Kees Bakker, Zigeuners in het 19de-eeuwse Hongarije. Bron: www.keesbakker.com
Zigeuners in het 19de-eeuwse Hongarije
door Kees Bakker
Uit een reisverslag van Richard Bright, een Engelsman die in 1814 door Hongarije reisde, komt het beeld naar voren van een sedentaire zigeunerbevolking. Bright bezocht een dorp waar zigeuners beroepen uitoefenden als smid, timmerman, koerier en seizoensarbeider, terwijl ze daarnaast allerlei gelegenheidswerk aannamen. In een ander dorp waren de zigeuners er duidelijk beter aan toe dan de boeren. Ze leefden als ambachtslieden en handelaren en hadden dagloners aan het werk om de tabaksoogst te bewerken (zie Willems, Op zoek naar de ware zigeuner. Utrecht 1995, 119).
Een bron uit 1866 noemt als ambachten onder meer het vervaardigen van ringen, mondtrommels, messen, stempels en naalden (Bálint Sárosi, Cigányzene. Budapest 1971, 15).
Zigeuners konden ook wel eigenaars zijn van een stukje grond en min of meer als keuterboeren leven. Zo bezaten de zeven zigeunergezinnen, die Homoródalmás, een door Hongaren bewoond dorpje in Székely, rijk was, in 1818 3¼ köböl akkergrond en weide ter waarde van 11¼ wagen hooi. Tien jaar later waren er in dat dorp drie zigeunergezinnen. Zij bezaten samen 1 köböl akkergrond en weide ter waarde van 2 wagens hooi.
In de loop van de eeuw nam het aantal zigeunerinwoners van dit dorpje belangrijk toe. In het lokale register van geboorten, huwelijken en overlijdens werden als beroepen genoteerd: dagloner, smid, muzikant, laarzenmaker, vervaardiger van bakroosters, producent van lemen bouwstenen en mandenmaker. Waarschijnlijk waren dat meestal beroepen die de betrokkenen uitoefenden naast landbouwaktiviteiten (Oláh Sándor, Cigányok és magyarok egy székely faluban. In: Magyar Tudomány, 1997/6, 743).
In het 19de-eeuwse Hongarije waren er overigens ook veel boeren die op overeenkomstige wijze leefden. Ook zij beoefenden een ambacht als bijverdienste. Vaak waren ze behalve ambachtslieden ook handelaars. Ze brachten hun eigen produkt aan de man en ondernamen daarvoor als het bij de aard van hun ambacht paste, ook lange reizen. De boeren-ambachtslieden lieten zich in natura betalen in produkten van de streek waar zij handelden. De zo geruilde produkten ruilden ze, als het zo uitkwam, elders weer voor andere waren (Vajkai Aurél, A magyar nép életmódja (1943). In Vajkai Aurél, A magyar nép életmódja, Budapest 1999, 145).
Het lijkt erop dat de sociale differentiatie binnen de zigeunerbevolking van Hongarije halverwege de 19de eeuw groot was. Ács Gedeon, een hervormde predikant die na de revolutie van 1848 naar Amerika vluchtte, meldt dat hij in Debrecen ‘deftig aangeklede zigeuners’ kende en zigeuners die een boerenleven leidden met huizen en meubels die voor die van de Hongaren niet onderdeden en verder dat hij heel wat Walachijse zigeuners had gezien ‘in fijne Hongaarse dracht met vuistgrote zilveren knopen’ (zie Sárosi, a.w., 174v). Van de romancier Jókai Mór is een soortgelijke observatie bewaard gebleven. De zigeuners uit de hoofdstad waren volgens hem ‘nette burgers, die belasting betalen en een keurig gezinsleven leiden’. Kinderen uit zigeunergezinnen konden het, aldus Jókai tot priester of advocaat brengen (Sárosi, a.w., 175). Ook Markó Miklós, een 19de-eeuwse auteur over zigeunermuziek, noteerde dat er in de kerkelijke provincies Vác en Győr heel wat priesters waren die uit families van bekende muziekzigeuners stamden. Onder de kinderen van de muzikanten waren ook ingenieurs, artsen, advocaten en leraren en verder legerofficieren, beambten bij ministeries en gemeentesecretarissen (Sárosi, a.w., 175). Verschillende families van muziekzigeuners raakten ook door huwelijken met invloedrijke Hongaarse families verbonden.
De arme zigeuners onderscheidden zich in hun levenspeil en in hun manier van leven niet wezenlijk van de gewone boer of dagloner. Uit 19de-eeuwse reisbeschrijvingen blijkt namellijk dat ook heel wat arme boeren in die tijd in eenkamerige, in de grond uitgegraven huisjes woonden, vaak samen met hun spaarzame vee.
In de tweede helft van de 19de eeuw was, aldus László Pomogyi, de verhouding tussen zigeuners en Hongaren vrij ontspannen. In de pers van die dagen werden zigeuners gezien als “simpele, maar toch sluwe schelmen, die echter in beginsel niets kwaads in de zin hadden” (Pomogyi, a.w., 23).
Zigeuners in de Hongaarse romantiek
In de eerste helft van de 18de eeuw was het gebied, dat onder Turks bewind had gestaan, onder het regiem van de landheren van een nieuwe bevolking voorzien. Met name uit Duitsland en het huidige Slowakije hadden zij op grote schaal boeren als kolonisten aangetrokken. Naast de Hongaarse dorpen bestonden er in het 19de eeuwse Hongarije dus heel wat Duitse en Slowaakse dorpen. In Erdély en in het gebied van het huidige Slowakije waren Roemeense en Slowaakse boeren vaak in de meerderheid. Het heuvellandschap van de Börzsöny werd hoofdzakelijk door Slowaken bewoond, de dorpjes boven Pécs hadden een Duitse bevolking, het gebied rond Békéscaba was in belangrijke mate Slowaaks. In Hongarije woonden verder Griekse en joodse kooplui en Bulgaarse tuinders en op een enkele plek bestonden nog dorpjes voort, die ooit door voor de Turken uit vluchtende Kroaten waren gesticht.
De verschillende bevolkingsgroepen en dorpen bewaarden door de tijd heen vaak het besef van hun etnische eigenaardigheid. Er zijn twee omstandigheden, waaruit dit kan worden verklaard. Ten eerste: Hongarije bleef tot op het eind van de 19de eeuw een agrarisch land geweest. Boeren zaten nu eenmaal vast aan hun stukje grond, of aan de grond van de landheer. Mobiliteit was minimaal en de kans op vermenging, integratie, op de vorming van een nieuwe collectiviteit en een nieuw collectief bewustzijn eveneens. Het collectief waarvan iemand het gevoel had deel uit te maken, was de streek, maar vooral het dorp zelf waar de kleuren van de boerderijen en de in de gevel aangebrachte symbolen aangaven tot welke religieuze en etnische gemeenschap de inwoners behoorden.
De andere omstandigheid is dat Hongarije na de Turkse periode opnieuw onder vreemde heerschappij kwam. De in naam van het Habsburgse hof regerende heren hadden er geen enkel belang bij om een nieuw, nationaal, collectief bewustzijn te bevorderen. Zij hielden de etnische, religieuze en geografische waterschotten naar vermogen in stand.
De gedachte, dat dit Babylon van talen, geloven en gewoonten een volk was, vatte post in het begin van de 19de eeuw. ‘God, zegen de Hongaren’, dichtte Ferenc Kölcsey (1790-1838) in het verre Szatmárcseke. Op muziek gezet in 1844 ging zijn bede als een lopend vuurtje door het land.
Net als personen had, zo voelden velen het, ook dit volk een ‘geest’, het was een soort collectieve persoon, een organisch geheel. Het was ooit ergens geboren, had een eigen gezicht gekregen en vooral ook een eigen wil. En het had er recht op zichzelf te besturen.
Met dit romantische begrip volk vergeleken was het eerder in zwang gekomen begrip ‘natie’ uitgesproken droog, ook al zouden die begrippen op den duur min of meer fuseren. Natie stond in Hongarije voor de adel die in de Hongaarse nationale vergadering met de in Wenen tronende vorst onderhandelde en afspraken maakte en die daarbij pretendeerde ook de mindere standen te vertegenwoordigen.
Tot de Hongaarse natie behoorde in die visie iedereen, die op die manier vertegenwoordigd was, onafhankelijk van taal of herkomst. Hoewel ook Kölcsey wel het begrip natie gebruikte (hij schreef een boek onder de titel ‘Nationale tradities’ (1826), waarin hij zich overigens een leerling van Herder toonde), legde hij wel nadruk op het gemeenschappelijke verleden en op de taal. Wie daaraan geen deel had, of wie nog niet zo lang meeliep, hoorde er dus eigenlijk niet bij. In het begrip volk lag zo een rangorde besloten: er waren ‘echte’, maar ook minder echte Hongaren en er waren er ook die aan het Hongarendom part noch deel hadden.
De gedachte, dat zigeuners ook zo’n volk zijn, werd voor het eerst naar voren gebracht door Heinrich Grellmann in een in 1783 verschenen boek. Maar het portret dat hij van dit volk schetste, werd het spiegelbeeld van de hooggestemde volksbeelden die elders in Europa in die tijd ontstonden. Grellmanns schets was puur negatief. De zigeuners waren lui en onzindelijk, losbandig en wreed, maar ook bang en slaafs, ze konden niet van de sterke drank afblijven, besteedden geen aandacht aan de opvoeding van hun kinderen, ze waren onvatbaar voor hogere religieuze denkbeelden, ze leidden een zwervend leven en woonden als wilde dieren in tenten en grotten. Het zigeunervolk was kortom primitief en onbeschaafd.
Grellmann voorzag het over Europa verspreide zigeunervolk ook van een -in de organische volksopvatting onontbeerlijke- eigen taal, het romani, en van een ontstaansgeschiedenis. Een analyse van de taal leerde, aldus Grellmann, dat de zigeuners afstammelingen waren van Indiase paria’s.
De volksbeelden die in deze tijd ontstonden, moesten het recht onderstrepen van de als ‘volk’ geportretteerde bevolkingen om zelfstandig te bestaan, in een eigen land en onder eigen bestuur. Het negatieve volksbeeld, dat Grellmann voor de zigeuners construeerde, bracht hem tot de conclusie dat zij dat recht niet hadden. Zigeuners moesten ophouden zigeuners te zijn en gaan leven naar de normen van de beschaafde wereld om hen heen.
De ontdekking van het onbeschaafde zigeunervolk op het eind van de 18de eeuw hangt samen met een ingrijpende klimaatsverandering in die tijd. De Verlichting raakte over haar hoogtepunt en de romantiek kondigde zich aan. Met zijn beschouwingen over het zigeunervolk stond Grellmann (die Herder persoonlijk kende, zie Willems, a.w., 45) precies op de grens van deze twee werelden. Als het ging om het beleid met betrekking tot zigeuners, koos hij nog partij voor de verlichte keizer Jozef II, maar in zijn belangstelling voor de onbeschaafde zigeuners en in zijn opvatting dat zij de afstammelingen waren van een oud exotisch volk, was hij al een romanticus.
Kenmerkender voor de geest des tijds dan Grellmann’s boek was misschien Goethe’s tragedie Götz von Berlichingen uit 1773, waarin een zigeuner de rol van ‘edele wilde’ kreeg toebedeeld.
In de romantiek waren de zigeuners de vertegenwoordigers van het andere tegenover de vervelende 19de-eeuwse beschaving. Ze hadden nog iets van de oude vrijheid bewaard (voor Frans Liszt waren ze de vertegenwoordigers van het vrijheidsideaal van de romantiek) en ze beschikten over een ander soort kennis dan de rationele kennis van de 19de eeuw. Ze waren, zo schreef Baudelaire, een ‘profetische stam’, voor wie de toekomst geen geheimen bevatte.
De volksbeelden die in de romantiek ontstonden, hadden een mobiliserende kracht. Ze boden een nieuw soort tehuis, ze zetten aan tot het ontwikkelen van nieuwe vormen van collectieve solidariteit en tot het opeisen van het bestaansrecht en van politieke rechten. Het beeld van het zigeunervolk kon die rol niet spelen. Dat kwam niet in de eerste plaats omdat het een beeld was dat buitenstaanders hadden gecreëerd. Per slot waren ook de andere volksbeelden in ivoren torens ontstaan. Het is ook niet zo dat dit zigeunerbeeld de zigeuners zelf niet bereikte. Integendeel, het was immers de systematisering van oordelen en vooroordelen, waarmee de zigeuners voortdurend werden geconfronteerd en die ze ongetwijfeld ook in belangrijke mate internaliseerden. Het zigeunerbeeld, zoals dat op het eind van de 18de eeuw ontstond, kon geen mobiliserende rol spelen door de negatieve strekking ervan. Voorzover het invloed had, was het eerder hinderlijk. Het verstoorde de beelden die zigeuners van zichzelf hadden en zette als primitief te kijk wat voor zigeuners positieve en voor hun voortbestaan onmisbare waarden waren.
De veronderstelde primitiviteit van de zigeuners, voor Grellmann nog reden om hun opvoeding te bepleiten in de zin van de Verlichting, werd in de Hongaarse romantiek juist gezien als van enorme waarde.
De Hongaarse romantici, die zich voor de opgave voelden staan om de vele naast elkaar levende etnische groepen tot één natie om te smeden, zagen de ‘natuurlijkheid’ van de zigeuners niet als een soort nationaal kenmerk, maar als het overblijfsel van iets wat ook wezenlijk was voor de Hongaren, al was het bij hen (bijna) verloren gegaan. Bij het herstel van deze oude Hongaarse identiteit en bij het creëren van een cultuur die duidelijk afweek van wat vanuit Wenen over het land werd verbreid, zouden de zigeuners een belangrijke rol kunnen spelen.
In de praktijk dacht men daarbij aan de zigeunermuziek. Voor de Hongaarse romantici was de zigeunermuziek tegenover de internationale muziekcultuur de eigenlijke Hongaarse muziek. Zigeunermuziek was thuis in de hereboerderijen van de plattelandsadel, maar ook in de paleizen van de aristocratie. De eerste violisten werden met égards behandeld en een enkeling trouwde in de beste Hongaarse families in. De zigeunermuziek was, zoals Frans Liszt schreeft, een “organisch onderdeel van onze nationale cultuur”.
Heel wat zigeunermuzikanten zorgden voor muzikale ondersteuning van de revolutie van 1848-1849 en na het neerslaan van de revolutie troostte hun muziek heel wat Hongaren.
Rond de eeuwwisseling was het gebied rond Pozsony (Bratislava) de broedplaats geweest van de beroemde zigeunerbands. Halverwege de eeuw nam Pest die functie over. In 1851 speelden in de herbergen van Pest drie professionele zigeunerbands. Dit was ook de periode waarin het traditionele mecenaat in betekenis afnam en de muziekzigeuners op eigen kracht moesten proberen een markt voor hun muziek te vinden.
Na de periode van de verbunkos werd dit de tijd van de ‘magyar nóta’, muziek, aldus Kodály, voor mensen die de volksmuziek ontwassen waren, maar aan wie de hoge cultuur vreemd was gebleven (zie Sárosi, a.w., 136v). De componisten van de liedjes waren in het algemeen Hongaren die in de provinciesteden woonden, maar er waren ook wel zigeunerauteurs. Een voorbeeld is Dankó Pista (1858-1903). Zelf beheerste hij het notenschrift niet. Anderen legden zijn composities vast.
De ‘magyar nóta’ werd door het in die tijd populaire volkstheater door het land verspreid.
De bekende zigeunermuzikanten behoorden intussen tot niet meer dan een smalle bovenlaag van een beroepsgroep, die vele duizenden leden telde en waarvan de meeste vertegenwoordigers op het platteland de kost verdienden. Zo blijkt uit begin-19de-eeuwse bronnen, dat in die tijd de zigeunermuzikant in de dorpskroeg een vrij algemeen verschijnsel was. Muziekzigeuners verschenen ook op de grote markten en werden op den duur ook bij feestelijke gelegenheden, een bruiloft, een doop, maar ook een begrafenis, gevraagd. Zo werden de ‘boerenzigeunermuzikanten’ de vertegenwoordigers van de muzikale tradities op het platteland.
De zigeunermuzikanten waren altijd begeleiders. Ze zongen nooit, mogelijk omdat ze slechts gebrekkig Hongaars spraken. Van de zigeunermuzikant verwachtte de plattelandsbewoner geen steedse ingewikkeldheden, maar eenvoudigweg versterking van de melodie en vooral van het ritme.
Op het platteland bleef de muziek meestal een bijverdienste. In Erdély en Székely waren de zigeunermuzikanten tegelijk ook smids. Elders was de zigeunermuzikant tevens maker van lemen stenen, of dagloner (Sárosi, a.w., 199).
De komst van de Walachijse en de Beás zigeuners
In Roemenië en Erdély waren de zigeuners tot in de 19de eeuw als lijfeigenen gebonden aan de plek waar ze leefden en werkten. Door de afschaffing van de lijfeigenschap zou dat veranderen. De eerste stappen werden aan gene zijde van de Karpaten gezet. In 1837 beëindigde Alexander Ghica, de vorst van de Havasalföld, de lijfeigenschap van 4.000 aan de kroon onderhorige zigeunergezinnen. De ex-lijfeigenen werden als kolonisten naar dorpen gestuurd. In Moldavië werd de lijfeigenschap van de aan de kroon onderhorige zigeuners in 1842 beëindigd. Twee jaar later waren de zigeuners aan de beurt die op de kerkelijke landgoederen werkten. In 1847 werd ook de beëindiging van de lijfeigenschap van de op kerkelijke landgoederen levende zigeuners in de Havasalföld bevolen. In 1856 werd de lijfeigenschap in de Havasalföld beëindigd. Vanaf dat jaar waren dus ook de lijfeigenen van grootgrondbezitters vrij.
In Erdély, aan de andere kant van de Karpaten dus, werd de horigheid in 1848 afgeschaft. Dat betekende dat ook het grote aantal zigeuners dat als horigen op het platteland had geleefd, bewegingsvrijheid kreeg. Velen zagen zich gedwongen hun geluk te beproeven in de steden, waar de zigeunerkolonies na de afschaffing van de horigheid sterk groeiden.
Van hoeveel invloed de beëindiging van de lijfeigenschap daarop is geweest, is omstreden, maar in elk geval kwam in de tweede helft van de 19de eeuw een belangrijke migratiestroom van zigeuners op gang.
Van zulke reizende zigeunergroepen werd voor het eerst gewag gemaakt in de tweede helft van de jaren ’60. Zo meldde een ambtenaar in 1868, dat het verschijnen van zulke zigeuners in de omgeving van Wenen en in Nieder-Österreich ‘aan de orde van de dag’ was (Pomogyi, a.w., 115).
Het ging om zigeuners die het romani spraken in een dialect met sterke Roemeense invloed. In Hongarije werden ze ‘oláh cigányok’, Walachijse zigeuners, genoemd. Zichzelf noemden ze ‘rom’. Vanuit de Havasalföld trokken deze zigeuners in allerlei richtingen weg. Er waren er ook die via Erdély naar Hongarije trokken. Deze zigeuners waren Grieks-oosters.
Onder de Walachijse zigeuners bestonden verschillende groepen, die zich elk in een bepaald ambacht specialiseerden of hun naam ontleenden aan de manier waarop ze leefden of ooit geleefd hadden: de bugara (verzamelaars), de cerhara (tentzigeuners), de colara (kledenhandelaars), de curara (kransenmakers), de drizara (voddenkooplui), de kelderasa (koperslagers), de kerara (in huizen wonend), de lovara (paardenhandelaars), de masara (vissers), de posotara (tasjesdieven) en de csurari of zeefmakers.
Later in de eeuw, toen ook de migratie van boeren in Midden-Europa massale vormen aannam trokken veel Walachijse zigeuners door naar Westeuropese landen.
In dezelfde tijd lieten ook andere belangrijke groepen de Balkan achter zich, zoals de Beás (goudwassers), de Rudari (mijnwerkers) en de Ursari (beretemmers). Deze groepen spraken Roemeens.
De Beás spraken een archaďsch Roemeens, dat sterk lijkt op de taal die in de Banaat werd gesproken. Zij kwamen in Hongarije vooral in de streek rond Pécs terecht. Het wassen van goud was gebonden aan het zomerseizoen. ’s Winters verdienden de goudwassers hun brood met het vervaardigen van houten voorwerpen voor in de keuken. Eenmaal verhuisd uit de streken waar ze zich met de goudwinning hadden beziggehouden maakten ze van werk in de bosbouw hun hoofdberoep. Daarnaast hielden ze zich voor eigen rekening en risico bezig met het vervaardigen van houten voorwerpen.
In Hongarije werden deze groepen als zigeuners gekwalificeerd.
Met hun onverstaanbare taal, hun opvallende klederdracht en vooral hun reizende levenswijze baarden de Walachijse zigeuners heel wat opzien. Het Hongarije van de tweede helft van de 19de eeuw kende wel zigeuners die vanuit een vaste woonplaats kortere of langere reizen ondernamen om hun beroep uit te oefenen, maar de zonder vaste woonplaats in karavanen reizende zigeunerfamilies waren in het Hongarije van de tweede helft van de 19de eeuw een nieuw verschijnsel.
Voor de autoriteiten, vooral de lokale autoriteiten, waren ze een probleem. Vanaf de jaren ’80 deden provinciale gezagsdragers geregeld een beroep op de landsoverheid om met wetgeving het optreden tegen de ‘nomadische Walachijse zigeuners’ te vergemakkelijken of om goedkeuring te hechten aan door de lokale autoriteiten bedachte verordeningen. Bij de regering in Boedapest ontmoetten ze echter weinig belangstelling voor hun verzoeken. Zo vroeg de provincie Szabolcs in 1906 goedkeuring van een verordening met betrekking tot de ‘zwervende tentzigeuners’. In 1912 was er nog altijd geen reactie uit Boedapest binnen. Verordeningen die de lokale overheid de mogelijkheid boden om zigeuners hun paarden af te nemen, werden in het algemeen door Boedapest nietig verklaard. Kenmerkend is dat de regering in de hele periode van 1867 tot 1945 slechts driemaal de tijd nam voor een bespreking van het zigeunervraagstuk (Pomogyi, a.w., 91).
De legitimatie van het optreden van de lokale overheden was en bleef een wet uit 1879, die het ‘zonder beroep of werk rondzwerven’ verbood. De wet formuleerde wat voor de landsoverheid de kern van de zaak was: onderdanen moesten vindbaar zijn en aangesproken kunnen worden op hun plicht om belasting te betalen en dienst te doen in het leger.
Administratieve en polietiemaatregelen van de lokale overheden waren er in theorie op gericht om de trekkende zigeuners tot een gevestigd leven te dwingen, maar in werkelijkheid stelden de lokale overheden zich eerder ten doel te voorkomen dat reizende zigeuners in hun ambtsgebied een vaste woonplaats zouden kiezen. Ze waren meestal tevreden als het weer eens gelukt was hun niet welgevallige zigeuners te verdrijven. Trekkende zigeuners of zigeuners die zich buiten de grenzen bevonden van het district of de provincie waar zij woonden, konden op elk moment door een gewapend escorte van gendarmes naar huis of naar de grens van het desbetreffende district begeleid worden. Dit gebeurde waarschijnlijk vrij vaak (Pomogyi, a.w., 118v). Uit de provincie Heves bijvoorbeeld werden in 1882 4927, in 1886 1677, in 1887 1369, in 1888 1745 personen verwijderd. Gendarmes belastten zich graag met het wegjagen van zigeuners, ook zonder dat ze daartoe van hogerhand opdracht hadden gekregen (Pomogyi, a.w., 122).
Gevrijwaard van dit gendarme-optreden waren zigeuners die een vergunning tot het beoefenen van hun reizende beroep hadden weten los te krijgen. Dit gold bijvoorbeeld voor de zigeuners die in de provincie Nyitra (nu in Slowakije) in de jaren ’80 als veehandelaars actief waren (Pomogyi, a.w., 127).
Een restrictief beleid met betrekking tot het verstrekken van zulke vergunningen was een andere mogelijkheid om Walachijse zigeuners ertoe te dwingen naar elders verder te trekken. In de provincie Pest en Szabolcs bijvoorbeeld kregen alleen zigeuners die een vaste woonplaats hadden zo’n vergunning. Dat waren ongetwijfeld in hoofdzaak of zelfs vrijwel uitsluitend Hongaarse zigeuners.
Vanaf de jaren ’80 probeerden autoriteiten in verschillende delen van Hongarije de deelname van zigeuners aan markten te beperken. Doel van deze maatregel was om iets te doen tegen de diefstallen bij zulke gelegenheden, waarvan blijkbaar vooral zigeuners verdacht werden. Een gevolg hiervan was dat er in een aantal gevallen parallelle zigeunermarkten ontstonden.
Met name de Walachijse paardenhandelaren hadden met allerlei beperkende bepalingen te maken. Desondanks was de paardenhandel volgens Pomogyi (a.w., 166) een van de belangrijkste bronnen van inkomsten van de zigeuners.
Het lijkt erop, dat de Beás zigeuners, die hun eigenlijke ambacht, het bewerken van hout, ’s winters uitoefenden, het gemakkelijkst hun weg vonden in de Hongaarse samenleving. Zij werkten ’s winters in de bossen, waar het vervaardigen van houten voorwerpen waarschijnlijk niet meer dan een bron van bijverdienste was, en gingen ’s zomers op zoek naar werk als dagloners. Een voorbeeld waren de zigeuners van Páprád in de provincie Baranya. Zij noemden zichzelf in een brief uit 1890 ‘arme Walachijse dagloners’.
József Szőcs, de hervormde dominee van Besence, wilde in 1883 een groep Beás zigeuners, die ‘al sinds mensenheugenis’ in de omgeving woonden, op zijn land een plek aanbieden waar ze zich konden vestigen. Het ging, aldus de dominee, om nuttige leden der maatschappij, die de hele zomer de dorsmachines van de landheren bedienden en ’s winters in de bossen aan het werk waren. ’s Winters hielden ze zich verder bezig met het vervaardigen van houten voorwerpen. De disctrictsautoriteiten deelden de zigeuners echter mee dat ze dienden te verdwijnen.
Ook de zigeuners van Páprád, die vaste belastingbetalende inwoners van dat dorp waren, zagen in 1890 hun verzoek om zich blijvend te mogen vestigen niet gehonoreerd. Hetzelfde overkwam de zigeuners die zich in de bossen van de gemeente Málom (in het district Pécs) hadden gevestigd. Tegen de uitdrukkelijke wens van de gemeente in werden ze in 1898 door het disctrict weggestuurd.
Uit het bovenstaande blijkt, dat voor de autoriteiten in deze periode niet alleen de in karavanen reizende Walachijse zigeuners een ‘probleem’ vormden, maar ook andere nieuwe groepen zoals de Beás, wier mobiliteit een totaal ander karakter vertoonde. Bepalend voor de houding van de autoriteiten lijkt een angst voor ‘vreemden’, te vergelijken met de koudwatervrees die in deze tijd ontstond rond de immigratie van chassidische joden uit Galicië.
De gevestigde, aan de rand van het dorp levende, Hongaarse zigeuners hadden minder last van de lokale overheid. Zij vormden een geaccepteerde bevolkingsgroep, die in het leven op het platteland geďntegreerd was en kregen ook gemakkelijk vergunningen voor het uitoefenen van een eventueel reizend beroep.