De Turkse periode heeft de Cserehát de mogelijkheid gegeven om op cultureel gebied aan te knopen bij het meest verlichte wat er in die tijd was. Toch is er ook veel schade geweest: van honderden dorpjes en vlekken was na de Turkse nederlaag geen spoor meer over.
Toen na het falen van Rákóczi’s vrijheidsstrijd de Esterházy’s en andere keizersgetrouwe grootgrondbezitters hierheen kwamen, trokken zij grote aantallen nieuwe kolonisten aan, die de economie van de streek een nieuwe impuls moesten geven en die tegelijk moesten helpen om het sluimerende verzet tegen de Habsburgers te breken. Onder die nieuwe immigranten waren veel Oekraďeners, veel Slowaken, in een enkel geval Polen en verder ook joden, die van de landheren de taak kregen om een commerciële infrastructuur op te bouwen. Zo kreeg het etnische palet van de Cserehát er weer een paar kleuren bij.
De dorpen die de immigranten aangewezen kregen, waren vaak ruďnes, onbewoond of met niet meer dan een enkele nog door Hongaren bewoonde boerderij. Het opbouwen van een nieuw bestaan eiste onder die omstandigheden het uiterste van de nieuw aangekomenen en vaak mislukte zo’n poging half of helemaal en vluchtten de boeren weer terug naar het dorp waaruit de honger hen eerder had verdreven. Derenk bijvoorbeeld, een dorp wat ten noorden van Szögliget dat kwijnend de Turkse tijd was doorgekomen om in 1710 door een pestepidemie in zijn geheel te worden uitgeroeid, zag van de Polen die er hun geluk kwamen beproeven, de meesten al gauw weer vertrekken. Slowaakse boeren kwamen Tornaszentandrás tot nieuw leven wekken. Maar pas in 1740 waren de Hongaarse en Slowaakse dorpelingen in staat om het prachtige middeleeuwse dorpskerkje weer van een dak te voorzien.
De 18de en de 19de eeuw vormen de periode waarin de grootgrondbezitters op hun manier de streek moderniseerden. Ze ontwikkelden een grootschalige aanpak van de landbouw en van de bosbouw, bouwden fabrieken voor de verwerking van het agrarische produkt en moderniseerden mijnen om de nodige brandstof beschikbaar te krijgen. Een goed voorbeeld van de manier waarop dat ging, levert de suikerfabriek en de daaraan gekoppelde kolenmijn van Edelény. De mijn was alleen in gebruik als de fabriek de suikerbietenoogst verwerkte, van het najaar tot het vroege voorjaar, en de gelegenheidsmijnwerkers waren dezelfden die in het seizoen de akkers van de landheer bewerkten.
Het was een aanpak naar Pruisisch model: al wat burgerlijk was, was verdacht, alle politieke, maar ook economische activiteit die zich aan de controle van de autoriteiten onttrok, was ongewenst. Dat werd nog erger na 1848, toen het burgerlijke, progressieve en Hongaarse Hongarije zich in een mislukte revolutie tegen de keizer keerde. De decennia na het revolutiejaar stonden in het teken van wraak en onderdrukking. In 1867 tenslotte werd een compromis bereikt. De Hongaren accepteerden de keizer van Oostenrijk als hun koning en Frans Jozef accepteerde het nieuwe, burgerlijke Hongarije. De verzoening tussen Hongarije en Oostenrijk leidde tot verdeling in Hongarije. Van toen af waren de Hongaren 48ers of 67ers. Toch werd de periode van 1867 tot 1914 er een van zeldzame welvaart, uniek in de geschiedenis van het land.
De Cserehát nam daaraan echter beperkt en in afnemende mate deel. In het Pruisische ontwikkelingsmodel hadden de verder afgelegen landsdelen een grotere kans gehad. Met de verburgerlijking viel een belangrijker rol toe aan de steden en daaronder vooral aan Boedapest dat na 1867 eindelijk hoofdstad mocht worden. Bovendien werd ook de Hongaarse landbouw in de jaren ’80 getroffen door de internationale landbouwcrisis. De ellende in de landbouw werd nog vergroot doordat juist in deze jaren de filoxera-epidemie naar Hongarije oversloeg. Voor de wijnbouw in de Cserehát had de ziekte catastrofale gevolgen. Een paar hectare was in die tijd al voldoende voor een wijngaard waar een gezin van kon leven. Om die reden hadden juist de kleinere boeren zich op de wijnbouw toegelegd. Zij kregen nu van de druivenziekte de zwaarste last te dragen.
Tegen het eind van de eeuw begonnen mensen de dorpen van de Cserehát te verlaten. Er waren er die naar de stad trokken, maar velen sloten zich aan bij de geweldige stroom Midden-Europeanen die koers zette naar Amerika.
De eerste wereldoorlog en de kortstondige Radenrepubliek onderbraken die ontwikkeling. In april 1919 zagen de inwoners van de Cserehát een Tsjechoslowaaks interventieleger opmarcheren naar Miskolc. De stad werd een maand later wel door het Hongaarse rode leger heroverd, maar de dagen van de socialistische republiek waren toen al geteld. In augustus van datzelfde jaar was het al gedaan.
Voor de oorlog had het Hongaarse koninkrijk hier aan Polen gegrenst. Nu kwam de landsgrens onder Kassa/Kosice te liggen.
In de chaotische jaren ’20 trokken opnieuw velen weg uit een gebied dat door de afloop van die oorlog opeens grensstreek was geworden en afgesneden geraakt van Kosice, het economische centrum van voordien, een streek met doodlopende wegen en gesloten grensbomen. Tot overmaat van ramp werd de wijnbouw in 1926 door een nieuwe, verwoestende epidemie getroffen: de peronospora.
Een derde golf volksverhuizers vertrok in de ellendige jaren ’30, tijdens de crisis die na het wankele naoorlogse herstel juist in Midden-Europa zo hard was aangekomen.
De gelukkigsten waren achteraf de emigranten uit de jaren ’20. Van hen keerden er velen rijk terug. Zij namen moderne landbouwtechnieken mee en vaak ook nog een flinke zak geld. Niet zelden bleken ze handige thuisbankiers die hun dorpsgenoten van zich afhankelijk maakten. Zo nam in zulke dorpen aan de vooravond van de volgende oorlog de sociale ongelijkheid toe.
Het meest tragisch was het lot van de emigranten van het volgende decennium. Want hoezeer ook door heimwee verteerd vonden deze ballingen de weg naar huis door een opeenvolging van omstandigheden geblokkeerd: de oorlog eerst, daarna de Stalintijd en toen nog eens de repressie na de wanhopige opstand van 1956, die nog tot een kleine vierde emigratiegolf leidde. |