Kees Bakker, István Széchenyi was een verdrietig ijveraar voor de Hongaarse zaak (2001). Bron: www.keesbakker.com

István Széchenyi was een verdrietig ijveraar voor de Hongaarse zaak

door Kees Bakker

Dat de aarde een tranendal is en dat je als mens voor je verdriet op de wereld bent, was aan het begin van de 19de eeuw een algemeen aanvaard gezichtspunt. En dat was ook wel te begrijpen. In heel wat landen van Europa was de toestand namelijk inderdaad om te huilen. Massa’s mensen leefden er als horigen of dagloners van de hand in de tand. Elke winter was voor hen weer een pure beproeving en elk voorjaar begonnen zij gedecimeerd en grijs van de honger aan een nieuw seizoen. En ondertussen moesten zij ook nog eens naar de pijpen van landheren en gendarmes dansen en zich groot houden als ze weer eens voor het minste of geringste op stokslagen of andere voorwereldlijke straffen werden getrakteerd. In de steden, die steden althans die er niet in geslaagd waren migranten van het platteland buiten de poorten te houden, bestonden speciale sloppenwijken waar het leven vaak nog korter duurde dan buiten en waar het, zolang het duurde, al helemaal niet te harden was.
Maar interessant genoeg zat in die tijd ook in de hogere en zelfs de hoogste kringen menig jongmens starend en zuchtend voor het raam en bleef in heel wat schitterende paleizen de middagthee onaangeroerd. Wie kon, vonden deze jonge en gevoelige zielen, in een wereld waarin de saaie strijd om het bestaan zo velen in zijn ban hield, in een wereld die zo platvloers was en onsmakelijk, onbekommerd van zijn thee genieten? Integendeel, ingeschonken in het fijnste porcelein en geroerd met een zilveren of eventueel zelfs gouden lepeltje maakte deze exotische drank de ‘wereld’ nog gewoner, nog alledaagser en nog vervelender.
Zo leden dus behalve de armen ook heel wat jonge rijken in die tijd aan de wereld. Ook dat gebeurde overal in Europa: in Duitsland op het voorbeeld van Goethe’s Werther, in Engeland op het voorbeeld van Lord Byron, in Frankrijk op dat van Charles Baudelaire en in Nederland in navolging van Rhijnvis Feith. Ook in Hongarije was dat de situatie. Maar er was wel een belangrijk verschil. De Hongaarse romantici waren niet minder verdrietig dan hun collega’s in West-Europa, maar ze waren wel een stuk concreter en eerlijk gezegd ook heel wat praktischer.
Hongaarse romantici leden niet zozeer aan de toestand in de wereld, maar in de eerste plaats aan de toestand waarin hun land zich bevond. Met Hongarije was het, vonden ze, allerdroevigst gesteld. Niet alleen waren de armen er nog stukken armer dan elders, maar het land was ook nogeens achterlijk. Ooit een bloeiend koninkrijk, bevolkt door strijders die te paard de ene heldendaad na de andere verrichtten, was het nu een soort wingewest waar de gewone man gekoeionneerd en met gekromde rug door het leven ging en waar de hoger geplaatsten er zich voor schaamden Hongaar te zijn..
Maar behalve concreter waren ze ook een stuk praktischer dan veel romantici in het westen. Ze lieten zich door hun smart niet verlammen, maar hadden het vertrouwen dat het met hun land wel goed zou, of op zijn minst kon komen, als zij maar de handen uit de mouwen zouden steken. Eén van deze praktische Hongaarse romantici was graaf István Széchenyi (1791-1860).
Wie blauw bloed door de aderen vloeide, had sinds oude tijden de plicht om, als het land in gevaar verkeerde, zijn paard te zadelen en de koning te hulp te snellen. In 1809 was dit ook István Széchenyi overkomen. Als Hongaars edelman had hij zich dat jaar gemeld om de keizer in de strijd tegen Napoleon te helpen. Maar voor Széchenyi had deze oude adellijke plicht ook iets symbolisch: gewone mensen hadden genoeg aan de zorg voor zichzelf en hun familie, maar voor mensen van zijn komaf was dat te weinig. Als graaf moest een mens het opnemen voor zijn land.
Maar dat de jonge Széchenyi ook werkelijk besloot zijn leven in dienst te stellen van zijn land, was ook een beetje te danken aan de keizer. Nog tijdens de oorlog had Széchenyi een paar Pruisische collega’s toevertrouwd, dat het Habsburgse keizerrijk een soort reus op lemen voeten was en dat het, naar zijn stellige overtuiging, op het punt stond om in een reeks nationale staten uiteen te vallen. Door een spion getipt had de keizer hem direct op de zwarte lijst laten zetten. De jonge huzaar wist van niets en bleef jaar-in-jaar-uit beleefd om promotie vragen: bij zijn superieuren, bij ‘s keizers kanselier Von Metternich (1773-1859) en bij keizer Frans (1792-1835) zelf. Pas in 1825, tien jaar na het eind van de oorlog, begreep hij eindelijk dat een militaire carričre voor hem niet was weggelegd.

Na het vertrek van de Turken was Hongarije, hoewel formeel nog altijd een koninkrijk, in de praktijk een onderdeel geworden van het Habsburgse Rijk. De keizers, die nadat ze de Turken in 1686 hadden verjaagd, nog eens tot 1711 oorlog hadden moeten voeren tegen opstandige Hongaren, bekeken hun nieuwe onderdanen met een flinke portie wantrouwen en hadden er ook weinig zin in om Hongaarse bestuursorganen veel in de melk te brokken te geven. In Hongarije leidde dit voortdurend tot klachten van lokale heren, die onder verwijzing naar de steenoude en totaal achterhaalde Hongaarse grondwet betoogden dat de keizer hen in hun traditionele rechten en privileges negeerde. Vertegenwoordigers van deze laag van lokale heren en bestuurders vormden het lagerhuis van de landdag, die op een steenworp afstand van Wenen in de Donaustad Pressburg (nu Bratislawa) placht te vergaderen.
In september 1825 was Széchenyi, nog als huzaar, opeens in Pressburg. Hij schoof aan in het hogerhuis, waar hij krachtens zijn afkomst recht op een zetel had en hield er, in zijn uniform, een toespraak, niet zoals het hoorde in het latijn, maar in het Hongaars. Vrienden van het hof waren verbaasd en geërgerd, maar in het mokkende lagerhuis was Széchenyi opeens een begrip. Nog datzelfde najaar kwam hij met een eerste initiatief. Op een zitting van de landdag deed hij één jaaropbrengst van zijn landgoed in Nagycenk cadeau als bijdrage voor de oprichting van een Hongaarse Wetenschappelijke Maatschappij. In Wenen keken Metternich en de wantrouwige keizer elkaar aan: ‘zie je wel dat Széchenyi niet deugt!’ Ze deden hun best om het plan onderuit te halen, maar daarbij verkeken ze zich lelijk op de man die zich zo vaak met de pet in de hand had laten afschepen: de Wetenschappelijke Maatschappij kwam er wel.
De reis naar Pressburg, waar de graaf sindsdien trouwens geregeld acte de présence zou geven, was zijn come-out als romantisch ijveraar voor de Hongaarse zaak. Maar Széchenyi wilde met zijn bezoek aan de landdag tevens aangeven dat de romantiek het oude en gaandeweg nogal bloedarm en formalistisch geworden Hongaarse onafhankelijkheidsstreven van een nieuwe inhoud en een nieuwe dynamiek zou kunnen voorzien.
Weldra zou blijken dat Széchenyi wat dat betreft heel uitgesproken ideeën had. In zijn soldatentijd had hij een bezoek aan Engeland gebracht. In dat land, waar onder het regiem van een elite van aristocraten en snoeirijke kooplui de industriële revolutie op gang gekomen was, waren hem de schellen van de ogen gevallen. Het herstel van Hongarije was, zo meende hij sindsdien, niet zozeer afhankelijk van wat er in Pressburg al dan niet gebeurde en van de vraag of de Hongaarse provinciale adel er in zou slagen van het hof wat concessies af te dwingen. Waar het om ging, dat was Hongarije eerst economisch eens bij de tijd brengen en ook op het gebied van de infrastructuur voorwaarden scheppen die een Hongaars reveil mogelijk zouden maken.
Uit Engeland, dat hij nadien nog viermaal zou bezoeken, kwam de jonge graaf terug als iemand met een on-Hongaarse belangstellling voor technische snufjes en een lange lijst Engelse oplossingen voor Hongaarse problemen. Als echte idealist was Széchenyi van mening dat met het land ook zijn privé-leven op de schop moest. En zo was het landgoed in Nagycenk de eerste plek waar hij de Engelse lessen in praktijk bracht. Het paleis, nog door zijn vader gebouwd, werd het eerste adellijke onderkomen in Hongarije dat een Engelse doortrek-wc kreeg. Op zijn landgoed verschenen allerlei apparaten en ook nog eens duizenden schapen. In tijd van een paar jaar steeg de opbrengst van het landgoed dramatisch. Dat was prettig omdat Széchenyi een bezit had geërfd, dat flink onder de schulden zat. Maar bovendien was het een bewijs dat modernisering van de Hongaarse landbouw enorme mogelijkheden bood.
Wilde Hongarije weer een land worden om trots op te zijn dan moest aan bepaalde economische en zelfs technische voorwaarden worden voldaan. Wie graan teelde, moest er bijvoorbeeld voor zorgen, dat dat graan tot kwaliteitsmeel kon worden vermalen. De vaak steenoude watermolentjes waren hoe charmant op zich ook voor dat doel niet meer geschikt. In 1832 had Széchenyi in Birmingham een molen gezien, die op stoomkracht werd aangedreven. Dankzij de bemoeienissen van de graaf stond er in 1836 ook in Sopron zo’n molen, de eerste in Hongarije. De tweede kwam in 1841 in Pest in bedrijf. President-directeur: István Széchenyi.
Maar natuurlijk was het, aldus de graaf, niet genoeg een exportprodukt te hebben. Dat produkt moest ook vervoerd worden. Als het om landbouwprodukten ging, was de Donau de meest voordehandliggende vervoersweg. Het vervoer over die rivier werd in die tijd waargenomen door trekschuiten. Aan de benedenloop werden de boten door mensen stroomopwaarts gesjord, hogerop, onder andere tussen Pest en Wenen, werd het karwei zo goed en zo kwaad als dat ging met paarden geklaard. Om daar verandering in te brengen meldde Széchenyi zich in 1830 als aandeelhouder aan bij de Donau-Dampfschiffahrts-Gesellschaft, een tot dan toe kwijnend initiatief van een stel Weense bankiers. Een paar maanden later begon de Franz I, de eerste boot van de maatschappij, aan het onderhouden van een geregelde verbinding tussen Pest en Wenen. In 1836 was het een bloeiende maatschappij met zes prachtige raderboten. De schepen bevoeren de rivier ook stroomafwaarts en onderhielden min of meer geregelde verbindingen met havensteden als Odessa, Istanboel en Saloniki. De stoommachines voor de boten was Széchenyi persoonlijk in Engeland wezen kopen. Maar voor Széchenyi was dat nog altijd niet genoeg. In de zomer van 1830 stapte hij voor een tocht van maar liefst vier maanden aan boord van een motorloos vaartuigje, dat zoals hij in zijn dagboek schreef voor de gelegenheid “in elkaar geprutst” was. Op deze ‘Desdemona’, die met twee enorme spanen in het juiste spoor gehouden moest worden, maakte hij persoonlijk niet alleen kennis met de charme en de gevaren van de scheepvaart, maar, en daar ging het om, ook met de vele ondiepten en andere stremmingen die de vaart bemoeilijkten. En heet van de naald vertelde waterstaatkundig ingenieur József Beszédes, door de graaf geprest om hem op het avontuur te vergezellen, wat er eventueel aan die problemen te doen was. Diep onder de indruk van de ‘droeve muziek’ van de trekschuitschippers en vol concrete voorstellen en plannen keerde hij terug.
De zesde boot van de maatschappij, naar de mythische stamvader der magyaren Árpád gedoopt, was als eerste in Boedapest van stapel gelopen. Want de stad beschikte intussen ook over een scheepswerf. Ook hier had Széchenyi niet alleen hemel en aarde bewogen om dat voor elkaar te krijgen, maar had hij bovendien toegezien op de plannen voor de bouw van de fabriek en bovendien zelf in Engeland een baggerschip gekocht, dat het kanaal tussen de fabriek en de rivier op diepte bracht.
Maar behalve stoomboten moesten er ook spoortreinen komen. In 1832 maakte Széchenyi een rit op de trein van Liverpool naar Manchester, die toen net twee jaar reed. In 1845 werd hij president van de Sopron-Wienerneustadt Spoorwegmaatschappij en twee jaar later ging de trein op dat traject ook werkelijk rijden.

Al sinds jaar en dag verzuchtten de leden van de landdag in Pressburg dat het toch zo mooi zou zijn als de tegenover elkaar aan de Donau gelegen stadjes Buda en Pest de hoofdstad van het land zouden worden. Prima, vond Széchenyi. En om te laten zien dat hij het meende, verhuisde hij in 1827 zelf naar Pest. Maar, betoogde hij vervolgens, Buda en Pest konden alleen maar hoofdstad worden als er tussen die twee steden een fatsoenlijke oeververbinding zou zijn.
Voor Széchenyi was het opnieuw niet genoeg het probleem aan de orde te stellen. Praktisch als hij was, rustte hij niet voor dat de brug er ook echt was. In 1832 zette hij met een paar aristocratische vrienden zijn ‘Brug-Vereniging’ op en nadat hij zich van de steun van ‘s keizers vertegenwoordiger in Hongarije, de nádor, vergewist had, vertrok hij naar Engeland om daar bruggen te gaan bekijken. Széchenyi zorgde er persoonlijk voor dat de vroede vaderen in de twee steden en in de landdag zijn ‘Budapester brug’ -de graaf was ook de bedenker van de samenvoeging van de stedennamen Buda en Pest tot een nieuwe stadsnaam- accepteerden. Hij praatte het geld bij elkaar, legde er zelf trouwens ook een vermogen voor op tafel . Hij haalde deskundigen uit Engeland en om op de voortgang te kunnen toezien huurde hij een woning pal tegenover de plek waar de brug gebouwd werd. In de loop van de lange jaren dat de bouw ervan duurde, werd de brug voor hem steeds meer een symbool voor zijn land. Tijdens de plaatsing van de twaalfde en laatste ketting op 18 juli 1848 begaf een schakel het. Een stuk van de brug stortte in de rivier en de aanwezige hoogwaardigheidsbekleders vluchtten dodelijk geschrokken weg. Széchenyi was ontroostbaar: “nu zie ik duidelijk dat we verloren zijn, dat we terug glijden de barbarij in. De brug zal nooit afkomen, maar hier als een ruďne blijven staan.” De Engelse ingenieurs begrepen er niets van: het was gewoon een foutje, niets om je over op te winden. Nog in de zomer van datzelfde jaar wandelde de graaf persoonlijk over zíjn brug naar de overkant.

Maar Széchenyi’s grootste werk en ook zijn grootste verdienste was de aanpak van de waterchaos op de Grote Laagvlakte. Vooral de rivier de Tisza zette daar jaarlijks een groot gebied onder water. Belangrijke steden als Debrecen, Tokaj of Szeged waren vaak moeilijk bereikbaar. Ook hier was het weer de intussen beproefde Széchenyi-aanpak, waardoor de zaak aan het rollen kwam. De graaf zette een deskundige aan het werk om een plan te maken en gewapend met dat plan trok hij in 1845 zelf de Tisza langs om er de talloze plaatselijke autoriteiten op één lijn te krijgen. Een jaar later was er een ‘Maatschappij’ waarin alle betrokkenen vertegenwoordigd waren, een contract dat de rechten en plichten van de deelnemers regelde en een krediet van de grote Weense bankiers. En nog in de zomer van 1846 stak Széchenyi zelf feestelijk de spa in de grond en begon het werk aan de eerste van de in totaal 112 lussen die de Tisza zou verliezen. Van dit enorme projekt, dat het gezicht van een groot deel van het land dramatisch zou veranderen, zou Széchenyi alleen maar het begin meemaken: de laatste lus ging er in 1891 uit.

In 1848 was het in Hongarije opeens revolutie en was Széchenyi opeens minister in een heuse Hongaarse regering. Voor Széchenyi die eigenlijk al tientallen jaren lang op eigen verantwoordelijkheid deed wat ministers horen te doen, was het een blijk van erkenning. Maar blij was hij er niet mee. Széchenyi was nu eenmaal niet zo revolutionair. Zijn Hongaarse verantwoordelijkheidsgevoel deed hem voor de revolutie kiezen, maar zijn hart was er niet bij. Vroeger had Széchenyi zelf dingen gewild ... en ze tot stand gebracht ook. Nu gingen de gebeurtenissen met hem op de loop.
In de jaren 40 van de 19de eeuw was er in Hongarije zo zoetjes aan een oude tijd voorbijgegaan en een nieuwe tijd aangebroken. Vroeger, in de tijd van Széchenyi, was de wereld overzichtelijk geweest. Kleine elites bestuurden in die tijd landen en als er iets gebeurde, dan gebeurde dat van bovenaf. Zelf had hij ook zo gewerkt. Als hij iets wilde, had hij er een paar aristocratische vriendjes bijgehaald en deze of gene Weense of Pestse superbankier voor het nodige geld.
Maar sinds de jaren ’40 gebeurden er in Hongarije ook dingen van onderop en in het voorjaar van 1848 trilde een stad als Pest er zelfs van op zijn grondvesten. Behalve minister van een land waar de gebeurtenissen hun eigen baan zochten, was Széchenyi ook officier. En daarbij hoorde, hoe honds het hof hem ook behandeld had, een eed van trouw, waarvan alleen de dood een mens kon ontslaan.
De man met de stalen wil, de meest praktische Hongaar die er op twee benen rondliep, stortte in het revolutionaire Pest van de zomer van 1848 finaal in. De dokter liet hem ijlings afvoeren, weg uit Pest en naar een deftige privé-kliniek in een landhuis in de buurt van Wenen. Széchenyi zou er geen voet meer buiten de deur zetten. Hij leefde er als een kloosterling en leed er harder dan ooit, maar nu zonder iets te kunnen doen, onder zijn land, waar het al gauw was misgelopen met de revolutie en waar de Oostenrijkers barser dan ooit de baas speelden. Zijn brug, zijn stoomboten, de drooglegging van de Grote Laagvlakte, zijn levenswerk, wat had het eigenlijk te betekenen?
Bij tijd en wijle leek Széchenyi, hoe ziek ook, eerder een gevangene. Aan het hof was men nog altijd bang voor de man, die over de toekomst van de monarchie wel een eigen mening had, maar die de keizer nooit te na gekomen was. Met lede ogen moest de intussen bijna 70-jarige graaf aanzien hoe geheime agenten zonder te kloppen in zijn papieren kwamen snuffelen.
Op 8 april 1860 was hij het eindelijk zat. Gezeten in zijn ‘Sorgenstuhl’, het meubelstuk dat hij ooit uit Engeland had meegenomen en waarin hij de meeste van zijn plannen had uitgebroed, verloste hij zichzelf met een schot door het hoofd van de eed van trouw die hij de keizer gezworen had.
Bang dat het tot een anti-Weense demonstratie zou komen dwong de Oostenrijkse politie de familie op het laatste moment om de begrafenis met een dag te vervroegen. Boeren uit Nagycenk die naar Sopron waren gekomen om daar het gehavende en ontzielde lichaam van hun graaf van de trein te halen, moesten er op een holletje mee naar huis. Een demonstratie werd de begrafenis natuurlijk toch. Uit alle hoeken en gaten van het land verschenen Hongaren om op de kist van de man die van Hongarije zoveel verdriet had gehad, op hun beurt een traan te plengen.