Kees Bakker, Sándor Rózsa. Van roverhoofdman tot strijder voor de Hongaarse zaak. Bron: www.keesbakker.com

Sándor Rózsa
Van roverhoofdman tot strijder voor de Hongaarse zaak

door Kees Bakker

De Hongaarse winter is veel minder streng dan je van een zo ver van de zee gelegen land zou verwachten. Siberische temperaturen zijn ook hier uitzonderingen waar mensen nog jaren over praten. De Hongaarse winter is niet koud maar eerder nat, nat en donker.
Ook als het niet regent, blijven de straten en wegen vochtig. Het zomerse stof verandert in een smeuďge massa die ook het asfalt glibberig maakt en over de kale akkers hangt vaak een sluier van mist.
Het indrukwekkendst is de Hongaarse winter op het land, in de afgelegen dorpen op de onmetelijke laagvlakte of in de dunbevolkte dalen van de noordelijke bergstreek.
Als aan het eind van een windstille decembermiddag de mist en de duisternis het dorp insluipen, wordt het een eiland in een geheimzinnige, niet te peilen oceaan. De dorpelingen trekken zich in hun huizen terug en de rook van de keukenkachels mengt zich met de mist tot een ondoorgrondelijke brei, waarin ook het licht van de straatlantaarns amper tot het plaveisel reikt. Boeren controleren of de staldeur dicht is en de deur van het varkenskot. Hier en daar klinkt het schrapende geluid van een grendel, het knarsen van een luik en dan is het stil.
Natuurlijk is die winterse verlorenheid maar schijn. Ook het meest afgelegen dorp is door een asfaltweg met de buitenwereld verbonden. De moerassen waarin reizigers zo gemakkelijk de weg en hun leven konden verliezen, zijn drooggemaakt en de rivieren die de verbindingen met de buitenwereld zo onverhoeds konden afsnijden, zijn bedijkt.
Het asfalt ligt er nu ongeveer 30 jaar. Het droogmaken van de moerassen en het reguleren van de rivieren1 begon een goede eeuw geleden en werd in de jaren ’70 van deze eeuw afgesloten.
Het Hongaarse platteland werd in een eeuw tijd onherkenbaar anders. De verandering was bepaald een verbetering: het buitenleven werd stukken veiliger, gezonder en beter. Maar voor één groep betekende al die vooruitgang het einde: voor de betyáren.

Tweehonderd jaar geleden was vooral het gebied ten oosten van de Donau tot aan de Karpaten gevaarlijk onherbergzaam. Als de Donau buiten haar oevers trad, wat zeer regelmatig gebeurde, kwam een brede strook ten oosten ervan onder water te staan. Een stadje als Kalocsa werd letterlijk een eiland in een onoverzienbare waterplas en wie het stroomgebied van die indrukwekkende rivier doormoest, kon zich het beste maar van een goede gids voorzien. Nog meer overlast veroorzaakte de Tisza. Stadjes als Kisvárda en Nyiregyháza waren ’s winters haast onbenaderbaar en de Körös zette het gebied onder Debrecen onder water. Daar veranderden plaatsen als Békés en Gyula in een soort Urk en Schokland. In het zuiden ontstond op het punt waar de Maros in de Tisza uitmondt elke winter weer een ware binnenzee.
Deze grillige, onoverzichtelijke waterwereld bood ideale omstandigheden voor wie zich om wat voor reden dan ook voor de autoriteiten moest verbergen. Zulke illegalen waren er in het 18de- en 19de-eeuwse Hongarije te over.

Heel vaak ging het om jongens die zich door de militaire dienst ontworteld niet meer in het straatarme en bloedsaaie dorpsleven konden voegen. Een simpele diefstal -op het platteland bleef de identiteit van een dief niet lang geheim- was soms al aanleiding genoeg voor een vlucht en voor wie eenmaal illegaal was, was het haast onmogelijk om terug te komen. In de bossen en moerassen van het Hongaarse platteland hielden zich ook heel wat jongens schuil die zich aan de militaire dienst hadden onttrokken en die er rekening mee moesten houden dat ze tegen de lamp gelopen door de autoriteiten als deserteurs zouden worden behandeld. De militaire dienst was in het begin van de vorige eeuw tien jaar. De ongelukkigen werden in principe aangewezen door het lot, maar wie over eigen grond of een eigen huis beschikte, bleef ervan verschoond. In de praktijk gebruikten de autoriteiten de dienstplicht om zich te ontdoen van diegenen die zich op de een of andere manier hun misnoegen op de hals hadden gehaald. In een wereld waar de gemiddelde leeftijd niet boven de 40 uitkwam, was tien jaar hetzelfde als levenslang. Wie een keer was weggelopen, kreeg er nog zes dienstjaren bij, na de tweede poging werd de diensttijd werkelijk levenslang.
Heel wat van deze verstekelingen werden door hun familie zo goed en zo kwaad als het ging onderhouden. In het holst van de nacht slopen ze naar hun geboortedorp terug waar op een afgesproken plek een stuk brood en als het meezat wat spek of worst op hen lag te wachten. Maar er waren er ook die hun lot in eigen handen namen. Zij sloten zich in kleine bendes aaneen, legden zich toe op het stelen van paarden of van vee en waagden ook eens een roofoverval. Vaak was het trouwens al genoeg om alleen maar met een overval te dreigen. Om zich van veediefstal en bijvoorbeeld brand in het koren te vrijwaren waren er heel wat beheerders van grotere landgoederen die de betyáren van hun streek min of meer mainteneerden.

Zulke bendes opereerden in de 18de en de 19de eeuw niet alleen op het Hongaarse platteland, maar waren overal aan te treffen, waar de sociale verhoudingen voldoende achterlijk waren en het dorpsleven voldoende arm en uitzichtloos en waar het wegennet onontwikkeld was gebleven. Zo hadden de Hongaarse betyáren bijvoorbeeld heel wat collega’s in Andalusië. Net als in Hongarije na het vertrek van de Turken was daar na het vertrek van de Moren het land in handen geraakt van grootgrondbezitters. Net als de Hongaarse landheren lieten zij grote stukken land onbewerkt. De boeren moesten maar zien hoe ze op kleine, vaak onhandig gelegen perceeltjes de leeftocht voor hun gezin verbouwden en waren ondertussen gedwongen tot allerlei onbetaalde diensten. Net als de Hongaarse betyáren waren de Andalusische bandoleros jongens die in dienst met wapens hadden leren omgaan en die, stilletjes gesteund door hun familie en hun dorp, hoog in de bergen probeerden de autoriteiten een slag voor te blijven.
In Hongarije werd deze zwervende bevolkingsgroep al in het begin van de 18de eeuw door de autoriteiten als een probleem gezien. Met de nederlaag van Ferenc Rákóczi, de vorst van Erdély, die het na het vertrek van de Turken tegen de Habsburgers had opgenomen, was het land in één klap een enorm aantal oud-strijders rijk, die het raadzaam achtten zich voor de nieuwe heren te verbergen. De rijen van deze zwervers bleven op sterkte omdat, zoals de burchtkapitein van Kassa (Kosice) in 1714 schreef, “de Armen hun dorpen en woonplaatsen in de steek laten en zich overgeven aan diefstal en plundering.”
In de Turkse tijd waren grote delen van het Hongaarse platteland in meerdere of mindere mate ontvolkt geraakt. De heren die het land na hun vertrek bij tienduizenden hectaren uitgedeeld kregen, stonden voor de taak om hun nieuwe gebied economisch weer tot leven te brengen. Met allerlei mooie beloftes lieten ze boeren uit de omringende landen en streken komen. Deze kolonisten beleefden vaak een heel moeilijke beginperiode en het gebeurde ook geregeld dat zo’n kolonisatiepoging mislukte. Slaagde ze wel, dan vonden de belastinggaarders al gauw hun weg naar het dorp. Behalve de landheer zelf die allerlei cijnzen hief, waren er de provincie, de kerk en de keizer die elk het hunne kwamen eisen en dan kon het ook nog gebeuren dat er opeens soldaten het dorp inmarcheerden om er kwartier te maken. Aan deze lasten konden boeren zich alleen onttrekken door hun boel in de steek te laten. Een sprongsgewijze stijging van het aantal zwervende vrijbuiters deed zich voor na de nederlaag van het revolutionaire Hongarije in 1849. De ex-soldaten van de revolutie kozen vaak voor een leven buiten de wet als ‘Kossuth-betyár’, zoals ze werden genoemd, en de jongens die voor het leger van de Habsburgers werden gerecruteerd deserteerden massaal.

Wie uit zijn dorp wegvluchtte, kwam in een wereld terecht waar van oudsher de herders de scepter zwaaiden. De herders waren de legale vrijbuiters van het 19de-eeuwse Hongarije. Ze hadden een merkwaardige, haast onaantastbare positie, omdat ze vaak ook met dieren van dorpelingen of van de grote heren op stap waren. In hun territoir, ver weg van de plekken waar eventueel hulp te halen was, waren ze schippers naast God. Ze wisten welke kruiden voor welke kwalen goed waren, waar bosvruchten te vinden waren, hoe ze wild konden verschalken en geholpen door de zwaargebouwde herdershonden maten ze zich als het moest met de wolven die toen op het Hongaarse platteland nog algemeen voorkwamen.
De herders, of ze nu met schapen onderweg waren, met rundvee of met varkens, kenden de woestenij op hun duimpje en hadden ver van de bewoonde wereld hun ontmoetingsplaatsen. Die csárda’s waren vaak precies op de grens van twee provincies gebouwd, zodat de klanten op het naderen van de gendarmes van de ene provincie de gelagkamer naar de andere provincie konden verlaten.
Deze herderswereld was een vangnet dat de voortvluchtigen het overleven gemakkelijker maakte. Het duurde meestal niet lang of een nieuw gekomene leek in zijn uiterlijk sprekend op een herder, verrichtte allerlei pastorale hand- en spandiensten en was voor een gendarme compleet onherkenbaar. De herders, zelf niet voor een diefstalletje vervaard, waren de logische helers van de betyáren die zich op veediefstal toelegden.

Natuurlijk leidde het gerucht, dat er betyáren in de buurt waren, meestal tot heel wat zenuwachtigheid en kon een plattelandse winteravond er een stuk beklemmender door worden. Toch was er ook waardering voor de moed van deze jongens en mannen en als het een groepje betyáren eens was gelukt om een rijke koopman of een landheer leeg te schudden, dan was dat een bron van heel wat leedvermaak.
De geheimzinnige en in principe alleen bij geruchte bekende bandieten waren zelf de laatsten om een sterk verhaal tegen te spreken en zo kon de volksfantasie -daarbij ijverig geholpen door slimme balladendichters en pamfletventers- ongestoord met hen op de loop. In de voorstelling van velen werden de vertwijfelde vluchtelingen de moedige en onbaatzuchtige, maar uiteindelijk tragische tegenpartij van de rijken, de heren en van het keizerlijke machtsapparaat.
In de betyárenverhalen mengden zich allerlei elementen uit de sprookjes en volksverhalen. De betyáren werden onkwetsbare helden, die van de rijken stalen om de armen te helpen, ze vergaderden in holle bomen, hadden ondergrondse schatkamers en vliegende paarden en vielen uiteindelijk telkens door verraad de gendarmes in handen. De ondergang van de populaire held was echter moeilijk te verwerken en vaak keerden de betyáren na hun dood als alternatieve Jezussen terug om de armen verder bij te staan.
Van de plattelandscultuur maakten de betyáren de overstap naar de ‘hoge’ cultuur. Ze werden populaire roman- en theaterhelden, ook in het buitenland en dat zelfs zozeer, dat het Weense hof een serieuze campagne op touw zette om de Hongaarse betyáren in hun goede naam aan te tasten.

De betyárencultuur drukte het ongenoegen uit van de sappelende boeren over een wereld waarin arrogante landheren en Duitse soldaten de baas waren, maar weerspiegelde ook het besef dat er wonderen nodig waren om daar verandering in te brengen.
Tussen verhaal en werkelijkheid gaapte dus een brede kloof. Toch konden de betyáren het beeld dat de dorpsfantasie van hen schiep niet helemaal negeren. Verloren ze namelijk de sympathie van hun dorp, dan was het gauw met hen gedaan.

Verreweg Hongarije’s populairste betyár was Sándor Rózsa (1813-1878). Zijn dagen tellend in een vestingcel groeide hij in de tweede helft van de vorige eeuw uit tot niet minder dan een nationaal symbool. Rózsa’s veronderstelde betyárenjas werd een zo populaire mode, dat het de autoriteiten op de zenuwen ging werken en er een heus verbod op werd uitgevaardigd. En in heel wat brave huiskamers hing zijn portret naast dat van de in ballingschap levende vader des vaderlands Lajos Kossuth aan de muur toen hij uiteindelijk vrijgelaten werd.
De omvang van de betyárenbendes bleef in het algemeen vrij beperkt. Met tussen de zeven en de veertien broeders in de misdaad was het meestal wel gedaan. Per slot moest de buit tussen de deelnemers gedeeld worden. Rózsa was wat dat betreft een uitzondering. In zijn glorietijd, de jaren ’40 van de vorige eeuw, was hij zonodig in staat om iets op de been te brengen wat aardig op een leger begon te lijken.
Het leven buiten de wet moe vroeg Rózsa niet ver voor het revolutiejaar 1848 amnestie bij keizer Ferdinand V. De vorst weigerde. In 1848 herhaalde Rózsa zijn verzoek. Dit keer was de bede niet gericht aan het Weense hof, maar aan Lajos Kossuth, de leider van de Hongaarse revolutie, die op dat moment in Hódmezövásárhely de voorbereidingen trof voor de strijd tegen de Oostenrijkers. Kossuth legde het verzoek voor aan de edelen van de provincie en aan de stadsbestuurders, die unaniem ja zeiden, op voorwaarde uiteraard dat Rózsa zich met zijn 150 ruiters voor de zelfstandigheid van Hongarije zou inspannen. Er kwam een contract op papier, waarin uitvoerig beschreven stond wat de betyárenkoning allemaal te wachten stond als hij zich niet voldoende vaderlandslievend zou gedragen. Rózsa tekende en werd een moedig strijder voor de verloren Hongaarse zaak.
Na het falen van de revolutie, in november 1849 ontsnapte hij behendig uit zijn door keizerlijke soldaten omsingelde huis in de benedenstad van Szeged. In 1857 rekenden de Oostenrijkers hem uiteindelijk in. Maar zo hardhandig als ze omsprongen met de leiders van de revolutie -de top van het Hongaarse revolutionaire leger was in Arad zonder pardon terechtgesteld- zo voorzichtig waren ze met Sándor Rózsa. De man ombrengen zou hem, zo oordeelden de in hun macht bevestigde autoriteiten, nog oneindig populairder maken. Was het niet veel slimmer om hem maar in de een of andere kerker te laten rotten? En zo geschiedde.
Achttien jaar na de ondergang van de Hongaarse revolutie kwamen keizer Frans Jozef en de Hongaarse upper ten uiteindelijk een compromis overeen. De keizer bedekte zijn wantrouwen jegens de opstandige Hongaren met de mantel der liefde. Het land werd een koninkrijk en kreeg, natuurlijk onder het koningschap van dezelfde Frans Jozef, een schijn van zelfstandigheid. Maar in de cel zat nog altijd Sándor Rózsa. De keizer/koning was zo goed niet of hij moest deze held van de Hongaarse revolutie vrijlaten. Kossuth sleet zijn dagen in Turijn, Rózsa keerde na een gevangenschap in Theresienstadt en Sint Petersburg als vrij man in zijn eigen land terug.
Natuurlijk duurde het niet lang of de oude roverhoofdman had weer een bende om zich heen. Nu waren de postkoetsen zijn mikpunt en de treinen, die ook in Hongarije zo langzamerhand begonnen te rijden.
De Hongaren reageerden enthoesiast op het nieuws over zijn vrijlating. Balladendichters klommen in de pen. Nieuwe verhalen over de oude patriot gingen van mond tot mond. Niemand merkte dat de echte Sándor Rózsa in 1872 alweer gevangen zat.

Voor de betyárenwereld was het jaar van Rózsa’s vrijlating het begin van het einde. Met het Oostenrijks-Hongaarse compromis verloren de vrijbuiters het aureool van vrijheidsstrijders. Een jaar na het compromis, in 1868, benoemde de regering van het nieuwbakken koninkrijk een regeringscommissaris, die de uitroeiing van de betyárenwereld ter hand nam. Hongarije kreeg een eigen leger en in de jaren ’80 ook een eigen, modern bewapende gendarmerie.
Het compromis bood bovendien een politiek kader waarin de modernisering van het land op gang kon komen. Er kwamen wegen en andere verbindingen, de telkens terugkerende wateroverlast werd aangepakt, bossen werden gekapt en woeste gronden ontgonnen. Vooral op de laagvlakte ontstonden moderne grootschalige landbouwbedrijven en nieuwe, intensievere vormen van veeteelt maakten de herders overbodig.
Toen Sándor Rózsa uiteindelijk, na zes jaar sokken breien en ander sullig gevangeniswerk in 1878 aan zijn eind kwam, was de betyár allang een anachronisme.

  1. Het graafwerk aan het afsnijden van de eerste lus in de Tisza begon in 1846 in Tiszadob. Sinds 1865 markeert een obelisk de plek waar István Széchenyi de eerste spa voor dit grote werk in de grond stak. In 1891 werd de 112de en laatste bocht afgesneden. Hongarije had er anderhalf miljoen hectare vruchtbare landbouwgrond bij.