Kees Bakker, Het verschijnen van de Klein-Egyptenaren in Hongarije. Bron: www.keesbakker.com

Het verschijnen van de Klein-Egyptenaren in Hongarije

door Kees Bakker

Na een pauze aan het begin van de 15de eeuw hervatten de Turken vanaf 1415 hun opmars door de Balkan in de richting van Wenen. Dit leidde ertoe dat her en der mensen van huis en haard verdreven werden en voor het oorlogsgeweld uitvluchtten. Onder hen waren er die zich in Hongarije vestigden, waar ze later alsnog onder de heerschappij van de Turken raakten. Zo werden de dorpen, waarin de naam ‘Rác’ voorkomt, gesticht door uit Kroatië afkomstige vissersgemeenschappen. Ook heel wat uit Roemenië afkomstige vluchtelingen vestigden zich in die tijd metterwoon in Hongarije. Mogelijk moet ook het verschijnen van de ‘Klein-Egyptenaren’ in de 15de eeuw met de krijgsgebeurtenissen in verband gebracht worden.
Ook in de 16de en 17de eeuw deed zich een aanhoudende immigratie van zigeuners voor. Sommige groepen vluchtten voor de Turken uit, anderen kwamen juist met de nieuwe heren mee. Behalve de zigeuners uit Moldavië en de Havasalföld, die zich hoofdzakeliljk in Erdély vestigden, kwamen er in deze eeuwen ook groepen uit Servië en Kroatië.

Dat deze ‘Klein-Egyptische’ reizigers de steden opzochten, is niet verwonderlijk. Europa kende in die tijd een hoogontwikkelde stedelijke beschaving. Met hun goed georganiseerde gilden en handelshuizen, met handelsrelaties die soms verbazend ver reikten, met hun kerken en kloosters die grote delen van het omringende land exploiteerden, waren het eilandjes van rijkdom. Buiten de muren van die steden lagen de markten, die het aanlooppunt waren voor reizende handelaren, ambachtslieden en kermisgasten. Zij bleven zolang er afzet was voor hun waren of diensten en trokken dan weer verder. Niet gehinderd door de strenge gildebepalingen, die binnen de muren heersten, maakten deze buitenmuurse plekken van handel en vertier in de 15de eeuw een buitengewoon dynamische ontwikkeling door. Ambachtslieden zetten er blijvende werkplaatsen op, kloosters vestigden zich er met hun bedrijven en zakenlui begonnen er manufacturen. De buitenmuurse wijken konden zich zelfs zo voorspoedig ontwikkelen, dat ze het eigenlijke centrum van de stad werden.
De ‘Klein-Egyptenaren’ maakten deel uit van de onophoudelijke stroom reizigers die deze drukke plekken opzocht. Ze hoorden tot de nieuwe stadsbewoners van de late middeleeuwen.

De 15de eeuw is de Gründerzeit van het buitenmuurse zakenleven, dat op den duur het binnenmuurse gildewezen in de schaduw stelde en de eigenlijke stad ging vormen. Met het gevestigd raken van dit nieuwe zakenleven kwam de wens op om nieuwkomers te weren en deel te krijgen in de bescherming die de stad bood.
De nieuwe wijken raakten de een na de ander ommuurd en voor nieuwe aanloop werd het steeds moeilijker zich in te vechten. De stad hield hen als bedelaars en zwervers buiten de poorten, waar ze ongetwijfeld nog altijd nuttige waren en diensten aanboden, maar tot de ontwikkeling van nieuwe, stabiele buitenmuurse wijken kwam het niet meer.
Met de stabilisatie van het buitenmuurse zakenleven hangt mogelijk samen dat de waardering voor zwervende kooplui en dus ook voor zigeuners in de 16de eeuw veranderde.

Over de zigeuners die zich in het 15de-eeuwse Hongarije vestigden, weten we niet veel meer dan dat er smids onder waren. Zo verkreeg de zigeunervajda Tamás Polgár in 1496 een vrijbrief van koning Ulászló om met zijn 25-koppige groep van reizende smids door het land te trekken. De bisschop van Pécs had zigeuners als wapensmids in dienst. Als horigen van de koning genoten deze ambachtslieden een speciale status. Aan het hof traden zigeuners als muzikanten op, zoals blijkt uit een brief uit 1543 waarin staat dat aan het hof van koningin Izabella zigeunerviolisten speelden en uit een notitie uit 1489, waarin gemeld wordt dat zigeuners “op het eiland (Csepel) van koningin Beatrijs op de luit” hadden gespeeld (Sárosi Bálint, Cigányzene. Budapest 1971, 50).

Hoewel in Hongarije de urbanisatie misschien een minder dynamisch verloop had dan in het westen van Europa, zochten de zigeuners ook hier het liefst de steden op. En net als elders in Europa gebeurde het ook hier dat ze zich blijvend in de steden vestigden. “In Boeda en elders bestonden in de 16de eeuw hele zigeuner-stadsdelen” (Takáts Sándor, A török hódoltság korából. Budapest 1928, geciteerd door Sárosi, a.w., 15).

Het lijkt erop, dat de zigeunergemeenschappen in het begin van de 16de eeuw een erkend en stabiel onderdeel van de Hongaarse samenleving waren. De autoriteiten wezen personen uit de zigeunergemeenschap aan als vertegenwoordigers, die blijkbaar moesten zorgen voor een goed verloop van het contact tussen de zigeunergemeenschap en het bestuur, de provincies benoemden speciale rechters voor zigeunerzaken en personen uit de lokale adel waren belast met het heffen van belasting van de zigeuners.
Aan de Hongaarse adellijke hoven waren zigeuners tegen het eind van de 17de eeuw een algemeen verschijnsel. “Bijna elke Hongaarse edelman heeft een zigeunerviolist of -smid”, schreef de Ungarischer Simplicissimus in 1683 (Sárosi, a.w., 52). Volgens het blad waren de zigeuners “van nature goed in muziek”.

Zigeunergemeenschappen waren er ook in het door de Turken beheerste gebied. Uit Turkse archieven blijkt bijvoorbeeld, dat er in 1546 in Buda 56 mannelijke zigeuners waren. Het smidsambacht was in het Turkse Hongarije het belangrijkste zigeunerberoep. Zigeunersmids waren ook werkzaam als wapensmids en als makers van munitie. Er waren ook zigeuners die de kost verdienden als bezemmakers, schoorsteenvegers, muzikanten en dansers en als berehoeders. In 1584 ontving pasja Sinan van Boeda de gezant van keizer Rudolf met een ereparade, aan het hoofd waarvan drie zigeuners liepen. Ze bespeelden een snaarinstrument en bezongen al spelend “met onaangename, ruwe, schreeuwende stemmen de krijgsverrichtingen van de sultans” (aldus een Duitse kroniek uit 1595. Zie Sárosi, a.w., 34).
Muziekzigeuners die aan een adellijk hof werkten, hadden de status van lijfeigene. De heren hadden de gewoonte hun muziekzigeuners met elkaar uit te wisselen. Dit soort uitwisseling gebeurde ook wel tussen Turkse en Hongaarse hoven.

Ook in het westen en noorden van Hongarije, dat in die tijd onder Habsburgse invloed stond, leefden zigeuners, zoals we weten uit een uit 1616 daterende brief van Thurzó György, de regent van dit ‘Koninkrijk Hongarije’. De zigeuners leidden, zo schreef hij, een zwervend bestaan. Ze woonden in tenten op het veld. Bij de landheren pleitte hij ervoor hun de gelegenheid te geven hun tenten op te slaan en het smidsambacht te beoefenen.

Over de situatie in Erdély schreef Pietro Busto, een Italiaanse diplomaat die op het eind van de 16de eeuw aan het hof van Zsigmond Báthory verkeerde: “Bij de burchten en dorpen huizen veel zigeuners, die ’s winters in lemen hutten en ’s zomers onder de open hemel leven. Ze beoefenen allerlei vieze beroepen, ook de beulen komen meestal uit hun kring” (Sárosi Bálint, a.w., 14).

Samenvattend komt uit de spaarzame bronnen het beeld naar voren van een gespreid door het hele land levende, sociaal sterk gedifferentieerde bevolkingsgroep. Hoewel het smidsambacht het meest kenmerkend was, beoefenden de zigeuners een veelheid van beroepen. Ze woonden in of nabij steden en burchten, of vonden emplooi op het platteland, waar ze een meer zwervend bestaan leidden.