Kees Bakker, Hongaarse joden in de 18de eeuw. Gedwongen plattelanders gaven geteisterd land weer vaart (2002). Bron: www.keesbakker.com
Hongaarse joden in de 18de eeuw
Gedwongen plattelanders gaven geteisterd land weer vaart
Door Kees Bakker
In 1686 hadden Oostenrijkse soldaten Buda ingenomen en hadden de Turken zich gedwongen gezien hun heerschappij over het oostelijk deel van het Karpatenbekken op te geven. Op het vertrek van de Turken was een periode gevolgd van oorlog en de daar in die tijd onvermijdelijk bij horende hongersnoden en epidemieën. Inzet van de strijd was de vraag geweest of Zevenburgen, dat in de Turkse tijd een zelfstandig vorstendom was geweest, de kern kon worden van een van de Habsburgers onafhankelijk Hongarije. De strijd liep uit op een nederlaag voor de vorst van Zevenburgen, Ferenc Rákóczi II, en toen de vrede tenslotte in 1711 getekend werd, bleken grote delen van het land uitgeput en verwoest te zijn.
In de jaren na deze oorlog kwam er een kolonisatiebeweging naar Hongarije en speciaal naar het zwaar getroffen oosten van het land op gang. Sommige kolonisten arriveerden eigener beweging, anderen hadden zich van de voordelen van een verhuizing laten overtuigen door agenten, die op verzoek van landheren nieuwe bewoners wierven. Nog weer anderen hadden gehoor gegeven aan oproepen van aartsbisschop Leopold Kollonich (1631-1707), die door het Weense hof met de organisatie van de herbevolking was belast.
Op de boeren volgden ambachtslieden en kooplui onder wie ook zigeuners en joden.
De nieuwe stadsbewoners waren hoofdzakelijk afkomstig uit de Westhongaarse en Nederoostenrijkse steden. De joodse migranten kwamen meestal uit Bohemen en Moravië (het huidige Tsjechië), of uit Neder-Oostenrijk en een enkele keer ook uit Galicië.
Bewoners van grensgebieden
De immigratie van joden uit Galicië was al in de 17de eeuw op gang gekomen. De bloedige jodenvervolging ten tijde van de kozakkenopstand in Polen van 1648/49 was er de aanleiding toe geweest. Toch was de omvang van de migratie vanuit Galicië in de 17de eeuw zeer beperkt gebleven. In de jaren na de beëindiging van de vijandelijkheden in Hongarije veranderde dat niet. Pas in de jaren 80 van de 18de eeuw zou het aantal migranten sterk toenemen.
De Poolse migranten vestigden zich hoofdzakelijk in de noordoostelijke grensprovincies (Máramaros, Bereg, Ung, Zemplén, Sáros, Szatmár en Szabolcs), in een gebied dat grotendeels buiten de landsgrenzen van het moderne Hongarije ligt, in Roemenië, de Oekraďne en Slowakije.
Ook de immigratie van joden uit Oostenrijk begon halverwege de 17de eeuw al, maar nam in betekenis toe, toen in 1670/71 de joden op bevel van keizer Leopold I (1640-1705, keizer van Duitsland 1658-1705) uit Wenen, uit Neder-Oostenrijk en uit Moravië verdreven werden. Velen vonden een toevluchtsoord op de landgoederen van aristocratische families in het westen van Hongarije. Maar al in het begin van de 18de eeuw liep de immigratie vanuit Neder-Oostenrijk snel terug.
Getalsmatig het belangrijkst was de immigratie van joden uit Bohemen en Moravië. Ook de migratie uit deze delen van het Habsburgse rijk was al op het eind van de 17de eeuw op gang gekomen, maar ze werd nog gestimuleerd door een bepaling van keizer Karel III (1685-1740) die in 1726 van kracht werd en die inhield dat per gezin slechts één zoon voor een vestigingsvergunning in aanmerking kwam. De bepaling was een gebaar in de richting van het Duitse patriciaat, dat ongetwijfeld ook op de uitvoering ervan toezag.
In Moravische steden als Nikolsburg (Mikulov) en Brünn (Brno) bestonden in die tijd bloeiende joodse gemeenschappen en van de joden uit Moravië staat danook vast dat ze niet graag vertrokken. Velen beschouwden hun verhuizing aanvankelijk ook als een tijdelijke zaak. Ze bleven ook na hun vertrek nog jarenlang belasting betalen aan hun landheren van weleer, ze bleven contact houden met de joodse gemeenschappen die ze verlaten hadden en lieten later ook hun rabbi’s in het algemeen uit Moravië komen.
Volgens een telling uit 1735 was 41 procent van de Hongaarse joden uit Bohemen en Moravië, of uit Neder-Oostenrijk afkomstig. Uit Galicië kwam 11 procent van de Hongaarse joden. Volgens deze telling woonden de meeste joden in de westelijke provincies (de provincies Pozsony, Moson, Nyitra, Trencsén en Sopron). De immigranten uit Moravië kwamen vooral in de noordelijke grensprovincies Nyitra, Pozsony en Moson (nu grotendeels in Slowakije) terecht. Pozsony was ten tijde van de telling van 1735 de provincie waar de meeste joden woonden. In die provincie leefden evenveel joden als in alle andere provincies samen.
De joodse gemeenschappen in de grensstreken dienden als springplank voor kolonisten die dieper West-Hongarije introkken of zelfs de Donau overstaken en zich in de oostelijke provincies vestigden. Een verkenning van de mogelijkheden verder in het binnenland was in 1735 echter nog amper op gang gekomen. In dat jaar woonde nog 85 procent van de joden in de grensprovincies.
De immigratie van joden uit het westen had een meer georganiseerd en groepsmatig karakter en leek dus wel op de manier waarop boeren als nieuwe bewoners werden aangetrokken. In het westen van Hongarije ontstonden danook grotere gemeenschappen.
De joden uit Galicië kwamen meestal op eigen initiatief. In het noordoosten, waar zij hoofdzakelijk neerstreken, was het beeld eerder dat één of hooguit enkele gezinnen zich in een dorp vestigden. Zo woonden in 1735 in de provincie Bereg bijvoorbeeld 53 joodse gezinnen verspreid over maar liefst 37 gemeenten.
Tussen de twee regio’s waar joodse kolonisten neerstreken, lag halverwege de 18de eeuw nog een brede strook (Szepesség, Gömör, Heves, Szolnok, Jász-kun, Hajdúság, Csanád, Csongrád, Békés) waar geen joden woonden.
Niet welkom in de steden
Net als de zigeuners kwamen de joden op het platteland terecht. In de steden woonden in het begin van de 18de eeuw in het algemeen geen joden meer. De pogroms in de jaren rond 1526 hadden korte metten gemaakt met de joodse stadsbevolking.
In de steden in het door de Turken geregeerde gebied waren wel weer joodse wijken ontstaan. Maar gealarmeerd door de gebeurtenissen in Buda, waar keizerlijke troepen na de inname van de stad de synagoge in brand hadden gestoken en heel wat joodse burgers in koelen bloede hadden vermoord, waren de joden uit dit deel van Hongarije voor de Habsburgers weggevlucht.
In 1647, vlak voor de vrede van Westfalen die het einde betekende van de Dertigjarige Oorlog, had keizer Ferdinand III (1608-1657, keizer van Duitsland 1637-1657) de joden uitgesloten van het pachten van tollen. Dit was de eerste geweest van een reeks maatregelen waardoor de situatie voor de joden er steeds moeilijker op werd. Dit gold ook voor de situatie van de joden in het zogenaamde koninkrijk Hongarije, dat deel van het land dat sinds de ineenstorting van het middeleeuwse Hongarije onder Habsburgs bestuur stond.
De stedelijke bourgeoisie verzette zich in het algemeen sterk tegen de vestiging van joden binnen de stadsmuren. Het recht om joden als medeburgers te weigeren was de burgerij van de z.g. vrije koninklijke steden als een soort privilege door het hof verleend. De burgerij kreeg verder hulp van de jezuďeten, die er alles aan deden om de roomskatholieke kerk haar monopolie te hergeven en die grote druk uitoefenden op de autoriteiten om andersgelovigen uit de steden te weren of, voorzover ze er eventueel woonden, er zelfs uit te verdrijven. Ook aartsbisschop Kollonich deed een duit in het zakje. Deze kerkvorst verbood joden in 1693 zich in de mijnsteden te vestigen.
In Pécs liet de bisschop de stadsbestuurders met pasen 1692 in de kerk plechtig zweren dat ze alleen katholieken vergunning zouden geven zich in de stad te vestigen en dat ze inwoners van de stad, die niet bereid waren over te gaan tot het roomskatholieke geloof, uit Pécs zouden verjagen. De dwangmaatregelen waren vooral tegen de grieks-oosterse Serven gericht, maar ook joodse en protestantse inwoners van de stad werden er het slachtoffer van. Pécs had zich in de 17de eeuw ontwikkeld tot een belangrijk centrum van de unitarische kerk, een tak van de reformatie die zich vanuit Zevenburgen over het door de Turken beheerste gebied had verbreid.
Steden die gebruik maakten van het recht om joden te weren, moesten joden wel toelaten tot de markten en in het algemeen hun de gelegenheid geven handel te drijven. Als ze een nacht bleven, kon de stad het zogenaamde Schlafgroschen heffen. Een uitzondering daarop vormden weer de mijnsteden, waar joden zich, zoals we al zagen, helemaal niet mochten vertonen.
Joden die officiëel in een stad mochten verblijven, hadden daarmee nog niet het eigenlijke burgerrecht (evenmin trouwens als veel andere stadsbewoners). Dat zij voor dat burgerrecht niet in aanmerking kwamen, werd door keizer Jozef II (1780-1790) op het eind van de eeuw nogeens bevestigd. In 1785 zag Jozef II zich namelijk gedwongen om negatief te beslissen op het verzoek van Elias Naphtali, een jood uit Komárom, om hem burgerrecht te verlenen en hij verklaarde dat besluit tegelijkertijd van toepassing op alle joden in Hongarije.
Als steden waar joden een gooi naar het verblijfsrecht konden doen, bleven zo de boerensteden over, de steden die door grootgrondbezitters werden beheerst en de steden die, zoals dat vooral in de eerste helft van de 18de eeuw nog voorkwam, onder rechtstreeks gezag van het hof of het leger stonden. Maar ook daar kon het gebeuren dat provinciale bestuurders of kerkelijke gezagsdragers hun zin doordreven en de vestiging van joden beletten.
In Buda bijvoorbeeld waren in het begin van de 18de eeuw op verschillende titel joden woonachtig. Sommigen waren ondergeschikt aan de stedelijke autoriteiten, anderen aan de staatsschatkist en nog weer anderen aan het militair bestuur. In de praktijk was de situatie van de joodse inwoners echter zeer onzeker. In 1720 werden zij zelfs uit hun huizen verdreven. Het was aan het optreden van de Weense hofjood Wolf Schlesinger te danken, dat de joodse inwoners konden terugkeren. In 1728 stuitte een hernieuwde poging van het stadsbestuur om de joden te verdrijven op een verbod van het hof, maar in 1746 kreeg het stadsbestuur van keizerin Maria Theresia toestemming om de joden alsnog te verjagen. De uit de burchtstad verdreven joden kwamen in het aanpalende Óbuda terecht.
Óbuda was in het begin van de eeuw in handen van een landheer. Later ging de stad in eigendom van de kroon over. Deze stad kende al in 1720 een joodse gemeenschap. De joodse gemeenschap van Óbuda sloot in 1732 een gedetailleerd contract met graaf Zichy, die er intussen de baas was geworden. De joden betaalden niet alleen de graaf, maar ook de provincie belasting. In ruil daarvoor kregen zij het monopolie op de handel in de omgeving en op de vier jaarmarkten in de streek. In 1770, toen Óbuda in eigendom van de kroon overging, werden de privileges van de joden bevestigd. Het joodse inwonertal van Óbuda steeg gedurende de 18de eeuw sterk, namelijk van 168 in 1732 naar 455 in 1767 en 1045 in 1770.
Toen de aan de andere oever van de Donau gelegen stad Pest op het eind van de eeuw op aandringen van keizer Jozef II het vestigingsverbod voor joden ophief, verhuisden de meeste joden uit Óbuda naar Pest.
Modernisering van het grootgrondbezit
Anders dan de stedelijke burgerij had de aristocratie wel belang bij de vestiging van joden. Als grootgrondbezitters stonden ze immers niet alleen voor de taak om de landbouw weer tot leven te brengen, maar moesten ze ook zien te bereiken dat een deel van de landbouwproduktie in klinkende munt werd omgezet. Dat laatste was actueel omdat er op het eind van de 17de eeuw binnen het grootgrondbezit een modernisering van de bedrijfsvoering op gang was gekomen. Kern daarvan was de vorming van grootschalige landbouwbedrijven (major) met een professionele bedrijfsvoering en een groot aantal vaste en tijdelijke arbeidskrachten. Bij het oplossen van problemen in de sfeer van het verkrijgen van kredieten en het vinden van afzet voor de produkten van het bedrijf konden joden nuttige diensten verlenen.
Geconfronteerd met de monopolies van de gilden in allerlei takken van bedrijf hadden vermogende joden zich onder meer toegelegd op het verstrekken van krediet tegen rente. De roomskatholieke kerk verbood het lenen tegen rente officiëel, maar aan joden werd het oogluikend toegestaan.
Joden waren echter niet alleen als kredietverschaffers en als opkopers van landbouwprodukten actief, ze waren ook in de markt voor allerlei andere activiteiten waaruit landeigenaren een extra inkomen konden betrekken. En hoewel dat officiëel verboden was, waren er op den duur ook joden die adellijke landgoederen pachtten en daarop zelf grootschalige landbouwbedrijven runden.
De uit Bohemen en Moravië afkomstige joden hadden ook daar onder de bescherming van machtige aristocratische families geleefd en waren er dus aan gewend om als zakenpartners van grootgrondbezitters op te treden.
Zo ontstond dus de situatie dat de joden uit de steden werden geweerd, maar op het platteland wel mogelijkheden vonden om een bestaan op te bouwen. Speciaal dankzij de protectie van prins Pál Esterházy (1635-1715), die de status had van paltsgraaf (nádor) oftewel van vertegenwoordiger van de keizer/koning, konden zich in het westen van Hongarije veel joodse gemeenschappen ontwikkelen. Zo kregen joden die uit Nikolsburg (Mikulov) en uit Neder-Oostenrijk verdreven waren in 1690 van de prins het recht om zich in Eisenstadt (Kismarton) te vestigen. In Pápa kon zich een belangrijke joodse gemeenschap vormen omdat de bisschop daar een Esterházy was. Naar verhouding gunstig was ook de situatie in Sopron, waar de invloed van de Esterházy’s groot was. Zo kregen joden, die op de landgoederen van de familie Esterházy leefden, het recht om in deze stad te verblijven en er handel te drijven. Andere plaatsen op de bezittingen van de Esterházy’s waar joodse gemeenschappen ontstonden, waren Deutschkreutz (Németkeresztúr), Eisenstadt (Kismarton), Frauenkirchen (Boldogasszony), Kittsee, Kobersdorf (Kabold), Köpcsény, Lackenbach (Lakompak), Mattersburg (Nagymarton), Neufeld a.d. Leitha (Lajtaújfalu) en Tata.
Ook families als de Pálffy’s (Bazin, Modor, Pozsony-buiten-de-burcht), de Batthyány’s (Nagykanizsa, Rohonc, Kőszeg, Németújvár, Városszalonok), de Zichy’s (Óbuda), de Cziráky’s (Lovasberény) en in het oosten van het land de Károlyi’s (Satu Mare (Szatmár)) speelden een voortrekkersrol bij het ontstaan van joodse gemeenschappen.
Het stadsbestuur van Pozsony had al in 1686 een verbod voor joden afgekondigd om zich in de stad te vestigen of ook maar om er tijdelijk te verblijven. Enkele families werden van het verbod uitgezonderd. In ruil daarvoor kregen ze een speciale belasting opgelegd. Ook voor de joden die bij de munt werkten, de z.g. Müncz-Juden, was een uitzondering van kracht. Joden konden wel een vergunning krijgen om levensmiddelen te leveren, om zich bij het gemeentebestuur of bij de rechter te vervoegen of om de markt te bezoeken.
In 1689 werd het verbod nogeens bekrachtigd en tegelijk ook op de zigeuners van toepassing verklaard. In 1717 bepaalde het stadsbestuur, dat marskramers en joden alleen in de voorsteden zouden worden getolereerd en dan ook nog alleen gedurende de landelijke markten en daar aan speciaal voor hen bestemde banken. Zo bleef het aantal joodse inwoners van Pozsony uiterst beperkt, totdat zich tegen het eind van de jaren 70 van de 18de eeuw joden buiten het gebied van de burcht van Pozsony vestigden, op een stuk dat tot het bezit van de graaf Pálffy behoorde
Het verpachten van rechten aan joden leverde de desbetreffende grootgrondbezitters forse inkomsten op. Op het 250 000 hektare grote bezit van de familie Schönborn in Munkácsszentmiklós in de provincie Bereg pachtten joden het recht om drank te schenken, het recht om vlees te verkopen, het recht om graan te malen, het recht om pacht te vergaren en het recht om kaarsen en kosjere wijn te verkopen. De inkomsten uit deze pachten beliepen maar liefst een derde van de totale inkomsten uit dit landgoed.
Aristocraten maakten meestal afspraken over de vestiging van een hele joodse gemeenschap. Zulke gemeenschappen waren bestuurlijk zelfstandig. Ze hadden eigen bestuurders en ook een eigen rechtspraak voor zaken tussen joden.
Kleinere landeigenaren, die hun voorbeeld volgden, haalden meestal niet meer dan één of enkele joodse families naar hun landgoed. Ook andere natuurlijke of rechtspersonen konden op deze manier als Schutzherr optreden: patriciërs, bisschoppen of andere hoge geestelijken, militaire autoriteiten, of de vrije koninklijke steden. In Munkács (Munkacevo) bijvoorbeeld had het Griekse klooster Schutzjuden.
Ook op het platteland echter konden joden geconfronteerd worden met pogingen van de autoriteiten om hun het leven zuur te maken. Zo waren er verschillende provincies die geen joden toelieten. In de provincie Baranya bijvoorbeeld was in 1727 slechts één jood woonachtig. Hij had een winkel in Siklós en was verder als marskramer actief. De man betaalde belasting aan de landheer tot wie Siklós behoorde. In 1742 gaf graaf Károly Batthyány een jood uit het in de buurprovincie gelegen Bonyhád toestemming om op zijn landgoed Üszög vlakbij Pécs te gaan wonen. In 1746 bepaalde de provincie echter dat er geen joden binnen de provinciegrens mochten wonen en moest de jood uit Üszöd terug naar Bonyhád. De joden uit Bonyhád dienden in 1750 een officiëel protest in tegen de houding van het provinciebestuur, maar zonder resultaat. De provincie verbood zelfs dat joden uit Bonyhád de markten in de provincie zouden bezoeken. Hoewel provincies daar helemaal het recht niet toe hadden, handhaafden ook provincies als Heves, Külső-Szolnok, Békés en Gömör lang het verbod voor joden om zich te vestigen.
Brood in de handel
Het verblijfsrecht van de joden was gebaseerd op privileges van de autoriteit onder wie ze vielen. Net als de meeste kolonisten die als boeren een bestaan vonden en die de status van horigen kregen, waren ze afhankelijk van hun heer. Maar terwijl de boeren verplicht waren gratis arbeid te leveren, kochten de joden hun afhankelijkheid af met een jaarlijkse belasting (Schutzgeld). In ruil daarvoor kregen ze het recht om op het gebied van de desbetreffende autoriteit economisch actief te zijn.
Dankzij de activiteiten van de joodse kolonisten konden landheren hun grondbezit rendabel exploiteren, er nieuwe bedrijfstypen invoeren en zo ook belastinginkomsten genereren voor de provincies en voor ’s keizers kas.
Uiteraard was het slechts een enkeling die als geldschieter of groothandelaar rechtstreeks betrokken raakte bij het bedrijf van de desbetreffende landeigenaar. Vaak ging het daarbij om uit Moravië afkomstige joden die over een zeker vermogen beschikten en die gebruik konden maken van hun contacten in Bohemen en Moravië en via die gebieden met het westen van Europa.
De meeste joden ontwikkelden op het gebied van de landheer handelsactiviteiten. Uit de telling van 1735 blijkt dat een derde van de Hongaarse joden zijn brood in de handel verdiende. Meestal waren het winkeliers: volgens de telling had een kwart van de Hongaarse joden een winkel. De anderen waren marskramers of reizende kooplui. Daarvan waren er enkelen actief in de groothandel. Daarbij ging het vooral om het opkopen en verkopen van zaken als huiden en leer, wol en veren. Ook in wijnhandel waren joden actief. In de handel in wijn op Polen verwierven joodse kooplui zich zelfs een belangrijke positie.
Veel joodse inwoners leefden verder van het pachten van rechten van de landheer, zoals het recht om jenever te stoken, een kroeg te exploiteren of tabak te verkopen. Vooral in het noordoosten, in de omgeving van Munkács, pachtten joden ook wel tollen en het maalrecht.
Onder de joodse inwoners waren echter ook heel wat ambachtslieden. Vaak waren dat ambachten waarin het ging om de verwerking van een grondstof uit de landbouw. Joden waren bijvoorbeeld bontwerkers, zeepzieders, leerlooiers of linnenververs. Maar anderen waren als glaszetters, kleermakers, kappers, of slagers actief. Tenslotte waren er ook wel joden die zich op een landgoed als boer vestigden of een wijngaard pachtten.
Met betrekking tot de rol van de joden in het economisch leven veranderde er in de loop van de eeuw niet zoveel. Ook volgens de telling van 1767/68 leefde toen nog altijd vrijwel de helft van de joden van de handel, bijna 10 procent van kroeg-, slagerij- en andere pachten, 17 procent van het stoken van jenever, 17 procent beoefende een ambacht en 8 procent was eigenaar van een kroeg.
Op het gebied van beroep en inkomen was het beeld dus gevariëerd. Illustratief zijn wat dat betreft de gegevens met betrekking tot de joodse bevolking van Óbuda. Volgens een volkstelling uit 1776 waren van de 208 gezinshoofden in Óbuda er 100 kooplui. 25 beoefenden een ambacht. De inkomensverschillen binnen de joodse gemeenschap van Óbuda waren groot. Vier gezinnen verdienden er 40 procent van het belastingplichtige inkomen. Winkeliers en ambachtslieden zoals goudsmeden vormden een middenlaag. Helemaal onderaan stonden de mensen die het van de liefdadigheid, van bedelen en van klusjes moesten hebben.
Een verlichte keizer
Joden die in de loop van de eeuw een beroep deden op bescherming van de keizer, kregen meestal nul op het rekest. Dit veranderde in het laatste kwart van de eeuw, tijdens het bewind van keizer Jozef II (1741-1790, keizer van Duitsland 1765-1790). Een belangrijk signaal was de opheffing van de orde van de Jezuďeten in 1773. Als verlicht vorst was Jozef van mening dat de joden in principe net zulke onderdanen waren als de anderen. Er moest, vond hij, een eind komen aan de perifere positie van de joden. Ze moesten in de Hongaarse samenleving opgenomen worden, ‘christenen’ of op zijn minst ‘nuttige leden der maatschappij’ worden, zoals Jozef II het in 1781 formuleerde. In de praktijk hield dit in dat er voor de daarvoor in aanmerking komende joden een plek moest worden ingeruimd in de steden. De grote massa van de joodse bevolking die van de handel leefde, moest dat leven inruilen voor een bestaan als boer of ambachtsman.
Om geschikt te worden voor dit nieuwe burgermans- of boerenbestaan moesten zij zich beter onderwijs laten welgevallen, hun eigen taal opgeven en, zoals de keizer schreef, ook nogeens afscheid nemen van bepaalde ‘eigenaardige vooroordelen’.
De opvattingen van Jozef II spoorden met de gedachtengangen over gelijkberechtiging van de joden in verlichte kringen elders in Europa. Ook daar was men van mening dat emancipatie samen moest gaan met assimilatie, met de versmelting van de joden met de natie in kwestie. De gelijkberechtiging die de joden in het vooruitzicht werd gesteld, gold niet de joodse bevolking als collectief, maar de joden als individuele staatsburgers. Net als Jozef II waren ook de andere verlichte heersers van mening dat de joden eigenlijk ‘christenen’ moesten worden, dat wil zeggen, de heersende morele en levensbeschouwelijke opvattingen moesten overnemen, al waren er wel die zich realiseerden dat de joden, als ze dan geen volk meer mochten zijn, het recht moesten krijgen op een eigen kerkgenootschap.
In 1783 kwam de keizer met een heel pakket aan maatregelen gericht op de positie van de joden. Jozef zette een streep door tal van oude verboden en beperkende bepalingen, maar moest op enkele punten toch nog altijd gevestigde belangen ontzien. Zo bepaalde hij dat joden zich in ieder geval in de ‘koninklijke steden’ mochten vestigen, maar dat joodse ambachtslieden de belangen van de in de gilden verenigde burgerij niet mochten schaden en verder dat joden wel landbouwgrond mochten pachten, maar die grond alleen met joodse dagloners mochten bewerken. Uniek in Europa was dat Jozef de militaire dienstplicht ook voor de joden ingevoerd wilde zien.
Tijdens het bewind van Jozef kregen voor het eerst enkele joodse families -ze waren afkomstig uit Óbuda- toestemming om zich tijdelijk in Pest te vestigen. Ook in steden als Szeged en Sopron vestigden zich in die tijd de eerste joden.
Een belangrijke overweging voor de keizer om zich met de positie van de joden bezig te houden was, dat deze bevolkingsgroep een rol zou kunnen spelen in de verduitsing van zijn rijk. Jozef droomde namelijk van een groot eenheidsrijk onder de Habsburgse kroon. Het Duits moest daarvan, vond hij, de voertaal worden. De joodse bevolking kon daarbij helpen als ze bereid zou zijn het jiddisch als voertaal in te ruilen voor het Duits. Om die reden konden joodse initiatieven op onderwijsgebied, mits ze aangepast waren aan de voorwaarden van de keizer, op diens steun rekenen. Zo kon de joodse bevolking van Eisenstadt in 1782 een school stichten en een paar jaar later ook een gymnasium. In totaal openden in de jaren na 1783 22 joodse scholen hun poorten. Om dezelfde reden beval Jozef de joden in zijn rijk om zich een Duitstalige achternaam te kiezen. De sympathie voor de vorst was onder de joodse bevolking zo groot, dat zij op grote schaal aan het bevel gehoor gaf. Zo werd dit een van de weinige maatregelen die de persoon van de keizer overleefden.
Op zijn sterfbed herriep de keizer de op emancipatie van de joodse bevolking gerichte bepalingen namelijk weer. Een gevolg daarvan was onder meer, dat de joden direct weer uit steden als Pest en Nagyszombat werden uitgewezen. Ook de meeste scholen gingen weer dicht.
De verandering van sfeer tijdens het bewind van Jozef II was ook in de meer behoudende provincies merkbaar. Zo steeg in die jaren ook in de provincie Baranya het aantal joodse inwoners flink. In 1775 waren er 32 gezinnen die de z.g. gedoogbelasting betaalden. Vier jaar later, in 1779, lag dat aantal al op 67.
De houding van de naburige provincie Tolna was een stuk toleranter. Tolna kende tegen het eind van de eeuw danook al twee belangrijke joodse gemeenschappen, namelijk in Paks en Bonyhád (in 1785 resp. 227 en 424 joodse inwoners). De barokke synagoge van Bonyhád herinnert aan de voorspoed van de joodse gemeenschap in die tijd.
Ondanks de keizerlijke bepalingen, die de vestiging van joden in de koninklijke steden mogelijk maakten, bleek de tegenwerking van de stedelijke burgerij in de praktijk vaak zeer effectief en bleef het voor joden onbegonnen werk om vergunning te krijgen zich in een stad te vestigen.
Tegen het eind van de eeuw woonden in een stad als Pécs niet meer dan een paar joodse families. Onder hen was ook de ‘joodse rechter’, een door de autoriteiten aangewezen persoon die verantwoordelijk was voor het innen van de gedoogbelasting. Voor nieuwelingen was het echter nog altijd zo goed als onmogelijk om een vestigingsvergunning krijgen. Tijdens het bewind van Josef II was het stadsbestuur iets ruimhartiger, maar na de dood van de keizer veranderde dat direct weer, zodat op het eind van de eeuw in Pécs slechts twee joodse families woonden. Dat Jozefs opvolger Leopold II de Hongaarse standen in 1790 in het verre Pressburg dwong om de maatregelen van Jozef opnieuw van kracht te verklaren, drong tot Pécs niet door. In 1813 woonden er nog altijd maar acht volwassen joodse mannen in de stad.
Heel wat meer
De positie die de joden in het 18de-eeuwse Hongarije innamen, verschilde sterk met de situatie in de middeleeuwen. In die tijd was de voornaamste tegenstelling die geweest tussen het hof en de grote regionale heren. De joden hadden in die tijd als financiële deskundigen, als kooplui en als belastingbetalers meestal de koning meer gewicht gegeven. Onder de protectie van sterke koningen hadden ze een belangrijke mate van autonomie genoten. Als stadsbewoners hadden ze een belangrijke bijdrage geleverd aan het ontstaan van stedelijke centra.
In de 18de eeuw was de grote adel nauw verbonden met het hof en was de voornaamste maatschappelijke tegenstelling die tussen aan de ene kant de keizer/koning en de aristocratie en anderzijds de lokale adel en de gildenburgerij. De joodse bevolking moest het hebben van de bescherming van de aristocratie.
De positie die de z.g. hofjoden, zoals de bankier Samson Wertheimer (1658-1724) en Samuel Oppenheimer hadden, deed wel wat aan de middeleeuwen denken. Hun positie was geregeld in een privilege dat ze van de koning hadden gekregen en ze hoefden zich niet te storen aan beperkende bepalingen die voor andere joden golden.
Het aandeel van de joden in het economisch leven was lange tijd betrekkelijk marginaal, niet alleen omdat ze zich moesten bepalen tot activiteiten die de stedelijke ondernemers niet interessant vonden, maar ook omdat zij zich op het gebied van de handel een plaats moesten zien te verwerven naast onder andere Grieken, Armeniërs en Serviërs, kooplui die de handel met het Ottomaanse Rijk onder hun hoede hadden.
Landelijk gezien waren de joden tegen het eind van de eeuw nog altijd plattelanders. Van de 80 000 joden die in 1780 in het koninkrijk leefden, woonde slechts 15 procent in een gemeente met meer dan 500 inwoners.
Toch stelde tegen het eind van de eeuw het joodse zakenleven al heel wat meer voor dan de bedrijvigheid van de traditionele stedelijke bourgeoisie. Dit blijkt uit het feit dat de z.g. vrije koninklijke steden in 1784 alles bij elkaar niet meer dan 15 613 forint belasting opbrachten, terwijl alleen al de rijksschatkist dat jaar van de joodse gemeenschap maar liefst 80 000 forint aan gedoogbelasting ontving.
Hoewel de rechtspositie van de joden op het eind van de eeuw nog altijd zwak was, was het in belangrijke mate aan hen te danken geweest, dat er in een door tientallen jaren oorlog zwaar geteisterd land weer leven en vaart gekomen was. Het was danook onvermijdelijk dat verbetering van de rechtspositie van deze bevolkingsgroep tegen het eind van de eeuw aan de orde kwam. Tegelijkertijd bleek echter dat dit probleem binnen de 18de-eeuwse samenleving niet oplosbaar was.