Kees Bakker, Zigeuners in de volkstelling van 1893. Bron: www.keesbakker.com

Zigeuners in de volkstelling van 1893

door Kees Bakker

In 1867 ging keizer Frans-Jozef akkoord met een zekere zelfstandigheid van Hongarije. Hongarije werd een koninkrijk en de keizer van Oostenrijk werd er de koning van. In de decennia na dit compromis raakte het economisch leven in Hongarije op een nieuwe leest geschoeid. Binnen de even ouderwetse als unieke structuur van de Dubbelmonarchie ontstond in Hongarije een nieuwe, burgerlijke samenleving. Bijzonder veelbelovend en dynamisch was dit proces rond de eeuwwisseling. Dorpswinkeliers werden zakenlui, soms zelfs grote, emigranten van het platteland bevolkten de arbeiderswijken om Boedapest en jongeren uit de meer welgestelde provinciale milieus trokken naar de stad om er een nieuwe steedse intelligentsia te vormen.
Met de verburgerlijking van de Hongaarse samenleving raakte de traditionele verdeeldheid in rangen en standen en etnische groepen achterhaald en kwam er een ontwikkeling op gang in de richting van een nieuwe, gemeenschappelijke identiteit. Hongaarse historici spreken met betrekking tot deze ontwikkeling van assimilatie, maar die term is eigenlijk niet op zijn plaats. Het was namelijk niet zo dat bepaalde bevolkingsgroepen zich aanpasten aan een bestaande cultuur. Wat er gebeurde was dat het culturele leven in een stroomversnelling kwam, zich vernieuwde. Bevolkingsgroepen die eerder hun eigen cultuur in afzondering van de Hongaarse hadden bewaard en ontwikkeld, speelden in dat vernieuwingsproces, in de ontwikkeling van een nieuwe Hongaarse cultuur een belangrijke rol.
De integratie vond plaats op basis van de verburgerlijking en urbanisatie in die periode. Dat betekent dat niet iedereen er deel aan kon hebben en dat er dus een nieuwe sociale tweedeling ontstond: aan de ene kant de Hongaren, de Duitsers en de joden die samen een nieuwe nationale identiteit ontwikkelden en aan de andere kant de armere bevolkingsgroepen, de Roemenen, de Slowaken en de veelal orthodoxe plattelandsjoden, die de stap naar een modernere, meer urbane manier van leven niet konden zetten en die nu als niet-Hongaars in de hoek werden gezet. Tot deze nieuwe niet-Hongaren behoorden ook de zigeuners, met uitzondering van de professionele muziekzigeuners, die, sedert ook de Hongaarse adel hoofdzakelijk in Boedapest woonde, stadsbewoners waren geworden.
Racistisch gepraat moest de nieuwe ongelijkheid legitimeren. Graaf Mihály Károlyi bijvoorbeeld, de latere president, maar toen nog vertegenwoordiger van de agrarische lobby, keerde zich tegen de immigratie van ‘vreemde rassen’ als de Bulgaren, maar ook van koelies, waarover in die tijd blijkbaar werd gepraat en schaarde zich in de rijen van degenen die schande spraken van de immigratie van joden uit Galicië. Eind 1907 organiseerde Károlyi in zijn eigen paleis aan het Egyetem tér zelfs een bijeenkomst om een ‘zelfverdedigingsactie’ op te zetten tegen ‘de aanvallen van de nationaliteiten’. Dat het gebruik van racistische termen in feite diende om de nieuwe sociale tweedeling te rechtvaardigen, blijkt heel duidelijk uit Károlyi’s beoordeling van de Duitsers. Károlyi kon er uiteraard niet omheen dat Duitsers geen Hongaren zijn. Toch wilde hij ze niet bij de niet-Hongaren indelen. Daarom bedacht hij voor hen de speciale categorie ‘Hongaars-voelend’.

Zo hoorde het overgrote deel van de zigeunerbevolking dus tot de groepen die in het nieuwe Hongarije, dat aan het begin van deze eeuw ontstond, buiten spel kwamen te staan.
De wonderen van de nieuwe, industriële cultuur brachten met zich mee dat zigeunerambachtslieden verdrongen werden uit de steden en stadjes waar de nieuwe tijd zich verbreidde. Maar ook op het platteland werd hun positie steeds zwakker. Zij konden zich het best handhaven in regio’s die het minst van de nieuwe ontwikkelingen merkten.
Kwa levenspeil kwamen de zigeuners volgens László Pomogyi (a.w., 19) in het Hongarije van voor de eerste wereldoorlog op de onderste tree van de ladder terecht. Naarmate de vraag naar ambachtelijke produkten afnam, daalde, zo betoogt Zsolt Csalog, ook het maatschappelijke prestige van de zigeuners. Ze kwamen in een situatie van bestaansonzekerheid en ellende terecht, die nieuw was in de geschiedenis van de zigeuners (zie Pomogyi, a.w., 20).

Illustratief voor de tweede-rangspositie van de zigeuners is het feit dat het analfabetisme rond de eeuwwisseling algemeen was (Pomogyi, a.w., 13). Kinderen uit gezinnen van reizende zigeuners namen helemaal geen deel aan het lager onderwijs, maar ook de kinderen van de gevestigde zigeuners gingen in het algemeen niet naar school (Pomogyi, a.w., 13). Dit kwam ook omdat zigeunerkinderen op de lagere scholen in het algemeen niet welkom waren. Dat was er bijvoorbeeld de reden van dat de zigeuners van Ószentanna en Pankota in 1909 om de stichting van een speciale zigeunerschool vroegen (Pomogyi, a.w., 183). Overal in Hongarije was het in die tijd de gewoonte om zigeunerkinderen van de lijst van leerplichtige kinderen te schrappen (Pomogyi, a.w., 184). Deze gewoonte bestond ook in de jaren ’20 en ’30 nog. Kinderen die wel op school verschenen, werden vaak apart gezet en kregen minder of helemaal geen aandacht.
Terwijl de zigeuners zo buiten het nieuwe Hongarije raakten, maakte de traditionele Hongaarse tolerantie ten aanzien van de zigeuners plaats voor een meer venijnige houding. Volgens Pomogyi werd de verandering van sfeer direct aan het begin van de nieuwe eeuw merkbaar en viel ze dus samen met de opkomst van het nieuwe antisemitisme. Speciaal voor het Horthy-tijdperk werd kenmerkend een benadering van zigeuners als een maatschappelijk gezien schadelijke bevolkingsgroep.
Van de kant van de autoriteiten was er ook in de praktijk sprake van een agressief en willekeurig optreden. Een voorbeeld zijn de gebeurtenissen in het plaatsje Dános in 1906. Na een roofoverval op een café haalde de gendarmerie duizenden zigeuners uit hun huizen. Op een stuk land buiten het dorp werden ze maandenlang vastgehouden, geslagen en gemarteld. Een meerderheid van de kelderasj vluchtte na de gebeurtenissen in Dános Hongarije uit.

Terwijl de uit de Hongaarse daglonerswereld afkomstige jongeren zich in de buitenwijken van de steden een plekje zochten en daar het nieuwe industrieproletariaat gingen vormen, vulden de zigeuners de rijen van het plattelandsproletariaat. Maar de condities waaronder ze op het land werkten waren nog minder dan die van de landloze boeren, die tenminste nog over een eigen boerderijtje en een klein stukje eigen grond beschikten en zo voedsel konden telen voor de periode waarin de landheer geen werk voor hen had.
Waarschijnlijk werden ook de kampementen van veel Walachijse zigeuners in deze periode min of meer vaste woonplaatsen. Ook voor hen gold, dat zij naast hun traditionele beroep naar andere werkzaamheden moesten omzien. In ieder geval constateerde de statistiek dat het aantal karavanen sterk was afgenomen.

Na de Walachijse zigeuners, die in de jaren ’70 en ’80 in Hongarije waren verschenen, kwamen in het fin-de-sičcle nieuwe groepen zigeuners het land binnen. Het archief van de provincie Szabolcs maakt tussen 1896 en 1904 herhaaldelijk melding van de immigratie van zigeuners. Een andere bron meldt de immigratie van ‘zwervende zigeuners’ uit Kroatië-Slavonië. Over de verdere lotgevallen van deze mensen is niets bekend. Tot enigszins stabiele gemeenschappen in Hongarije brachten ze het dus niet.

De volkstelling van 1893

Een van de belangrijkste bronnen van informatie over de situatie van de zigeuners in het toenmalige Groot-Hongarije is een volkstelling uit 1893.
De telling onderscheidt drie groepen: zigeuners die een vaste woonplaats hebben, zigeuners die langere tijd op dezelfde plek wonen en zigeuners die een reizend leven leiden.
In het toenmalige Hongarije waren er volgens de telling 274.940 zigeuners. Daarvan hadden 243.432 een vaste woonplaats. 20.406 leefden langere tijd op dezelfde plek (bijvoorbeeld als seizoenarbeiders). Slechts 8.938 leefden een zwervend leven.
De verspreiding van de zigeunerbevolking over het land was zeer ongelijkmatig. In westelijke provincies als Zala, Vas en Veszprém had minder dan een derde van de dorpen een zigeunergemeenschap. In de provincies ten oosten van de Tisza hadden bijna alle dorpen een zigeunergemeenschap. Van de 274.900 zigeuners leefden er 105.000 in Erdély en daar vooral in de overwegend door Roemenen bewoonde streken.
Uit de telling blijkt, dat toen nog heel wat zigeuners een traditioneel zigeunerberoep beoefenden.
Het grootst was echter de categorie dagloners met 36,8 procent. In dit getal zijn niet de mensen begrepen die als landarbeiders werkten. We moeten waarschijnlijk vooral denken aan de zigeuners die als manusje-van-alles bij boeren werkten.
Een ambachtelijk beroep oefende 28,9 procent van de zigeuners uit. Ze waren min of meer reizende slotenmakers, spijkersmids of smids in de bredere zin des woords, koperslagers annex ketellappers, touwslagers, of makers van houten spaden, lepels en andere voorwerpen.
Onder de ambachtelijke beroepsbeoefenaren rangschikte de volkstelling ook de leveranciers van lemen stenen, de bouwers van muren van aangestampte aarde en de traditionele ‘stucadoors’. Het ging daarbij om een betrekkelijk nieuw zigeunerberoep, dat in de jaren rond de eeuwwisseling sterk in opkomst was.
De meeste van deze beroepen werden zowel door reizende als door gevestigde zigeuners beoefend. Uitzonderingen waren het vak van spijkersmid en ketellapper, dat hoofdzakelijk door reizende zigeuners en het vak van schoenmaker, dat uitsluitend door gevestigde zigeuners beoefend werd.
Het maken van lemen stenen was vooral een vrouwenberoep. De mannen zorgden voor de verkoop. Vandaar dat volgens de statistiek het werk in de bouw voor 50 procent door vrouwen werd gedaan. Maar ook onder de 14.000 smids waren er 400 vrouwen.
Handelaars waren er volgens de statistiek verrassend weinig: 2,6 procent. Daaronder waren ook de paardenhandelaars (volgens de statistiek niet meer dan 1.500).
Een belangrijke beroepsgroep was die van de muzikanten (9,6 procent). Beroepsmuzikanten waren in overgrote meerderheid gevestigde zigeuners.
Opvallend gering is het aantal zigeuners dat volgens de statistiek in de landbouw zijn brood verdiende: 3,3 procent. Daarin zijn ook degenen opgenomen die als dagloners op het land werkten (Pomogyi, a.w., 17). Dit hangt ongetwijfeld samen met het feit dat niet alleen de zigeuners zelf, maar ook hun omgeving hen nog in de eerste plaats zag als beoefenaars van het traditionele beroep, terwijl dat in werkelijkheid allang niet meer was dan een aanvulling op het werk op het land.

Volgens de telling van 1893 waren er 7.500 zigeuners die met bedelen in hun levensonderhoud voorzagen. Pomogyi stelt, dat dat een schromelijke onderschatting is. Volgens hem wist ‘een belangrijk percentage’ van de zigeuners met bedelen ‘zijn elementaire bestaansvoorwaarden veilig te stellen’. Pomogyi gaat er zelfs vanuit, dat er amper gezinnen waren, voor wie het bedelen niet een aanvullende bron van inkomsten was. Uit een regeringsbesluit van 1868 blijkt dat niet alleen reizende zigeuners bedelden, maar dat er ook zigeuners waren die speciaal met dat doel een huisje bouwden langs de weg. In het geval zigeuners bij het bedelen gebruik maakten van mismaakte kinderen, moesten de lokale autoriteiten, aldus dit besluit, onderzoeken of de kinderen niet opzettelijk waren verminkt (Pomogyi, a.w., 206).

Uit de telling van 1893 blijkt dat de zigeuners in het algemeen apart van de boerenbevolking woonden. Dit was om precies te zijn het geval in 3750 van de toen 7220 Hongaarse dorpen. In 2874 dorpen woonden zigeuners en boeren volgens de statistiek door elkaar en in 596 dorpen gedeeltelijk gemengd en gedeeltelijk apart. De kolonies konden vrij klein zijn. Zo bestonden er in de provincie Sopron in 1907 35 van die kolonies. Ze werden bewoond door 440 personen, die tot 64 gezinnen behoorden. De kolonies lagen in het algemeen op enkele honderden meters van het dorp.

Van de gevestigde zigeuners woonde volgens de telling van 1893 65 procent in een huis, bij de zigeuners die langere tijd op dezelfde plaats plachten te verblijven was dat percentage 45 en bij de reizende zigeuners 11.
In een z.g. putri (een meestal eenkamerige koloniewoning) leefde 33 procent van de gevestigde, 45 procent van de halfgevestigde en 17 procent van de reizende zigeuners.
Van de halfgevestigde zigeuners woonde 6 procent in een tent, bij de reizende zigeuners was dat 65 procent.
7 procent van de reizende en 4 procent van de halfgevestigde zigeuners woonde in een in de grond uitgegraven woning.

Het romani werd volgens de volkstelling vooral gesproken door reizende zigeuners in Erdély. In de andere categorieën lag het percentage zigeuners dat romani sprak beneden de helft. Het is waarschijnlijk dat we ook hier met een vrij ingrijpende vertekening van de werkelijke stand van zaken te maken hebben. Zo spreken de zigeuners in het huidige Slowakije behalve Slowaaks ook nog altijd romani.

De telling van 1893 is een unieke bron van informatie over het reilen en zeilen van de zigeuners in het Hongarije van die tijd, waarvan deskundige auteurs tot op de dag van vandaag dankbaar gebruik maken. Met name als het gaat om de reizende zigeuners is het echter de vraag welke mate van betrouwbaarheid aan de verzamelde gegevens kan worden toegekend. Omdat een registratie van reizende zigeuners ontbrak, konden lokale autoriteiten geen precieze gegevens over het aantal reizende zigeuners verstrekken. Reizende zigeuners sloegen hun tenten vaak vrij ver van de dorpen op, zodat hun aanwezigheid lang niet altijd door de autoriteiten werd opgemerkt. Het ligt verder voor de hand te veronderstellen, dat lokale autoriteiten in veel gevallen geneigd waren het ‘probleem’ van de reizende zigeuners op hun territoir te onderschatten.
Toch moeten we ervan uitgaan dat de tijd van de grote, ooit geregeld meer dan honderdkoppige karavanen tegen het eind van de 19de eeuw voorgoed voorbij was. De volgens de statistiek van 1893 8000 reizende zigeuners trokken in groepen van gemiddeld 8 personen door het land. Van de 1000 reizende groepen waren er slechts 42 groter dan twintig personen.
Dit betekent waarschijnlijk ook dat er van de oude familieverbanden tegen die tijd niet al te veel meer over was. Toch hadden reizende zigeuners ook in deze tijd nog de gewoonte om langs hun route herkenningstekens in de bomen te hangen. Op die manier zorgden ze ervoor vindbaar te zijn voor verwanten.

De zigeuners zonder vaste verblijfplaats hadden vaak een vaste ‘wijk’, een reeks dorpen en steden die ze in de loop van het seizoen bezochten, en een vaste plek waar ze overwinterden. Een voorbeeld is de ‘zigeunerkaravaan’ van Mihály Lakatos, die ‘s winters in de buurt van Győr bivakkeerde en ‘s zomers door West-Hongarije trok. In 1902 vroeg Lakatos toestemming om zich in Győr te mogen vestigen. Het verzoek werd uiteindelijk in 1910 gehonoreerd.
Veel reizende zigeuners hadden overigens rond de eeuwwisseling een officiële vaste verblijfplaats. Zo werd in 1907 vanuit de provincie Nógrád melding gemaakt van zigeunergroepen “die op het gebied van onze provincie een vaste verblijfplaats hebben, maar die net als de Walachijse zigeuners met wagens zwerven en in tenten leven” (Pomogyi, a.w., 117). Eigenlijk zijn er allerlei aanwijzingen dat de reizende zigeuner (met of zonder officiële vaste verblijfplaats) aan het begin van de 20ste eeuw nog altijd een vrij gewoon verschijnsel was. Blijkbaar hadden ze nog altijd nuttige diensten aan te bieden, want veel gemeenten hadden de gewoonte reizende zigeuners althans een kort verblijf binnen de gemeentegrenzen toe te staan. Zeker in het boerenbedrijf waren in deze tijd nog allerlei voorwerpen in gebruik, in de produktie waarvan zigeuners gespecialiseerd waren. Als reizende zigeunerambachten noemt een bron uit 1905 ketellappers, kopergieters, makers van houten bakken, bellenmakers en slotenmakers (Pomogyi, a.w., 225).

De muziekzigeuners verdienden hun brood op boerenbruiloften en -partijen, maar ze hadden ook seizoenswerk. Zo was er tijdens de wijnoogstfeesten goed te verdienen. De phyloxera-epidemie, die zich in 1889 in Hongarije manifesteerde, was voor veel muziekzigeuners dan ook een ramp. In 1899 klaagde Sándor Oláh, een primás uit de wijnstad Eger, dat hij met zijn tienkoppige band sindsdien met de verdiensten bij de boeren amper het hoofd boven water kon houden.