Kees Bakker, Gouden tijd met terugwerkende kracht: de Dubbelmonarchie. Bron: www.keesbakker.com

Gouden tijd met terugwerkende kracht: de Dubbelmonarchie

door Kees Bakker

In het door het dictaat van de Entente verkleinde en ontnuchterde land
werd dezelfde Dubbelmonarchie, die Hongarije naar een zo catastrofale ontknoping had meegetroond, al gauw een oriëntatiepunt. De fantasie kleurde die periode bij tot een idyllische voortijd, waarin de wolf met het lam verkeerde en alles botertje-tot-de-boom was, en waarbij het heden als een en al narigheid afstak.

Dat het herstel van het goede, oude Hongarije zo’n algemeen aanvaard ideaal kon worden, hangt samen met het feit dat in paleis Grand Trianon nog een tweede nederlaag bezegeld werd, die namelijk van de Hongaarse Radenrepubliek. In november 1918 was Hongarije een Volksrepubliek geworden. In maart 1919 had deze republiek plaats gemaakt voor een Radenrepubliek. Met dit unieke, op de puinhopen van de Donaumonarchie ontkiemde socialistische experiment was het nog voor de zomer om was, alweer gedaan. Terwijl soldaten van het Roemeense koninklijke leger door de straten van Boedapest marcheerden, nam progressief Hongarije op een enkel onkwetsbaar kopstuk na de wijk. Witte terreur en politieke processen muilkorfden diegenen die het land misschien een andere toekomst hadden kunnen wijzen dan de onmogelijke restauratie of die bij het vervlogen Hongarije op zijn minst een paar kritische kanttekeningen hadden kunnen maken.

De Dubbelmonarchie was toen ze bezweek en toen het terugverlangen ernaar begon een halve eeuw oud. De ontstaansperiode ervan ligt halverwege de jaren ’60 van de 19de eeuw, toen keizer Frans Jozef (1830-1916) en de Hongaarse aristocratie besloten het met elkaar op een akkoordje te gooien.
Het noorden van Hongarije behoorde op dat moment ruim drie en de rest van het land een goede anderhalve eeuw tot dat Habsburgse Rijk.
In het revolutiejaar 1848 hadden de Hongaren een poging gedaan zich onafhankelijk te maken. Maar mede dankzij de steun van zijn collega, de tsaar aller Russen, had Frans Jozef de opstand kunnen onderdrukken. Zijn wraak was hard. Er werden volop doodvonnissen uitgevoerd en Oostenrijkse soldaten namen het bestuur over het land in handen.
Elders in Europa echter, en wat voor de positie van de Habsburgse vorst met name van belang was: in Italië en in Duitsland, vond de vorming van nationale staten wel voortgang. In 1859 leed de keizer pijnlijke nederlagen bij Magenta en Solferino. In de jaren ’60 koos Bismarck voor een Duitse nationale staat onder leiding van Pruisen en zonder Oostenrijk, dat in 1866 in een Blitzkrieg van zeven weken uit Duitsland werd verjaagd. Achter een onverhoeds inter-Duits ijzeren gordijn likte een vernederde en op zichzelf teruggeworpen keizer Frans Jozef zijn wonden en kwam hij op de gedachte om de Hongaren die hij eerder zelf zo bloedig gedeemoedigd had, een compromis aan te bieden. Zo werden de Hongaren alsnog van hogerhand tot natie gebombardeerd.
In Hongarije was er wel belangstelling voor het gebaar van de keizer. Velen verlangden naar opheffing van de patstelling en naar een situatie waarin het land aansluiting kon gaan zoeken bij alle spannends dat elders in Europa gaande was.
Geheime onderhandelingen tussen het Weense hof en Ferenc Deák waren al in de winter van 1864/65 op gang gekomen. In 1865 werd het Hongaarse parlement bijeengeroepen om een compromis met het hof te bespreken. De nederlaag van de Oostenrijkers bij Königgrätz in de zomer van 1866 was nog eens een extra aansporing voor Frans Jozef om op de ingeslagen weg voort te gaan.
Strekking van het compromis, dat uiteindelijk in 1867 tot stand kwam, was dat Hongarije een koninkrijk zou worden met dien verstande dat de keizer van Oostenrijk er de koning van zou zijn. De formule was wel curieus maar niet nieuw: het Koninkrijk Hongarije uit de Turkse tijd was op dezelfde manier aan de Habsburgers gebonden geweest.
Krachtens het compromis van 1867 zou Hongarije een eigen regering krijgen en een eigen parlement, maar geen eigen leger, geen eigen munt en geen eigen minister van buitenlandse zaken. Maar daar stond tegenover, dat Hongarije wel ‘groot’ zou worden.
Zo werd Erdély (Transsylvanië, Zevenburgen), het bolwerk van de strijd tegen de Habsburgers in de tijd na het vertrek van de Turken, dat sindsdien door de Oostenrijkers afzonderlijk was bestuurd, bij het compromis aan het nieuwe koninkrijk Hongarije aangekoppeld. Het nieuwbakken koninkrijk behield verder de havenstad Triëst aan de Adriatische Zee, die de Oostenrijkers op het eind van de 18de eeuw voor het gemak bij hun toenmalige Hongaarse koninkrijk hadden ondergebracht. Kroatië, dat na de vrijheidsstrijd van 1848-49 van Hongarije was losgeknipt, werd er weer aan toegevoegd en kreeg een soort koloniale status. Sedert 1868 was dit land op soortgelijke wijze van Hongarije afhankelijk als Hongarije op haar beurt van Oostenrijk.
In de jaren na 1848 was ook Timisoara (Temesvár) van Hongarije losgemaakt. Het was met de Bánát samengevoegd tot een Servische kolonie. Ook deze kolonie bracht Wenen in 1867 in het nieuwe Hongaarse koninkrijk onder.

Onder deze voorwaarden raakte de verhouding tussen Oostenrijk en Hongarije genormaliseerd, maar een gevolg was dat Hongarije zelf in tweeën scheurde. Dat het land een Habsburger op de troon moest dulden was voor velen een ondraaglijke vernedering. Afbeeldingen van Lajos Kossuth, de politieke leider van de Hongaarse opstand, hingen in duizenden huiskamers en gedichtjes van Sándor Petöfi, die van de trappen van het Nationale Museum tot de revolutie had opgeroepen en later in de strijd gesneuveld was, lagen op veler lip. De Achtenveertigers, zoals ze heetten, vormden een hardnekkige onderstroom in de Hongaarse publieke opinie in de tijd van de Dubbelmonarchie, waar Frans Jozef en de regerende elite terdege rekening mee moesten houden. Dit bleek bijvoorbeeld op het gebied van de kerkpolitiek. Frans Jozef riskeerde liever conflicten met de roomskatholieke geestelijkheid dan dat hij de hervormde bevolking van Hongarije bruskeerde. Het unieke gevolg daarvan was dat de verschillende denominaties de eer staatskerk te zijn met elkaar te delen kregen en op den duur ook nog moesten accepteren dat het joodse geloof als officiëel geloof werd erkend.

Rond het begin van de 18de eeuw, toen de Turken het veld hadden geruimd, had Ferenc Rákóczi II, de vorst van Erdély, een poging gedaan om zijn zelfstandigheid tegen de Oostenrijkers te verdedigen. De poging was mislukt en de Oostenrijkers hadden de Rákóczi’s en verder iedereen die zich met hen had ingelaten, verjaagd en hun bezit verbeurd verklaard. De plaats van de verdrevenen werd ingenomen door keizergetrouwe aristocraten. De belangrijkste familie was die van de Esterházy’s. Vanuit hun hof in Fertöd in West-Hongarije regeerden zij als ongekroonde koningen over het land. Deze kringen, die in Wenen beter thuis waren dan in Boedapest, steunden het compromis van 1867. Net zo belangrijk was echter, dat het compromis ook aanhang vond bij een deel van de bourgeoisie. De Dubbelmonarchie bood hun een grote tolvrije ruimte, waarbinnen allerlei grondstoffen, maar ook afzetmarkten te vinden waren. Zo leidde het compromis tussen Oostenrijk en Hongarije ook tot een compromis in Hongarije zelf, namelijk tussen de aristocratie en een deel van de bourgeoisie. De nieuwe hoofdstad Boedapest, in 1871 uit de per decreet samengevoegde stadjes Obuda, Buda en Pest ontstaan, ging van dit compromis ook het stempel dragen. Hogere en lagere edellieden en zakenlui lieten er hun paleizen en woonhuizen bouwen. Het koninklijk paleis kreeg een stevige opknapbeurt en op de andere oever kwam een gigantisch parlementsgebouw het gebrek aan Hongaarse zeggenschap over eigen wel en wee verbloemen.

Naar buiten toe was het nieuwe Hongaarse koninkrijk dus tandeloos, maar binnen de royale grenzen lag dat anders. Dezelfde elite, die in Wenen beleefd haar orders in ontvangst had te nemen, ontpopte zich op eigen bodem als een harde heersende klasse.
Om haar positie te rechtvaardigen verzon ze de mythe van een ‘duizendjarig Hongarije’ en probeerde ze het voor te stellen alsof het kersverse Hongaarse koninkrijk de rechtstreekse voortzetting was van het een of andere Hongarije, dat in 896, toen de Magyaren zich in het Karpatenbekken vestigden, zou zijn ontstaan. In dat kader koesterde en verbreidde ze gevoelens van Hongaarse superioriteit. Als afstammelingen van de dappere strijders van duizend jaar geleden zouden de Hongaren recht hebben op een heersende positie in het Karpatenbekken.

Natuurlijk was er een eeuw geleden zowat niemand meer die er eventueel op kon bogen geparenteerd te zijn aan een van de stamhoofden die onder aanvoering van opperhoofd Arpád in 896 de Karpaten overgekomen waren. Maar desondanks speelden die mythische strijders als identificatiemiddel een belangrijke rol. Wie Hongaars sprak, werd gewoon verondersteld familie van deze heren te zijn. In geschiedenisboekjes heette het (en in aardig wat geschiedenisboekjes heet het nog altijd) niet dat ene Arpád en de zijnen, maar dat ‘wij’ de Karpaten overtrokken. Heel wat schoolkinderen, in de tijd van de Dubbelmonarchie ongeveer de helft, begrepen dat ‘zij’ daar dan dus niet bij hoorden.

De Hongaarse aristocratie verdroeg de vernederende afhankelijkheid van het Weense hof omdat ze er in eigen land heel wat te bevelen en te koeioneren voor terugkreeg. De constructie van de Dubbelmonarchie gaf haar met name de gelegenheid paal en perk te stellen aan het autonomiestreven van de andere volkeren, dat in het revolutiejaar 1848 voor het eerst aan de oppervlakte was gekomen. Ze kreeg de kans allerlei dwangmaatregelen te treffen zoals het invoeren van het lied ‘God zegene de Hongaren’ als het volkslied en van het Hongaars als verplichte taal (Het aantal scholen, waar geheel of gedeeltelijk in een andere taal werd onderwezen, daalde van 8000 in 1880 tot 3000 in 1913).
Voor een deel van de aristocratie zou dit na de eeuwwisseling ook het argument worden om zich tegen de naderende oorlog te keren. In het geval van een verloren, maar zeker ook in het geval van een gewonnen oorlog zou, zo meenden zij, het kaartenhuis dat de Hongaren hun ‘suprematie’ garandeerde, instorten.
Op een parlementszetel maakten niet-Hongaren amper kans. De grenzen van de kiesdistricten waren zo getrokken, dat zij, hoewel de helft van de bevolking uitmakend, slechts in een kwart van de districten een meerderheid vormden. De Roemenen waren nog extra in het nadeel, omdat in Erdély een hogere census gold dan in Hongarije zelf.
Juist omdat de constructie van de Dubbelmonarchie de andere volkeren in een tweede-rangspositie bracht, was Lajos Kossuth er ook een verklaard tegenstander van. Kossuth was na het falen van de revolutie van 1848 in ballingschap gegaan, maar bleef zich vanuit het buitenland actief met de vaderlandse politiek bezighouden. In 1867 voorspelde hij in een open brief dat de andere volkeren in het Habsburgse imperium de Hongaren zouden gaan beschouwen als de grootste onderdrukkers na de Oostenrijkers. Wanneer het Habsburgse rijk eenmaal ineen zou storten, dan zouden, schreef hij, de Hongaren de rekening daarvoor gepresenteerd krijgen.

Angst voor het teloorgaan van de ‘Hongaarse suprematie’ zat er bij de leidende elite diep in. Zo zag de aristocratie met grote zorg aan, hoe veel Hongaren, in plaats van trots te zijn op hun Hongaar-zijn, het land liever vandaag dan morgen verlieten. Op grote delen van het Hongaarse platteland was de toestand in die tijd namelijk zo onleefbaar, dat veel boeren het enige deden wat hun nog overbleef: ze pakten hun roerende goederen en krasten op. Het aantal emigranten zou in de tijd van de Dubbelmonarchie oplopen tot anderhalf miljoen. De emigratiestroom leidde aan de bittertafel tot heel wat wenkbrauwengefrons. Met lede ogen zagen de landheren hun arbeiders verdwijnen. Maar daar kwam nog iets anders bij. Omdat de opstappers vooral Hongaarse boeren waren, vreesde de aristocratie dat de Hongaren in de minderheid zouden kunnen raken en dat zou de ‘Hongaarse suprematie’ in Groot-Hongarije weleens in gevaar kunnen brengen.
Ook bij de kwestie van de uitbreiding van het kiesrecht was de ‘Hongaarse suprematie’ in het geding. Vooral gelet op de verhoudingen in Erdély en Slowakije sloten Hongaars nationalisme en uitbreiding van het kiesrecht elkaar uit. Wat dat betreft waren liberale regering en conservatieve, hoogadelige oppositie het met elkaar eens, zoals bleek op een deftige bijeenkomst in de Boedapester Komedie in 1910, waar de liberale partijleider István Tisza (1861-1918. Hij was premier van 1903 tot 1906 en van 1913 tot 1917) de belangrijkste spreker was. De keuze van het gebouw van samenkomst was trouwens symbolisch. De Komedie was een van de eerste monumentale gebouwen uit de tijd na het Compromis en een apologie in steen van de Dubbelmonarchie. Hij was gebouwd in de toen in Centraal-Europa zo populaire romantische stijl en had een voorgevel die helemaal was vol gehangen met Hongaarse nationale symbolen.

Zo kwam in het kader van de Dubbelmonarchie een hoogst eigenaardig nationalisme tot ontwikkeling. Het wezenlijke verschil met het nationalisme uit de eerste helft van de 19de eeuw was, dat het niet emancipatoir was. Het nam genoegen met de blijvende afhankelijkheid van Hongarije en had er tegelijk behoefte aan anderen de eigen superioriteit op te leggen. Dit nieuwe nationalisme was tegen het eind van de 19de eeuw niet alleen in Hongarije, maar ook elders in Europa aanwezig als een akelige onderstroom. In West-Europa was het verbonden met het ouderwetse, 19de-eeuwse kolonialisme en in het oosten met het dynastieke absolutisme. Het was een reactie van de heersende elites op de herlevende belangstelling voor het nationaal eigene en voor nationale emancipatie op het eind van de eeuw.
Een karakteristieke parallel voor wat er in Hongarije gebeurde was het Rusland van tsaar Alexander III (1881-1894), in wiens regeerperiode russificatie het officiële beleid werd. Zo keerde het officiële Russische nationalisme zich hier tegen de nationale aspiraties van Finnen, Letten en Oekraďners. Het profiteerde van het feit dat het liberalisme over zijn hoogtepunt heen was, maar leek voorlopig oudbakken en niet iets om serieus te nemen. Dat veranderde toen het na de eeuwwisseling verbonden raakte met het moderne imperialisme en een ideologie werd die het expansiestreven rechtvaardigde met de eigen nationale superioriteit.

Het nationalisme uit het begin van de 19de eeuw was na het revolutiejaar 1848 min of meer op de achtergrond geraakt. Maar aan het eind van de liberale era pakte een nieuwe generatie de thematiek van de nationale emancipatie opnieuw op. In Roemenië manifesteerde deze nieuwe generatie zich met het Memorandum van 1890, dat een felle aanval bevatte op de nationaliteitenpolitiek van Hongarije. Uit de kring van de opstellers ervan, docenten en studenten aan de universiteit van Boekarest en vertegenwoordigers van de liberale partij, kwam een jaar later de Liga Culturala voort. In 1896 organiseerde deze organisatie een ontmoeting met soortgelijke initiatieven van Tsjechen, Serviër en Slowaken in Parijs.
Afscheiding, de vorming van eigen nationale staten en dus het einde van het Oostenrijks-Hongaarse Rijk, werd in deze tijd nog nergens aan de orde gesteld. Integendeel, de nieuwe bewegingen keerden zich aanvankelijk tegen het separatisme van de vorige generatie en zochten naar oplossingen binnen het kader van de Oostenrijks-Hongaarse Dubbelmonarchie. Dat dit in nauwelijks twee decennia totaal veranderde, is onder meer te danken aan het onvermogen van de Hongaarse politiek om deze nieuwe bewegingen serieus te nemen. Zo was er aan Hongaarse kant niemand die er ook maar over piekerde om met vertegenwoordigers van de Roemenen, de Slowaken of de Serviërs om te tafel te gaan zitten. Integendeel, in 1894 werd het hele leiderschap van de Roemeense bevolking van Erdély in de gevangenis gegooid omdat het bij de keizer gehoor had gevraagd voor de grieven van de Roemenen.
Op gezette tijden worden er pogingen gedaan om István Tisza, die ook nog ten tijde van het uitbreken van de eerste wereldoorlog regeringsleider was, te portretteren als een ‘gematigde’ man, die Frans Jozef van de oorlog probeerde af te houden. Het tegendeel is waar. Tisza was een trouwe volgeling van de keizer en een overtuigd aanhanger van het bondgenootschap met Duitsland, zozeer zelfs dat hij in 1912 150 politieagenten het parlementsgebouw instuurde om de oppositie, die zich tegen de oorlogskoers keerde, buiten de deur te zetten. De besprekingen die Tisza in 1913 met de Roemenen begon, liepen begin 1914 al vast.

Ook Hongarije had op het eind van de 18de en in het begin van de 19de eeuw een nationalistische beweging gekend, die zich verbonden voelde met de idealen van de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring (1776) en de Franse revolutie (1789). Grote namen uit die tijd zijn György Bessenyei, een uit het poestadorpje Bakonszeg geboortige essayist, en de ‘vader van de Hongaarse literatuur’ Ferenc Kazinczy (1759-1831). In de tijd dat intellectuelen elders met het Sloveens, het Servokroatisch en het Bulgaars gloednieuwe literaire talen schiepen en in de Oekraďne de eerste Oekraďense grammatica (1819) verscheen, toonden Bessenyei en Kazinczy aan, dat ook hun taal een geschikt voertuig was voor de idealen van die tijd. De nationalistische beweging van het begin van de 19de eeuw mondde in Hongarije uit in de onafhankelijkheidsstrijd van het revolutiejaar 1848 en liep in het falen daarvan voorlopig ook vast.
Net als elders kwam ook in Hongarije het thema van de nationale emancipatie op het eind van de 19de eeuw opnieuw op de agenda. De oude Achtenveertigers, die trouw waren gebleven aan de idealen van de revolutie van 1848 en die van het ‘koninkrijk’ en alle daarbij behorende rambam niets moesten hebben, kregen versterking van een nieuwe generatie die Frans Jozef haar ongenoegen waar ze maar kon inwreef en die Kossuth, eenmaal overleden, een denderende begrafenis in Boedapest bezorgde. Hoewel ook in deze kringen verwijzingen naar het mythische verleden van de Hongaren populair waren, verschilde hun nationalisme sterk van het officiële nationalisme van de leidende elite. Zo keerden zij zich niet alleen tegen de afhankelijkheid van het Weense hof, maar ontwikkelden zij ook ideeën over sociale en politieke hervormingen.
De leidende elite negeerde deze beweging angstvallig en hield naar vermogen de schijn van zelfstandigheid op. Zo greep ze met beide handen de mogelijkheid aan om in 1896 het zogenaamde ‘duizendjarige’ bestaan van het Hongaarse koninkrijk breeduit te vieren.

Vanwege hun blauwe en hun Hongaarse bloed voelden zij zich zozeer de meerderen van de andere volken, dat ze er niet over peinsden om samen met hen gemene zaak te maken tegen Wenen.
Op die mogelijkheid werden de Hongaren wel geattendeerd, met name van Roemeense zijde, ja, toen de eerste wereldoorlog eenmaal een feit was, werden ze er min of meer om gesmeekt.
Tot een tijdige reactie op deze avances was ook de oppositie niet in staat, die zich in de oorlogsjaren rond de figuur van graaf Mihály Károlyi had georganiseerd. Na een bewogen 1 Mei 1917 vonden de sociaal-democraten en de door Károlyi vertegenwoordigde oppositie elkaar in een kiesrechtblok. Van de kant van de nationale minderheden was er sympathie voor het blok. “Lief vaderland, wees geen stiefmoeder”, riep de latere Roemeense minister Goldis op een bijeenkomst van het blok in Arad (nu in Roemenië). Het blok had geen belangstelling. 15 juni 1917 kwam er een akkoord tot stand tussen het kiesrechtblok en de regering: resultaat was een wezenlijke uitbreiding van het kiesrecht, maar in een vorm die net zo nadelig was voor de Roemeense en Slowaakse minderheden als de oude situatie.
In december 1917 sprak Goldis in een brief aan Károlyi de hoop uit dat Hongarije een tweede gelukkig Zwitserland zou worden. “Op het moment dat de tien miljoen etnisch niet-Hongaarse burgers van Hongarije zich onder het vaandel van uwe Hoogheid scharen is het onafhankelijke Hongarije een feit.” Zijne Hoogheid Károlyi beantwoordde de avance niet. Integendeel, ondanks lippendienst aan de opvattingen van de Amerikaanse president Wilson over het zelfbeschikkingsrecht van de naties, stond Károlyi na de ineenstorting van de Dubbelmonarchie op het standpunt dat Hongarije moest proberen de andere volkeren binnen de nationale boot te houden door als Habsburgse Enkelmonarchie verder te gaan. Om die reden begaf hij zich in 1918, op de ochtend na de novemberrevolutie naar het burchtpaleis om daar in handen van aartshertog Jozef de eed van trouw aan de koning af te leggen. Terug in het woelige Pest, aan de andere kant van de Donau, zag hij zijn beoordelingsfout in en begreep hij dat de Hongaarse kroon voorlopig in de motteballen kon. De volgende dag vroeg en kreeg hij telefonisch zijn eed terug.
Op 16 november werd Hongarije tenslotte een republiek, een volksrepubliek nog wel, met als president Károlyi, die nu het te laat was eindelijk de ‘Zwitserse oplossing’ omarmde.
Door zich, in het midden latend wat hij er precies onder verstond, de leus van het zelfbeschikkingsrecht van de naties eigen te maken hoopte hij de Amerikaanse president voor de Groothongaarse zaak te interesseren. De maneuvre had niet veel overtuigingskracht omdat het zelfbeschikkingsrecht nu eenmaal niet bedacht was om onderdrukkende naties in hun positie te handhaven. Maar bovendien had Wilsons democratische partij een zware verkiezingsnederlaag geleden. Het internationale prestige van de Amerikaanse president was daarmee zwaar gehavend en in de onderhandelingen over de kaart van het naoorlogse Midden-Europa ging Frankrijk de eerste viool spelen. Terwijl de Hongaren zo achter de feiten aan liepen, verzetten de anderen natuurlijk de bakens. Een bondgenootschap met een verslagen Hongarije tegen een verdwenen keizer had nu eenmaal geen zin.
Op 18 oktober, een dag nadat Tisza had erkend dat de oorlog verloren was, had de Nationale Partij van de Roemenen in Erdély verklaard gebruik te willen maken van het zelfbeschikkingsrecht. Of dit autonomie binnen Hongarije dan wel aansluiting bij Roemenië inhield, was toen nog uitdrukkelijk in het midden gebleven. Maar op 9 november eisten zij onder verwijzing naar de ‘stormachtige ontwikkeling van de gebeurtenissen’ de volledige regeermacht over Erdély op. Op 13 november verklaarde Goldis zich in een dagbladartikel voor aansluiting van Erdély bij Roemenië. Diezelfde dag arriveerde Oszkár Jászi als minister van minderhedenzaken in de regering-Károlyi in Arad om er te onderhandelen. Onder de 25 Hongaarse onderhandelaars waren twee aristocraten uit Erdély, Bethlen en Teleki en verder nog István Apáthy, een vertegenwoordiger van de Hongaarse Nationale Raad van Erdély, die bekendstond om zijn contacten met de aristocratie. Veel vertrouwen in de democratische bedoelingen van het nieuwe Hongarije zal de samenstelling van de delegatie de aanwezige Roemenen niet gegeven hebben, maar op de onderhandelingen had dit geen invloed. Jászi volhardde bij de Zwitserse oplossing, de Roemenen op hun beurt verwezen naar hun verklaring van 9 november. En op 1 december werd op een massabijeenkomst in Gyulafehérvár de afscheiding van Erdély en de door Roemenen bewoonde Hongaarse gebieden geproclameerd.
Op 30 oktober had de Slowaakse Nationale Raad de afscheiding van Slowakije geproclameerd en op 25 november volgde de proclamatie van de afscheiding van de Vajdaság.
De minderheden deponeerden hun verlangens, en nu ging het wel om eigen nationale staten, bij de overwinnaars.
En zo kwamen de Hongaren met de wapens in de hand tegenover de Roemenen en de Slowaken te staan. Het ondankbare karwei werd uitbesteed aan de verenigde sociaal-democraten en communisten die in het voorjaar van 1919 zonder slag of stoot een radenrepubliek op touw konden zetten. Het experiment kreeg de zegen van Lenin, die voor de gelegenheid zijn opvattingen over het zelfbeschikkingsrecht der naties even liet voor wat ze waren. Daadwerkelijke hulp van Sowjet-Russische zijde bleef echter uit en zo beet het Hongaarse Rode Leger, dat onder leiding van de uit het keizerlijke en koninklijke leger afkomstige officieren moedig ten strijde getrokken was, na de nodige revolutionaire krijgsverrichtingen uiteindelijk tegen de Roemenen in het zand.
De Roemenen werden de wegbereiders van Miklós Horthy (1868-1957), admiraal van het verslagen Oostenrijks-Hongaarse leger, die op zijn eeuwige witte paard en in zijn admiraalsuniform op karikaturale wijze de herinnering levend hield aan het vervlogen Hongaarse Rijk, maar die ondertussen wel een van zijn minste dienaren, minister van arbeid Agost Benárd, naar het paleis Grand Trianon te Versailles stuurde om er op 4 juni 1920 ’s lands verkleining met een Hongaarse handtekening te bezegelen.