Kees Bakker, Zigeuners in het 18de-eeuwse Hongarije. Bron: www.keesbakker.com

Zigeuners in het 18de-eeuwse Hongarije

door Kees Bakker

Het eind van de Turkse periode (1686) is een diepe cesuur in de Hongaarse geschiedenis. Grote delen van het land kwamen ontvolkt onder Habsburgs bestuur terecht. Dorpen bleken van de aardbodem verdwenen, van andere was niet veel meer over dan de kerk en een enkele bouwval, nog weer anderen stapten met niet meer dan een enkel gezin de Habsburgse tijd binnen, provinciesteden waren een schaduw van wat ze in de late middeleeuwen waren geweest. Dit gold ook voor landsdelen, die min of meer als bufferzone hadden gefunctioneerd.
De zigeunergemeenschappen die in het door de Turken ontruimde deel van Hongarije in de 18de eeuw ontstonden, waren dus ‘nieuw’. Ze werden gevormd door immigranten, die werden aangetrokken door het in deze contreien opnieuw op gang komende economische leven.
Anders was de situatie in Erdély en in het gebied dat in de 17de eeuw het ‘koninkrijk Hongarije’ had gevormd (o.m. het huidige Slowakije). In deze gebieden was er sprake van een grotere continuďteit. Toch schiep de vestiging van het Habsburgse bestuur en de feodale inrichting van het na-Turkse Hongarije ook hier voor de eventueel gewortelde zigeunergemeenschappen nieuwe omstandigheden. Vertrouwelingen van het Habsburgse hof zwaaiden de scepter over uitgestrekte bezittingen. Dorpen met vrije boeren vormden eilandjes in een zee van grootgrondbezit en horigheid. In het 18de eeuwse Hongarije leidden de steden een vrij slaperig bestaan. Een hoofdstad kende het land niet. Hongarije werd geregeerd vanuit Wenen. De economische en culturele centra van het land waren eerder de adellijke landhuizen en op lokaal niveau de ‘kuria’s’ van de lagere adel.
Anders dan de ‘Klein-Egyptenaren’ uit het begin van de 15de eeuw waren de zigeuners in het Hongarije van de tweede helft van de 18de eeuw vooral plattelandsbewoners. Zij zorgden voor de nodige flexibiliteit in deze starre maatschappij, net als trouwens de joodse gemeenschappen, die zich deels op instigatie van de grootgrondbezitters in Hongarije vestigden.

In de loop van de 18de eeuw ontstonden aan de rand van veel dorpen zigeunerkolonies. De omvang van de kolonie was een graadmeter voor de welstand van het dorp. Hoe meer vrije en min of meer welgestelde boeren het dorp kende, des te groter was de zigeunerkolonie. Van invloed was ook of er in het dorp een landedelman woonde, die gelegenheidswerk te bieden had.
De koloniebewoners waren mensen die (meestal) niet de mogelijkheid hadden zich grond te verwerven, maar die ook niet behoorden tot de klasse van de horigen, de landloze boeren die verplicht waren het land van de grootgrondbezitter te bewerken en die in ruil daarvoor een stukje land toegewezen kregen.

Volgens een volkstelling uit 1780-1783 leefden er in het toenmalige Hongarije (inclusief Kroatië en Slowakije, exclusief Erdély) tussen de 30.000 en de 44.000 zigeuners. Het smidsambacht was hun belangrijkste beroep. Op de tweede plaats stond de muziek. Volgens deze volkstelling waren er in het toenmalige Hongarije 1582 zigeunermuzikanten.
Samuel Augustini ab Hortis, die in 1775 en 1776 voor de Wiener Anzeigen een reeks artikelen schreef over de Hongaarse zigeunerbevolking, maakte een onderscheid tussen reizende zigeuners, die ’s zomers in tenten en ’s winters in in de bergen uitgegraven grotten leefden, en gevestigde zigeuners. De zigeuners verdienden hun brood als smids, paardenhandelaars en muzikanten. Het villen van dieren en het vervaardigen van zeven en houten gerei leverde een aanvullend inkomen op. Een aparte groep vormden de goudwassers in Erdély en de Banaat. ’s Zomers trokken ze er als goudzoekers op uit. ’s Winters leefden ze van het vervaardigen van houten schalen en bakken.
Uit andere bronnen is bekend, dat zigeuners in de 18de eeuw ook als kermisgasten hun brood verdienden. In steden waren ze soms te vinden als slagers en als scherprechters en beulen.
Als violisten en danseressen mochten de zigeuners zich ook in de belangstelling van de hogere standen verheugen.
In een 18de-eeuws dichtwerk van het type, dat op markten te koop werd aangeboden, en dat als titel draagt ‘De geschiedenis van de zigeuners’ (Sárosi Bálint, Cigányzene. Budapest 1971 12v), wordt een onderscheid gemaakt tussen de beter gesitueerde zigeuners die zich met de paardenhandel bezighielden en het ‘gewone volk’ dat als smid door het leven ging, schoenen, laarzen besloeg, hoefijzers en hoefijzernagels maakte, koeiebellen sloeg, wielen van ijzeren banden voorzag, pannen lapte, bakroosters repareerde en ploegijzers scherpte. Wie het in zich had, leefde, aldus deze zigeunerhistorie, van zijn viool.
Net als in de 17de waren ook in deze eeuw muziekzigeuners aan de adellijke hoven te vinden, waar ze eventueel samen met andere beroepsmuzikanten de hofkapel vormden. Karakteristiek is het levensverhaal van Panna Czinka (gest. 1772), de eerste zigeunerprimás, wier naam we kennen. Panna Czinka werd op jonge leeftijd door een grootgrondbezitter uit Gömör naar zijn huis gehaald. Hij liet haar muziekonderwijs geven en huwelijkte haar op 14-jarige leeftijd uit aan een bassist, die tegelijk ook smid was. Samen met twee broers van de echtgenoot vormden ze een band (primás, kontrás, bőgős, cimbalmos). Later namen de kinderen de rol van de zwagers over. De landheer gaf ze een huis met een stukje grond (aan de oever van de Sajó). Elke dag moesten ze op het landhuis verschijnen om er bij het diner te spelen. Het gezin bleef naast de muziek het smidsambacht beoefenen, waarbij ook Panna Czinka een handje hielp. Fans meldden naar aanleiding van haar begrafenis, dat Panna Czinka goed Hongaars sprak en dat ze een pijp rookte met een korte steel, zodat die haar bij het vioolspel niet hinderde. ’s Zomers woonde het gezin in een tent naast het huis (Sárosi, a.w., 65).

De houding van de samenleving ten opzichte van de zigeuners was tweeslachtig. Omdat de zigeuners in Hongarije geen horigen waren, zagen de autoriteiten hen als spel- en ordebrekers, maar de plattelandsbewoners maakten graag gebruik van hun diensten.
In de tweede helft van de 18de eeuw zouden Maria Theresia (1740-1780) en Jozef II (1780-1790) een poging doen om de reizende zigeuners aan een vaste woonplaats te binden. Maria Theresia verplichtte de landheren in 1761 om de zigeuners op hun bezit een huis en het daarbij toen behorende stukje horigengrond aan te bieden. Wat later kwam zij met een hele reeks op assimilatie gerichte bepalingen. Zo verordonneerde zij de zigeuners Hongaarse namen aan te nemen. Hun kinderen moesten uit de gezinnen weggehaald en tegen een vergoeding uit de staatskas bij burgergezinnen ondergebracht worden. In 1767 werden huwelijken tussen zigeuners verboden.
Alleen hier en daar in het Westen van Hongarije, vooral in Burgenland, werden de keizerlijke bevelen serieus genomen. Elders in het land kwam in de praktijk van al deze maatregelen maar erg weinig terecht, vooral omdat de grootgrondbezitters de zigeuners niet als horigen aanvaardden. Karakteristiek is de houding van de plaatselijke overheid in de provincie Jászkun. Daar werden de rijksmaatregelen gepubliceerd met weglating van de passage over het verstrekken van horigengrond. Blijkbaar waren na de moeizame herkolonisatie aan het begin van de eeuw de verhoudingen op het platteland gestabiliseerd en hadden de landheren geen behoefte aan nieuwe arbeidskracht voor de bewerking van hun landerijen.

de verbunkos

In een gedicht uit 1765 (Badalai dolgok) tekent Gvadányi een dorpsbal, waar twee in lompen geklede zigeuners voor de muziek zorgden. De deelnemers aan het bal waren de ‘heren’ van het dorp. Van de twee zigeuners trad een als primás op. Terwijl hij speelde, zong hij ook en ondertussen had hij ook nog tijd om een pijp met een korte steel te roken. De band begon met ‘langzame, voorname dansmuziek’. Het publiek vond er niet veel aan en ook primás Putyu ging het niet al te goed af. Zijn viool piepte, aldus de dichter, als een ongesmeerd wiel. Dit veranderde toen de band er ‘op zijn Hongaars’ tegenaanging. De gasten raakten zo enthoesiast dat ze het huis zowat afbraken (Sárosi, a.w., 68).
Het gedicht van Gvadányi is een ooggetuigeverslag van de opkomst van een nieuw, karakteristiek Hongaars liedjes-genre, de verbunkos, in de tweede helft van de 18de eeuw. Zigeunerbands maakten zich dit genre eigen en werden er zelfs de vertegenwoordigers bij uitstek van. Zij maakten de verbunkos tot de muziek van de Hongaarse romantiek.
Een van de broedplaatsen van deze nieuwe Hongaarse muziek was blijkbaar Kolozsvár (Cluj). Want vandaar vertrok in het voorjaar van 1790 een twaalfkoppige zigeunerband om zijn opwachting te maken bij het parlement in Boeda. Volgens de Magyar Kurir, die het bericht bracht, waren zij de beste spelers van de Hongaarse liedjes ter wereld (Sárosi, a.w., 58). Bij het begin van de parlementszitting op 10 juni 1790 waren overigens ook zigeunerbands uit andere delen van het land aanwezig. Zo weten we toevallig dat er ook zigeunertrompetisten uit de provincie Bihar waren, die het Hongaarse lied in een meer traditionele variant ten gehore brachten.
Terwijl voor de dorpsmuzikant de viool een bron van bijverdienste was en bleef, waren dit professionele bands, die van stad naar stad trokken en zich daar vestigden waar ze als fulltime-muzikanten een bestaan vonden.
De primás János Bihari (1764-1827) geldt als de man die dit genre zijn definitieve vorm gaf. Door in de nieuwe romantische muziek plaats te geven aan het oude Hongaarse volkslied en aan de muziek van de Hongaarse strijders uit het laatst van de 17de eeuw, de kurucok, schiep hij een genre, dat als ‘Hongaarse nationale muziek’ gewaardeerd werd. Er kon danook geen belangrijke officiële Hongaarse feestelijkheid voorbijgaan of Bihari zorgde er voor de muziek.
De periode van de verbunkos, een naam die overigens pas later op dit genre werd geplakt, loopt van de jaren ’80 en ’90 van de 18e tot halverwege de 19de eeuw. De term verbunkos (Werbung) verwijst naar een dans die in de 18de eeuw bij de werving van soldaten werd uitgevoerd. In feite had de muziek uit de ‘verbunkos’-tijd met deze soldatendans vrij weinig te maken. Sárosi meldt bijvoorbeeld dat de composities van Bihari in het algemeen gewoon bewerkingen waren van populaire liedjes uit die tijd (Sárosi, a.w., 74).
De verbunkos werd de muziek waarin de Hongaren hun nationale identiteit beleefden. In de muziek klonk, vonden ze, hun herkomst uit Azië door (aldus Dorottya. Zie Sárosi, a.w., 87). Het was de muziek van een ‘Hongarendom, dat zich realiseert de heersende klasse in dit land te zijn’ (aldus István Horváth in 1906. Zie Sárosi, a.w., 88). Uiteraard ging het daarbij niet om de ‘gewone’ Hongaren, maar in de eerste plaats om de adel.
De Hongaarse adel wilde een eigen, Hongaarse muziek, die zich kon meten met de internationale kunstmuziek. De invloed van de westerse muziek op het verbunkos-genre is dan ook groot.
Deze beďnvloeding verliep via de Duitse musici, die in dienst van de adel, in de kerken, de theaters en de grote orkesten speelden.
Onder invloed van deze musici gingen de zigeunermuzikanten, die tot dan toe hun brood hadden verdiend met het ten gehore brengen van het traditionele Hongaarse volkslied, hun muziek aanpassen. Ze leerden meerstemmig spelen en pasten de melodieën aan naar de regels van de ‘grote’ muziek. Een grote rol speelde daarbij dat deze muzikanten meestal in vaste dienst waren van een edelman. De gefortuneerde mecenassen zorgden ervoor dat hun muziekzigeuners een opleiding kregen en soms ook dat ze op tournee konden naar het buitenland.
Volkse en internationale sferen mengend schiepen ze een nieuwe stijl, waarin de toehoorders van toen zich als ‘heroďsche, trotse en tussen uitersten levende’ romantische Hongaren (Sárosi, a.w., 104) herkenden. Natuurlijk werden ook allerlei teksten, die in de Hongaarse nationalistische beweging een belangrijke rol speelden, op muziek gezet. Zo kreeg de oude Rákóczi induló een nieuw muzikaal jasje en voorzag primás Jancsi Kálózdi in de tijd van de revolutie van 1849 ook het ‘Nationale Lied’ van Petőfi van muziek.
Aan het begin van de 19de eeuw zagen de zigeunermuzikanten, die deze nieuwe stijl hadden geschapen, zich erkend als de muzikale vertegenwoordigers van de Hongaarse natie. Ze waren deel gaan uitmaken van de Hongaarse nationale beweging. Nog sterker werd hun positie door de revolutie in 1849 en vooral na het falen ervan. In de revolutietijd waren veel zigeuners met hun adellijke broodheren mee ten strijde getrokken. Zij hielden als legermuzikanten de moed erin. Na het falen van de revolutie werden zij de vertegenwoordigers van de Hongaarse nationale pijn en werden ze als nationale helden vereerd. Zo werd de begrafenis van de beroemde primás Károly Boka uit Debrecen in 1860 een ware nationalistische manifestatie. Tienduizenden mensen woonden de gebeurtenis bij (Sárosi, a.w., 112).