tegen het eind van de eeuw trouwens flink toe. Ook onder de joden op het Hongaarse platteland, speciaal in het oosten van het land, deed zich een proletariseringsproces voor. Wie officiëel te boek stond als koopman, was in werkelijkheid vaak een bosarbeider, een koetsier of een nachtwaker.
In die zin was de joodse bevolking dus veel meer gaan lijken op de Hongaarse bevolking, al waren er wel belangrijke verschillen: in het zakenleven en in de intellectuele beroepen waren de joden duidelijk over- en in de landbouw en in overheidsbaantjes waren ze sterk ondervertegenwoordigd.
Samenvatting
In de jaren na de napoleontische oorlogen brak ook in Hongarije een periode aan waarin het nationaal eigene weer in het centrum van de belangstelling kwam te staan. Uit de geschiedenis zochten de Hongaarse romantici de elementen bijelkaar, waarmee ze konden bewijzen dat Hongaren nu eenmaal anders waren dan de Slaven of Duitsers met wie ze samenleefden. Met die elementen construeerden ze een nieuwe nationale identiteit. Centraal stond daarbij voor hen de taal, het Hongaars, dat ze tot de voertaal van deze nieuwe Hongaarse natie maakten en dat ze om die reden drastisch moderniseerden.
Behalve voor modernisering van de taal was er bij de vertegenwoordigers van de hervormingsgeneratie ook wel een zekere belangstelling voor maatschappelijke vernieuwing. Zo realiseerden zij zich dat opheffing van de horigheid en verbetering van de positie van de boeren het Hongaarse reveil behoorlijk zou kunnen versterken. Maar de gedachte dat een nieuwe Hongaarse natie ook de oude etnische grenzen zou kunnen overstijgen, was niet aan hen besteed. Dit betekende ook dat zij weinig enthousiasme konden opbrengen voor emancipatie van de joodse bevolking.
De situatie veranderde pas rond 1840, toen ook in Hongarije de romantiek over haar hoogtepunt heenraakte en het liberalisme over de geesten vaardig werd. Het liberalisme beloofde niet alleen een eind te maken aan de talrijke privileges en uit vervlogen tijden daterende machtsposities die een modernisering van het land in de weg stonden, maar het zou ook door het tot stand brengen van een homogene Hongaarse staat de nationale kwestie tot een oplossing brengen en het zou tenslotte ook de emancipatie van de joodse bevolking brengen.
In het revolutiejaar 1848 bleek echter dat de Hongaarse liberalen al snel bereid waren om de emancipatie op de lange baan te schuiven. Zo kon het gebeuren dat de gelijkberechtiging van de joodse bevolking pas na het falen van de Hongaarse revolutie tot stand kwam, onder het bestuur van de Oostenrijkse generaals.
De jaren ’50 en ’60 werden een periode van urbanisatie en van snelle economische groei. Niet langer gehinderd door beperkende bepalingen kon de joodse bevolking daar volop aan deelnemen. Verschillende joodse zakenlui wisten belangrijke ondernemingen op te bouwen, maar joden vonden ook een bestaan in allerlei ambachten, in sommige vrije beroepen en als ondernemers in de landbouw. Kenmerkend voor de positie van de joodse bevolking was dat in veel steden op prominente plekken indrukwekkende synagoges verrezen.
De wetgeving uit het eind van de jaren ’60 legde de gelijkberechtiging van de joodse bevolking nogeens uitdrukkelijk vast. Anders dan in 1848 waren er in die tijd in de Hongaarse samenleving geen stemmen meer die zich daartegen verzetten.