Kees Bakker, De barnsteenroute (2005). Bron: www.keesbakker.com

Route 3. Van Olomouc langs de Elbe naar Jutland

Van Magdeburg naar Kopenhagen

Door Kees Bakker

Naar het noorden!

Wie weleens met een kompas op pad is geweest, herinnert zich, dat niet alleen de naald, wat je ook doet, hardnekkig het noorden opzoekt, maar ook, dat je wandelend en wel zelf vroeg of laat ook in de ban van het noorden raakt en eigenlijk het liefste de richting zou willen volgen die het bibberende pijltje wijst. Het noorden had die wonderlijke aantrekkingskracht ook vroeger al, in tijden toen er nog helemaal geen kompassen waren, in de eeuwen en millennia van de prehistorie, in de tijd dat zinderende steden in het Midden Oosten of het Middellandse Zeegebied de centra van de wereld waren. Alle wegen leiden naar Rome. Dat was in die tijd een gevleugeld woord. En niet voor niets. Maar wat gebeurde er als je vanuit Rome op pad ging? Waar kwam je dan terecht? Precies, in het noorden!
Maar wat was dan toch de aantrekkingskracht van het noorden? Waarom was die blijkbaar zoveel sterker dan het zuiden? Waarom ligt Hamburg aan de winderige Elbemond en niet in het comfortabele Zuid-Afrika en waarom het door ijsgang, sombere luchten en buiïgheid geteisterde Kaliningrad niet warmpjes in Transvaal? Waarom is, met andere woorden, Afrika niet Europa geworden en Europa omgekeerd Afrika?
Aan het begin van dit boek kwam aan de orde, dat er drie routes waren waarlangs er contact kon ontstaan tussen de wereld van het Midden Oosten en de Middellandse Zee en het noorden en waarlangs de beschaving uit het zuiden zich dus naar het noorden kon verbreiden. Er was een westelijke, Atlantische route met de Provence en de Rhône en de kusten van de Atlantische Oceaan, een centrale route van de kop van de Adriatische Zee door Slovenië naar de Donauvallei en een oostelijke route via de Zwarte Zee en de Dnjepr.
De kusten van de Oostzee waren het eindpunt van alle drie de routes. Dichtbij de bron uit elkaar geraakt en eigen wegen zoekend vonden ze elkaar in het noorden weer terug. Zo kwam via de Atlantische route de cultuur van de hunebedden en de trechterbekers en later die van de klokbekers naar het noorden. Vanaf de Zwarte Zee breidde de cultuur van de strijdhamers en de standvoetbekers zich naar deze contreien uit. De centrale route was in de tijd van de grote neolitische culturen nog geen doorgaande weg. De oudste neolitische cultuur van Europa, die van de lineaire bandkeramiek, vond de Moravische Poort en de Boheemse Poort wel, wist zich benoorden die doorgangen ook te wortelen, maar kon de zeekust met geen mogelijkheid bereiken. De cultuur van de bandkeramiek werd op een heel speciale manier door het noorden aangetrokken. Ze verbreidde zich namelijk via de löss-gebieden. Tegen het eind van de ijstijd hadden onbarmhartige noorderstormen enorme hoeveelheden gletsjer-stof Europa ingeblazen. Waar dit materiaal was neergedwarreld, waren vruchtbare löss-gronden ontstaan. Daarop vestigden zich dus later de boeren van de lineaire bandkeramiek. Op de Noordeuropese laagvlakte was echter nergens löss ontstaan. Daar hadden de boeren van de bandkeramiek dus niets te zoeken. Dat is er de verklaring van dat de cultuur van de bandkeramiek de kust van de Oost- en de Noordzee niet wist te bereiken.
In de vroege en vooral de midden-bronstijd veranderde het beeld. De heersers en krijgers, die in de grafheuvels hun laatste rustplaats vonden, maakten van de routes door Centraal-Europa drukbelopen en -bereden wegen.
Maar waarom kozen de culturen uit het zuiden het noorden om zichzelf zwakjes en zelfs verbasterd te herhalen? Ik denk dat er maar één antwoord op die vraag mogelijk is. De pijlen bleven in het noorden kleven niet, in ieder geval niet in de eerste plaats, omdat er zoveel zuiderlingen nieuwsgierig waren naar het noorden, of omdat het noorden het zuiden zoveel te bieden had, maar omdat het noorden, ook al kon er een straffe wind staan en een flinke bui vallen, en ook al waren vitale grondstoffen als koper en tin er in geen velden of wegen te bekennen, al lang en breed een beschaafde wereld was met ontelbare tijdelijke en meer permanente nederzettingen aan de kust, met mensen die zich, als het ging om het vervaardigen van boten, van gereedschap van steen of been, van touw en andere zaken van gevlochten materiaal, bepaald tot eersteklas vaklui hadden ontwikkeld, met een bevolking die het leven aan de waterkant van a tot z in de vingers had, een samenleving met andere woorden die stevig in elkaar zat en ook dynamisch genoeg was om van nieuwigheden het nut in te zien.
Wat moet je met een bronzen punt voor je lans- of harpoen, als je er nooit een stenen of benen punt op hebt gehad? Wat moet je met een bronzen sikkel als je de variant van hout en steentjes niet kent, en wat met een varken achter het huis als je nooit geprobeerd hebt een of ander bosdier te domesticeren? In het noorden was het voor de bronzen lanspunten en al die andere snufjes uit het zuiden de hoogste tijd.
Voor wat hoort wat. Daarom kon barnsteen in dit verband een belangrijke rol gaan spelen, maar niet eens in het begin. Pas in de midden-bronstijd ging het meehelpen bij het leggen van contacten. De Noordse heersers uit die tijd slaagden erin dat materiaal tot een smeermiddel te maken in de internationale betrekkingen en het te gebruiken om een nieuwe route naar het zuiden te openen: de barnsteenroute.
Maar er was nog iets. Het Noorden was het eind van de wereld niet. Erboven lag de wereld van de arctische jagers en vissers die tot ver in de bronstijd nauw met de Noordse wereld verbonden was. Zo goed als de Noordse heersers te weinig kregen voor hun barnsteen en te veel moesten geven voor bronzen voorwerpen, zo waren ook deze jagers gedwongen hun produkten onder hun waarde af te staan. De Noordse heersers konden dus in het verkeer met de arctische wereld reserves vormen, die hen in staat stelden langs de barnsteenroute met de nodige assertiviteit acte de présence te geven.

De verbreiding van nieuwigheden van zuid naar noord zal een estafette-achtig karakter gehad hebben. Van rechtstreekse contacten over grotere afstanden was pas vanaf de midden- bronstijd sprake en verkeer van zee tot zee kwam misschien pas in de late ijzertijd goed op gang. Maar als iemand uit het zuiden eens aan de noordrand van het Europese continent verzeild raakte, kwam hij er in aanraking met een wereld die op het eerste gezicht niet erg veel leek op het leven aan de andere kant van Europa, aan de kusten van de Middellandse Zee. Zo had de zon er merkbaar minder kracht en kon er bepaald een gure wind staan, omstandigheden waarin geweven linnen kleding –een uitvinding van de neolitische mens- het nog lang tegen het ouderwetse, paleolitische dierenvel aflegde. En dan was er overal water: de zee, de rivieren die hier en daar breedtes van honderden meters bereikten, de vele stilstaande watertjes, de levensgevaarlijke moeraslanden langs de rivieren en de kust en landinwaarts de sombere venen. Tussen al dat water was het menselijk leven dunner gezaaid dan in het zuiden en bepaald ook een stuk simpeler.
Op het grondgebied van het huidige Denemarken werd menselijk leven pas rond 9000 v.Chr. mogelijk. Iets zuidelijker, in de omgeving van Hamburg, was dat al wat eerder het geval. Op de toendra’s, met wat wilgestruiken en berken begroeide vlaktes, die ontstonden nadat het ijs zich teruggetrokken had, verschenen rendierjagers. De jagers van de z.g. Hamburg-cultuur (10.000-9.000 v. Chr.) maakten harpoenpunten van gewei, wat achteraf misschien voordehandliggend aandoet, maar in de toenmalige wereld toch uniek was. Hun vuurstenen gereedschap doet eerder denken aan het vuurstenen gereedschap uit Centraal-Europa en Zuid-Rusland dan aan de vuursteenbewerking in het westen van Europa. Archeologen gaan er danook van uit dat de kolonisatie van de Noordeuropese laagvlakte plaatsvond vanuit het zuiden en het zuidoosten. Tot deze cultuur behoort ook een offerplaats van rendieren, die bij Ahrensburg aan het licht kwam (vindplaats Stellmoor, 8.500 v. Chr.).
In het 7de millennium v. Chr. ontwikkelde zich op de Noordeuropese laagvlakte een mesolitische cultuur die naar de belangrijke vindplaats in een groot moeras bij Mullerup op Zeeland in Denemarken wel als de Maglemose-cultuur is aangeduid. Het Maglemose-gebied omvatte het oosten van Engeland, het moerasgebied dat nu de Noordzee is, de Noordeuropese laagvlakte en de landen rond het Ancylusmeer, de latere Oostzee. De Maglemose-mensen woonden aan de oevers van rivieren en langs meren en jaagden met speren en pijl en boog op kleiner wild en vis. Bij Pesse in Drente is een kano gevonden uit 6250 v. Chr. die bij deze cultuur hoort, en in Perth in Schotland kwam een soortgelijke kano uit 6000 v. Chr. tevoorschijn. Op verschillende plekken rond de Oostzee zijn peddels uit deze tijd gevonden. De Maglemose-mensen maakten sieraden en amuletten, waarvoor ze onder meer barnsteen gebruikten. Onderzoek langs de mesolitische kustlijn van Denemarken, die vier tot negen meter onder de zeespiegel ligt, brengt nog voortdurend mesolitische sites aan het licht. Alles wijst erop, dat de kust van Denemarken in die tijd intensief werd bewoond. De Maglemose-cultuur is wel de krachtigste mesolitische cultuur van Europa genoemd.
In de mesolitische periode kwam een min of meer sedentaire manier van leven in gebruik. Op de Lüneburger Heide, bij Celle, zijn mesolitische woonkuilen gevonden en bij Aamosen op Zeeland kwamen hutten uit het mesoliticum tevoorschijn. Op het eiland Vaenget Nord, gelegen voor de oostkust van Zeeland, kwam een mesolitisch kamp tevoorschijn uit de tijd van 6000 tot 5800 v.Chr., dat onmiskenbaar een meer permanent karakter had. In het kamp werden huiden bewerkt en vuurstenen gereedschappen vervaardigd.
Dit is ook de tijd dat de hond huisdier werd. Honden werden ook wel ter aarde besteld. Op de begraafplaats van Skateholm bijvoorbeeld, die gelegen is in het uiterste zuiden van Zweden en dateert uit het einde van het 6de en het begin van het 5de millennium v.Chr., zijn verschillende hondegraven gevonden. De site is bijzonder omdat we hier kennismaken met en mesolitische gemeenschap die haar doden op een aparte begraafplaats bijzette.

Rond 4600 v.Chr. verwierven de mesolitische jagers de kennis van het vervaardigen van keramiek. In Denemarken kwamen de oudste stukken keramiek tevoorschijn in Ertebølle. Opgravers vonden daar enorme hopen keukenafval uit de periode van 5000 tot 2000 v. Chr. Tussen het afval zaten duizenden stuks bewerkte vuursteen en ook fragmenten van potten met spits toelopende bodem. Bij een vondst van mesolitisch materiaal bij Fernwerder (bij Ketzin) stuitte men op vlechtwerk-keramiek: biezen manden die van binnen met leem bestreken waren. Vlechtwerk-keramiek is ook gevonden bij Mosoel in Irak. Het dateert daar uit het 5de millennium. Uit de eeuwen halverwege het 5de millennium dateren ook kookpotten en schalen die als lamp werden gebruikt (te zien in het nationaal museum te Kopenhagen).
Hoewel jacht en visserij nog lang de belangrijkste middelen van bestaan bleven, deed zich vanaf 4500 v. Chr. een langzame ontwikkeling voor naar een agrarische economie. Op beperkte schaal ging men runderen en varkens houden en op den duur kwam ook wat akkerbouw voor. Een beroemde site uit de Ertebølle-cultuur is wat dat betreft Norsminde. De bevolking van deze nederzetting leefde van de jacht en van het verzamelen van schelpdieren, maar hield ook wat vee, kende ook granen als levensmiddelen en vervaardigde zelf keramiek.
Zo ontwikkelde zich in Noord-Europa in het begin van het 5de millennium een eerste neolitische cultuur, de Rössener cultuur, een tijdgenoot van de Lengyel-cultuur en de cultuur van de Stichbandkeramik, die in het oosten van Nederland, in Noord-Duitsland en in Sleeswijk-Holstein sporen heeft nagelaten. De bijlen die in deze cultuur werden gebruikt, waren gemaakt van een amfiboliet-soort die afkomstig was uit Sobótka (Zobten), een plaats even ten zuiden van Wroclaw in Silezië.
Tussen 3900 en 3500 v. Chr. verbreidde de eerste grote neolitische cultuur, de trechterbekercultuur, zich over de Noordeuropese laagvlakte. Deze cultuur herkennen archeologen aan de specifieke vorm van het aardewerk en aan de megalitische graven, de hunebedden. Uit pollen-onderzoek in Denemarken blijkt dat in dit millennium voor het eerst het verschijnen van boerengemeenschappen leidde tot veranderingen in de natuurlijke omgeving.
De verspreiding van deze cultuur verliep via een route die gemakkelijk te reconstrueren is. Je hoeft de hunebedden maar te volgen: Andalusië, de Provence, Frankrijk, de zuidkant van Engeland, het noorden van Duitsland en, tenslotte, het westen van Denemarken.
Het hunebed, een van reusachtige stenen gebouwde collectieve grafkelder waarover een heuvel werd opgericht, is een vinding uit het Middellandse-Zeegebied. Vandaar verbreidde het zich naar het midden en het westen van het Middellandse Zeegebied om met name in het aan metalen zo rijke Zuid-Spanje tot grote bloei te komen. De verbreiding hing voor een deel samen met een op het vinden van metalen gerichte exploratie. Dat is ook de verklaring achter de volgende etappe, die door Frankrijk naar Bretagne en het zuiden van Engeland, alletwee gebieden waar tin werd gewonnen. Maar het is interessant dat de hunebedden-cultuur verder naar het noorden kwam en zich ook wist te wortelen in de Noordse wereld, waar ertsen met edele metalen ten enen male niet voorkwamen.
De megalitische grafmonumenten zijn in twee fasen gebouwd. Het oudst zijn de eenvoudige rechthoekige hunebedden zonder gang. Zij behoren bij de oudste neolitische periode in dit gebied (eind 5de eeuw). Alle andere typen zijn gebouwd in de eeuwen rond 3200 v. Chr., een periode waartoe ook de oudste teruggevonden ploegsporen behoren.
Verschillende indrukwekkende hunebedden zijn te zien in de omgeving van Lüneburg, onder andere op het grote grafveld van Oldendorf.
Een ander beroemd hunebed ligt op het Noordfriese eiland Sylt (op het Denghoog bij Wenningstedt). Het heeft een grafkamer van maar liefst vijf bij drie meter en een gang van zes meter lengte die er de toegang toe vormt. In dit graf werd ook een stukje aardewerk gevonden. Het ging om een beker met een trechtervormige hals, een type aardewerk dat kenmerkend is voor de Noordeuropese neolitische wereld. Uit het graf kwamen verder wat barnstenen kralen tevoorschijn. Wie toch op Sylt rondkijkt, kan aan de zuidkant van het dorpje Keitum ook nog wat hunebedden zien. Ten zuiden van Archsum, op de Merelmerskhoog, werd nog een ganggraf blootgelegd. Op het eiland is ook nog een restje te zien van het landschap uit de tijd van de hunebedbouwers. Het gaat om de grijswitte duinen. Eigenlijk zijn het geen duinen, maar vormen ze een overblijfsel van het toendra-landschap uit de tijd na de ijstijd.
In Denemarken zijn veel ganggraven gebouwd.
Trechterbekers werden nog op allerlei plaatsen in het noorden gevonden. In Drente natuurlijk, maar een heel belangrijke vindplaats is bijvoorbeeld nog het Pastoratsveen bij Gingst op het eiland Rügen. Daar werd een groot depot gevonden van aardewerk.

Onder invloed van de trechterbekercultuur raakte de neolitische way of life in het noordelijke waterland geworteld. Dat blijkt niet alleen uit het feit, dat hier een eigen soort keramiek ontstond. De neolitische boeren ontwikkelden ook eigen oplossingen voor de problemen die het wonen tussen het water met zich meebracht. Ze legden wegen van palen aan door de moerassen en ontwikkelden karren waarmee ze over die wegen vrachten konden vervoeren. In het museum van Oldenburg zijn wagenassen te zien, gevonden in het veen bij het plaatsje Lohne, die uit de tijd rond 3000 v. Chr. dateren. Bij Damme, een plaatsje dat ook al in de buurt van Oldenburg ligt, kwamen paalwegen uit de tijd tussen 4600 en 3200 v. Chr. tevoorschijn. De oudste wegen werden nog niet gebruikt voor het vervoer per kar. Het wiel raakte namelijk pas rond 3500 v. Chr. in het noorden bekend. In Flintbek in Sleeswijk-Holstein kwam bij de opgraving van een grafheuvel een stukje karrespoor aan het licht. Wielen uit de neolitische tijd werden gevonden in Drente, bij een veenweg uit de eeuwen tussen 2841 en 2499 v. Chr., bij Nieuw-Dordrecht en bij Ubbena, Vries bij een weg uit de tijd tussen 2887 en 2600 v. Chr. Ossen leverden de trekkracht voor de karren die over deze wegen reden. Wat precies de functie van de wegen was, is niet altijd duidelijk. Het is niet waarschijnlijk dat ze deel uitmaakten van grote, doorgaande routes. Het lijken eerder verbindingswegen op lokaal niveau te zijn geweest. Soms hadden ze misschien ook een rituele functie en vormden ze de weg waarlangs processies naar een in het moeras gelegen heiligdom werden gehouden. Langs sommige van die wegen lagen grafheuvels. Een paalweg kon ook naar een boerderij leiden, of naar een groepje boerderijen dat, veilig verscholen voor een eventuele vijand, in het moeras lag.
De neolitische gemeenschappen van Noordwest-Europa maakten deel uit van netwerken waarlangs zij de beschikking kregen over grondstoffen en produkten die voor de neolitische manier van leven onmisbaar waren. Het ging daarbij vooral om steensoorten die geschikt waren voor het vervaardigen van gereedschap, of om de bijlen zelf. Heel belangrijk was in dat verband vuursteen. Door die steen op een bepaalde manier te bewerken ontstond een karakteristieke schelpvormige breuk met scherpe randen. Voor het vervaardigen van vuurstenen gereedschap was alleen vers gedolven vuursteen geschikt. Karakteristiek is in dit verband een vuursteendepot van rond 3000 v. Chr. dat bij het dorpje Een in Drente werd gevonden. Het depot bevatte twee grote vuurstenen bijlen, een halffabrikaat van een bijl en vier onbewerkte vuursteenknollen. Het materiaal was afkomstig van Helgoland. Bij de Drentse plaats Eext kwam een dolk tevoorschijn die vervaardigd was van vuursteen uit Grand-Pressigny in Noord-Frankrijk. In het 3de millennium v. Chr. waren Scandinavische werkplaatsen belangrijke exporteurs van halffabrikaten van vuurstenen bijlen. Ook vuurstenen dolken uit Scandinavië vonden hun weg naar het zuiden.

In de laatste fase van het neoliticum ontving het noorden nieuwe impulsen van de klokbekercultuur (2600-2100 v. Chr.) en de cultuur van de standvoetbekers en de strijdhamers. De klokbekercultuur was afkomstig uit Andalusië en had zich via de Atlantische route naar hier verspreid.
Dit is ook de periode waarin er in de Noordse wereld voor het eerst koperen voorwerpen opduiken. Ze kwamen tevoorschijn uit twee hunebedden in Drente en op verschillende plekken op Jutland. De klokbekercultuur kende niet alleen kant-en-klare koperen produkten, maar er kwamen, zoals uit vondsten in Tsjechië en Zuid-Polen blijkt, ook vaklui voor die in staat waren het koper te bewerken.
Hoewel de klokbeker-cultuur in het noorden zijn aanzijn te danken had aan het verkeer over de Atlantische route met Spanje, was het koper afkomstig uit Midden-Europa. In enkele Deense graven zijn koperen bijlen aangetroffen die exacte parallellen hebben in stukken uit Hongarije. Blijkbaar waren er dus in de slotfase van het neoliticum banden met Midden-Europa ontstaan. Dat laatste blijkt trouwens ook uit het feit dat de stenen bijlen die hier in het 3de millennium werden geproduceerd, maar al te vaak kopieën waren van uitheemse bronzen voorbeelden. Rond 2000 v. Chr. werden de stenen bijlen geheel door Centraaleuropese bronzen bijlen verdrongen. Bij het ontstaan van contacten tussen Midden-Europa en de Noordse wereld lag het initiatief duidelijk in het noorden. De klokbekercultuur wist een infrastructuur op te bouwen, waarlangs mijnbouwspecialisten en kopersmeden rond het jaar 2000 v. Chr. naar het noorden konden komen. Zo raakten Engeland en Ierland bij de metaalproduktie betrokken. De klokbekercultuur kreeg zijn centrum in Nederland en het Rijnland en verspreidde zich vandaar naar het Donaudal, het dal van de Saale en zo verder naar Bohemen en Moravië. Zo was het de klokbekercultuur die de toegang tot Midden-Europa vond en de barnsteenroute dus vanuit het noorden opende.
De klokbekercultuur vertoonde allerlei trekken die ook kenmerkend waren voor de oudere Atlantische neolitische cultuur, die van de trechterbekers. Zo was voor beide culturen een agrarisch systeem kenmerkend met kleine ontginningen en vee dat in stallen of binnen een omheining werd gehouden.

Uit pollenanalyses blijkt, dat er in het begin van het 3de millennium v. Chr. sprake was van een nieuwe fase van expansie van de neolitische way of life, waarin een steeds sterker accent kwam te liggen op de veehouderij. De nieuwe fase van expansie hangt samen met ten tonele verschijnen van de strijdhamer- of standvoetbekercultuur. Dit was een meer continentale cultuur, die misschien ontstaan was aan de noordkust van de Zwarte Zee en die ook allerlei trekken vertoonde die naar dat gebied verwezen. Zo kenden de strijdhamermensen het paard. Voor deze cultuur was een agrarisch systeem kenmerkend met een sterk accent op veeteelt en met grote ontginningen en vee dat vrij op weiden werd gehouden.
De strijdhamercultuur verbreidde zich tot in Sleeswijk-Holstein en op Jutland (de z.g. enkelgrafcultuur daar, 2800-2300 v. Chr.), maar had, zoals uit bepaalde bijltypen blijkt, ook contact met de touwbeker- (schnurkeramische) cultuur in Midden-Europa.
De klokbekercultuur verdreef de strijdhamer-cultuur uiteindelijk, maar leerde van de strijdhamermensen wel om het paard als huisdier te gebruiken.
Barnsteen was gedurende de gehele periode van het neoliticum in het noorden als grondstof voor sieraden en rituele voorwerpen in gebruik. Zo bevonden zich in een bij Swifterbant gevonden graf dat gedateerd wordt tussen 4900 en 3400 v. Chr., barnstenen kralen als grafgift. De kralen waren op het voorhoofd van de overledene gelegd. Ook in hunebedden uit de tijd van de trechterbekercultuur zijn barnstenen kralen gevonden. De trechterbekermensen gebruikten barnstenen sieraden ook als offergaven. Een uit het laatst van het 4de millennium v. Chr. daterend ritueel depot in de buurt van Årupgård op Jutland bevatte behalve metaal ook barnsteen. Opgravers vonden in Sortekœr een depot dat uit 1800 barnstenen kralen bestond, maar er zijn nog grotere depots gevonden. Het grootste bevatte maar liefst 13.000 kralen. Ook de hunebedden van Barkær op Jutland leverden veel barnstenen sieraden op.
Hoewel de neolitische nederzettingen in het noorden klein waren en er geen steden ontstonden zoals in het Midden-Oosten, was de neolitische wereld hier toch bepaald dynamisch en toen de revolutie van het brons deze contreien bereikte, waren de neolitische boeren er ook goed in staat om de nieuwe mogelijkheden op waarde te schatten.

Vroege en midden-bronstijd

Dat bij de verbreiding van de bronzen revolutie naar het noorden de barnsteenroute een grote rol gespeeld heeft, staat vast. Sterker nog, het heeft er alle schijn van dat het de heersers uit de bronstijd zijn geweest, die de stukken route aan elkaar knoopten en er een doorgaande weg van maakten. Vanaf deze tijd wonnen de betrekkingen tussen Midden- en Noord-Europa aan betekenis en nam de invloed van Midden-Europa op het noorden toe ten koste van de invloed via de Atlantische route die in het neoliticum misschien belangrijker was.
Een belangrijke rol speelde daarbij de Únětice-cultuur die zijn centrum had in het noordwesten van Bohemen, in de bergen ten westen van de Elbe. Interessant is in dat verband een vondst bij Hamburg-Boberg die bestond uit een wikkeldraad-beker, een stuk van een bijl van Middeneuropees model en verder een ring van metaaldraad en een armband van bladmetaal uit de Únětice-cultuur.
Hoewel in het noorden door het ontbreken van grondstoffen de produktie van brons niet op gang kon komen en halffabrikaten uit het westen (Bretagne, Zuid-Engeland) of Midden-Europa (Bohemen, het Karpatenbekken of de mijnen van Salzburg bijvoorbeeld) moesten worden aangevoerd, leidde de bronzen revolutie ook in het noorden tot belangrijke vernieuwingen en tot een periode van grote bloei. Ongetwijfeld lag het voorkomen van het aan de andere kant van Europa zo gevraagde barnsteen mede aan de basis van deze dynamische ontwikkeling. Het lijkt erop, dat de handel in barnsteen speciaal bij de opkomst van de bronsindustrie in het noorden een grote rol heeft gespeeld. Het is in dit verband frappant dat ook de bronsindustrie in het Nederlands-Duitse grensgebied (Emmen, de Sögel-Wohlde groep, de Elp-cultuur en de bronsindustrie aan de Hunze en de Eems) ontstond in gebieden waar barnsteen werd gevonden.
De samenleving in de vroege bronstijd moet sterk hiërarchisch georganiseerd zijn geweest. Er waren onmiskenbaar heersers die op een boven-lokaal niveau hun macht tot gelding brachten en in staat waren grote rijkdommen te verzamelen in de vorm van bronzen voorwerpen. Zij waren ook de gebruikers van dure statussymbolen als de hellebaarden. Een depot met een groot aantal hellebaarden werd aangetroffen bij Melz aan de rivier de Müritz. Ze komen uit de periode rond 2000 v. Chr. en zijn waarschijnlijk produkten van de Únětice-cultuur.

Stille getuigen van de economische bloei in het noorden zijn de grafheuvels. Omstreeks 1500 v. Chr. verdween in Midden-Europa het cultuurpatroon van de mensen die hun doden in grafkuilen begroeven en kwam een nieuw patroon op, dat gewoonlijk wordt aangeduid als de cultuur van de grafheuvels (Hügelgräberkultur): belangrijke doden werden in boomstamkisten gelegd en over de kist werd een aarden heuvel (tumulus) opgeworpen. Deze cultuur verbreidde zich ook naar het noorden van Duitsland, Nederland en Scandinavië. In Denemarken werden tumulusgraven al vanaf 2800 v. Chr. gebouwd, maar de meeste dateren ook daar uit de eeuwen halverwege het tweede millennium v. Chr. Het nationaal museum te Kopenhagen toont een aantal grafkisten van uitgeholde boomstammen uit de 14de eeuw v.Chr., die uit tumulusgraven afkomstig zijn. Alleen al in Denemarken zijn zo’n 50.000 grafheuvels bekend. Ze werden rond de dorpen gebouwd. Oorspronkelijk waren ze het graf van één persoon, maar op den duur werden het de graven van families. Meestal liggen er meerdere tumuli bij elkaar in de buurt. Samen geven ze de rand aan van het door de dorpelingen bewerkte gebied. Bij Høje ved Koldby, even ten noorden van Højer, in het zuidwesten van Denemarken, liggen er wel elf dicht bij elkaar. In en rond het plaatsje Kampen op het vlakbij gelegen eiland Sylt liggen er ook heel wat. Ook hier bevinden ze zich meestal in groepen bij elkaar. Graven uit de midden-bronstijd liggen ook elders op dit eiland, bijvoorbeeld ten westen van Keitum (Klöwenhoog) en bij Morsum. Ook op het eiland Föhr, gelegen ten zuiden van Sylt, bij het plaatsje Hedehusum, liggen grafheuvels uit deze periode.
In de tijd dat de bouw van grafheuvels gebruikelijk werd, halverwege het tweede millennium v. Chr. dus, kreeg het noordwesten van Duitsland ook een eigen metaalnijverheid. Produkten van de Sögeler Kreis, waaronder een karakteristieke geknikte bijl met hoge randlijsten, raakten ook in het westen van Jutland verbreid. Later raakten in deze Sögeler Kreis dolken en zwaarden van het Wohlde-type in gebruik. Dit type komt uit de Middeneuropese Hügelgräber-cultuur. Voorbeelden ervan zijn ook in het westen van Hongarije gevonden. Grafheuvels die tot de Sögeler Kreis behoren, zijn gevonden bij Sögel zelf, bij Drouwen in Drenthe (1500 v. Chr.), bij Barglay in Oldenburg, op de Lüneburger Heide bij Bockel en op Jutland.
Grafheuvels uit deze tijd zijn ook in West-Friesland gevonden. Ze worden tussen 1200 en 1100 v. Chr. gedateerd. Op de Lüneburger Heide kwamen rijke tumulusgraven uit de periode rond 1300 v. Chr. aan het licht. Als grafgiften bevatten ze bronzen voorwerpen van regionaal fabrikaat. De rijkdom van deze gemeenschap hangt misschien samen met het feit dat ze de handelswegen tussen Hügelgräber-gemeenschappen in het zuiden en in Zuid-Scandinavië beheerste.
In Oost-Nederland kwamen bij opgravingen uit de tijd van de tumuli (Elp, Angelslo, Epe) voorwerpen tevoorschijn, die verwijzen naar de Middeneuropese Hügelgräbercultuur of die van Middeneuropese makelij zijn. Het aardewerk uit deze Elp-cultuur is eenvoudig en sterk verwant met de z.g. Kümmerkeramik uit Noord-Duitsland en Zuid-Scandinavië. Tot de groep van Elp behoort ook het tumulusgraf van de krijger van Sleenerzand (1300 v. Chr.). Onder de grafgiften zijn pijlpunten van bronsblik. Hetzelfde geldt voor het graf van de dame van Weerdinge (1300 v. Chr.). Zij werd begraven in een bestaande tumulus op een grote prehistorische begraafplaats. Uit het graf kwamen twee mantelspelden tevoorschijn met een wielvormige knop en een ketting met barnstenen kralen. De mantelspelden lijken sterk op spelden uit de 15de of 14de eeuw v. Chr., die bij Bad Frankenhausen in Thüringen zijn gevonden en verwijzen dus ook al naar de Middeneuropese Hügelgräbercultuur. De vrouw zou afkomstig zijn geweest uit het noorden van Hessen of het zuiden van Thüringen en naar Drenthe zijn uitgehuwelijkt. De grafheuvel-cultuur uit de midden-bronstijd stond onder sterke invloed van de Myceense beschaving. Dit geldt in het bijzonder voor de Noordse grafheuvel-cultuur. Uit de tumuli in dit gebied zijn heel wat importvoorwerpen uit Mycene gevonden.
Ook in de midden-bronstijd werden houten wegen gebouwd. Zo werd in Nedersaksen een paalweg gevonden waarvoor het hout in 1357 of 1356 v. Chr. werd gekapt. In de buurt van Oldenburg kwamen houten wielen tevoorschijn uit de 17de tot 15de eeuw v. Chr. Naast de al in het neoliticum bekende huisdieren, runderen, varkens, schapen, geiten en honden werd ook het paard in de midden-bronstijd huisdier. Mogelijk werden in deze tijd dus ook paarden op de houten wegen gebruikt. Het paard was echter niet alleen lastdier en trekdier, maar ook rijdier en speelde bovendien een rol bij representatief en ritueel vertoon.
Het noorden onderging in de midden-bronstijd niet alleen invloeden uit Midden-Europa, maar via de oude Atlantische route ook uit het westen en uit het gebied van de Middellandse Zee. Daarbij valt onder meer te denken aan Ierse bronsgieters die de oversteek waagden en hun ambacht in het noorden gingen uitoefenen. Een ander fascinerend voorbeeld van verre invloed is de z.g. schat van Ommerschans met een ritueel zwaard waarvan in Frankrijk exacte parallellen bekend zijn, en het lemmet van een scheermes van een type dat tot 1250 v. Chr. in het gebied van de Aegeïsche Zee in gebruik was en dat ook op Sicilië is aangetroffen. Erg interessant tenslotte is de vondst van een bronzen kom bij Dohnsen, een plaatsje even ten zuiden van Hannover aan de Weser. De kom dateert uit de 16e of de 15de eeuw v. Chr. en is afkomstig uit de Aegeïsche wereld.
Het heeft er alle schijn van dat rondtrekkende smeden bij de verbreiding van bronzen voorwerpen, van de bronstechnologie en meer in het algemeen van allerlei modes een belangrijke rol speelden. Verschillende depots, waarin niet alleen kant-en-klare bronzen voorwerpen werden aangetroffen, maar ook halffabrikaten en gereedschappen, tonen aan dat er zulke reizende vaklui zijn geweest. Deze smeden werkten met halffabrikaten die ze bij zich hadden, maar ze smolten ook voorwerpen die ze onderweg aangeboden kregen, om en maakten er nieuwe gebruiksartikelen van. Barnsteen was voor deze reizigers misschien een handig betaalmiddel.

Kehnert

De route volgt de Elbe vanuit Magdeburg stroomafwaarts en komt zo’n 20 kilometer benoorden Magdeburg op de westelijke oever langs Rogätz. Opgravers vonden hier een stuk terug van de omwalling van een versterkte Slavische nederzetting bij Kehnert. Op twee kilometer ten noordoosten van dit plaatsje vonden opgravers een Slavisch dorp uit de 6de eeuw, de eerste fase van de Slavische kolonisatie dus. Ook bij Grieben, niet ver van Kehnert aan de Elbe, vonden opgravers een Slavisch dorp. Zij dateerden het in het laatst van de 6de eeuw. Het dorpje lag aan een waterloop die in de Elbe uitmonddde.
Een flink eind noordelijker, even boven Stendal, bij Arneburg, kwam ook een Slavische nederzetting aan het licht.

Tussen de Havel en de Elbe

Aan de oostoever van de Elbe, zo’n honderd kilometer benoorden Magdeburg, loopt de route in de fuik van de Elbe en de Havel. In dit zandige gebied lag één van de belangrijkste grafvelden uit de oudere bronstijd met maar liefst 114 grafheuvels. Uit de graven kwamen bronzen voorwerpen tevoorschijn, waarvan de versiering (zonnespiralen bijvoorbeeld) op Noordse invloed wijst. Bij de gevonden keramiek zijn voorwerpen die verwantschap vertonen met keramiek uit het Moravië van de vroege bronstijd.
Het gebied tussen de Havel en de Elbe was ook in de late bronstijd bewoond. Zo kwamen aan de oostelijke stadsrand van Genthin en bij Tucheim, een plaatsje 12 km ten zuiden van Genthin, grote grafvelden met crematiegraven uit die periode aan het licht.
In de buurt van Genthin (Genthin-Altenplathow) werd verder een Slavische versterkte nederzetting gevonden. De nederzetting dateert uit de 7de eeuw en is in de 9de eeuw versterkt en van een voorburcht voorzien. Buiten de burcht lag ook nog een dorp. In Genthin werd keramiek van het Praagse type gevonden.

Lüneburg

De omgeving van Lüneburg is een gebied waar culturen vanaf de jonge steentijd tot in de 8ste en 9de eeuw na Chr. sporen hebben nagelaten. Heel bijzonder is, dat er in al die fasen sprake is van het naast elkaar voorkomen van invloeden uit verafgelegen streken. Hoe zanderig de grond ook was, waarop de Lüneburgers leefden, toch moet het gebied vanaf het eind van de jonge steentijd grote bloei gekend hebben, zo groot dat de heren die het hier voor het zeggen hadden, open stonden voor impulsen van elders en zo groot dat het gebied tot in de verre omgeving een naam had.
De eerste fase van de jonge steentijd, die van de lineaire bandkeramiek, sloeg Lüneburg over. De boeren uit die cultuurwereld vonden er eenvoudigweg niet de vruchtbare lössgrond, waaraan zij gewend waren. Ook de Stichbandkeramik, die zuidelijker langs de Elbe overvloedig is aangetroffen, is hier niet gevonden. Maar in de slotperiode van het neoliticum bestonden hier levenskrachtige gemeenschappen met machtige heersers.

Het verschijnen van culturen met een neolitisch karakter werd vroeger snel verklaard uit migratiebewegingen, uit het optreden van volken die de nieuwe cultuur kant-en-klaar bij zich hadden. Tegenwoordig hebben archeologen meer aandacht voor continuïteit en geleidelijkheid en voor overgangsvormen tussen de mesolitische en de neolitische manier van leven. Vooral in het noorden lijkt de nieuwe aanpak kansrijk. De beslissende wending naar de neolitische way of life deed zich hier pas in het 3de millennium v. Chr. voor en er zijn heel wat voorbeelden van uitgesproken mesolitische gemeenschappen uit de periode daarvoor, die zich toch kenmerkende elementen van de neolitische way of life -het gebruik van keramiek, een min of meer sedentaire levenswijze- hadden eigen gemaakt. Frappant is ook, dat in Denemarken onder verschillende neolitische dorpen mesolitische jagerskampen werden aangetroffen.
Het is denkbaar, dat er ook in het gebied van Lüneburg sprake is geweest van zo’n geleidelijke overgang van mesolitisch naar neolitisch leven. Een aanwijzing daarvoor vormen de gereedschappen die in hunebedden aangetroffen zijn. Het museum van Lüneburg toont bijvoorbeeld heel wat microliten, steentjes die als pijl- of lanspunten werden gebruikt, en bijlen die wel heel ver afstaan van de prachtig gepolijste en van een perfect konisch gat voorziene exemplaren die elders gevonden zijn.
Dat in de wereld van de hunebedbouwers mesolitische tradities voortleefden, wil niet zeggen dat deze mensen geen belangstelling hadden voor nieuwigheden. Kenmerkend is namelijk juist het internationale karakter van de vondsten in de hunebedden. Er kwamen niet alleen trechterbekers tevoorschijn, maar ook kogelamforen (Rätzlingen, Oldendorf) en een fraaie Jutlandse strijdhamerbijl (Neu-Oerzen).
Hunebedden zijn te zien op het grafveld van Neetze, ten zuiden van Rohstorf in het Priorsgehege, in het Mausetal (bij Horndorf aan weg 216), op de Schieringer Forst en bij Walmsburg in de buurt van Barskamp en op het grote grafveld van Oldendorf.
Bij Oldendorf bevindt zich de grootste dodenstad van het gebied. Behalve hunebedden uit het 3de millennium v. Chr. bevinden er zich grafheuvels uit de bronstijd en urnengraven uit de ijzertijd en uit de tijd van de volksverhuizingen. Hunebed I is het op een na oudste van deze begraafplaats. Het is 54 meter lang en heeft een met megaliten gebouwde grafkamer. Het hunebed bevatte voorwerpen uit de trechterbekerwereld. Steengraf II dateert ook uit de trechterbekercultuur. Het graf is zo speciaal omdat er een schaaltje in werd aangetroffen met een opvallend lang oor. Het is van aardewerk maar duidelijk een imitatie van een metalen model uit het oostelijk deel van het Middellandse Zeegebied. Vergelijkbare schaaltjes van keramiek zijn aangetroffen in de tell van Sitagroi in Thracië in het noorden van Griekenland. Ze dateren uit de tweede helft van het 4de millennium v.Chr. De schaaltjes maakten oorspronkelijk deel uit van deftige serviezen die gebruikt werden voor het serveren van wijn.
Hunebed III is het oudste graf van de necropool van Oldendorf. Het is een aarden wal van 60 bij 7 meter, waarin zich een houten grafkamer, een grafheuvel en een steengraf bevond. Onder de aarden wal vonden archeologen de sporen van een nederzetting. Hunebed IV is met een omvang van 80 bij 6,5 meter het grootste grafgebouw. Het werd nog in de loop van de neolitische periode driemaal gebruikt, eerst door mensen van de trechterbeker-cultuur, daarna door vertegenwoordigers van de kogelamforen-cultuur (2700 v. Chr.) en tenslotte nogeens door strijdhamer-mensen.

Internationale contacten waren een voorwaarde voor de verbreiding van de cultuur van de bronstijd naar dit gebied. Opvallend is, dat daarbij contacten in zuidelijke richting al vroeg een rol gingen spelen. Zo werd in de stad Lüneburg zelf een bronzen bijl gevonden, die tot de Únětice-cultuur behoort. Deze cultuur had zijn centrum in het gebied boven Praag. Vooral langs de Ilmenau, de rivier die door Lüneburg stroomt en even verder in de Neetze uitmondt, lag in de vroege bronstijd een reeks nederzettingen.
Eén van de meest indrukwekkende vondsten uit dit gebied is die van het graf van een heerseres uit de midden-bronstijd (1200 v. Chr.). Ze was ter aarde besteld in een grafheuvel op een grafveld dat nog tot in de vroege ijzertijd gebruikt zou worden en waar zo’n 50 graven zijn. Op haar skelet werd een complete set bronzen sieraden gevonden. Het meest opvallend zijn twee grote bronzen fibulae met dubbele spiralen.
Met name in de midden-bronstijd moet Lüneburg een belangrijk centrum zijn geweest in het noord-zuidverkeer. Dit is ook de periode, waarin in Denemarken de rijkste en machtigste heersters in het westen gevestigd waren. In de late bronstijd veranderde dat. In die periode verschoof het zwaartepunt in Denemarken naar het oosten. Kenmerkend was de enorme concentratie van rijkdom in die tijd in de regio van Voldtofte op het eiland Funen. Een gevolg van deze veranderingen was, dat de monding van de Oder een grotere rol in het noord-zuidverkeer ging spelen.
In de late bronstijd werd de invloed van de cultuur van Lausitz merkbaar in dit gebied. Dit blijkt uit het feit, dat de voor die cultuur karakteristieke knobbelurn ook hier is gevonden (Garlstorf). De invloed van de Lausitz-cultuur was zo sterk, dat hier ook het cremeren van doden in de mode raakte. Opvallend is, dat de mensen in de bronstijd hun voorname doden bij voorkeur in de buurt van de hunebedden begroeven. Zo ontstonden bijvoorbeeld in Oldendorf en in het Mausetal rond de hunebedden imposante grafvelden met grafheuvels. Ook de hunebedden zelf werden in de bronstijd nog wel eens opnieuw gebruikt. Sommige begraafplaatsen bleven ook nog na de bronstijd erkend als plekken die aan de doden toebehoren. Dit geldt ook voor de begraafplaats bij Neetze. Er ligt een hunebed uit 3000 v. Chr. Daarnaast zijn er grafheuvels uit de bronstijd en bovendien bevinden er zich meer dan 300 kleine grafheuvels uit de 3de tot 5de eeuw na Chr.
Maar er zijn in dit gebied in de bronstijd ook nieuwe grafvelden met grafheuvels aangelegd (Barendorf, Volkstorf, Boltersen). Uit de vroege ijzertijd dateren urnenkerkhoven bij Oldendorf en Soderstorf.

De kleine grafheuvels (Buckelgräber) uit de 3de tot de 5de eeuw worden geassociëerd met de Longobarden. De naam Longobarden hebben de hier woonachtige Germanen te danken aan de Romeinen. We vinden de naam Longobarden bij Tacitus die ze omschrijft als een klein, maar moedig volk. De naam valt ook in het ooggetuigeverslag van een officier die in het jaar 5 na Chr. ter plekke was. Paterculus, zoals deze beroepssoldaat heette, vond de Longobarden ‘nog wilder’ dan de Germanen. Ook Germanen is een naam die de Romeinen in omloop hebben gebracht. Voor hen was het een verzamelbegrip. Het sloeg op alle volkeren die in het gebied tussen de Rijn en de Oostzee in het noorden van Duitsland woonden. Archeologen gaan er tegenwoordig van uit, dat deze volkeren al ruim voor het begin van onze jaartelling hier gevestigd waren.
Onder keizer Augustus hebben de Romeinen verschillende pogingen gedaan om het gebied tussen de Rijn en de Elbe aan zich te onderwerpen. Met deze verovering zouden de Romeinen praktisch het hele noordelijke tracee van de barnsteenroute in handen hebben gekregen. In het jaar 5 na Chr. stond de latere keizer Tiberius met een leger aan de Elbe. Tiberius is de man die opdracht gaf om de barnsteenroute vanuit Noord-Italië tot een heerweg te moderniseren. De expeditie van Tiberius in Noord-Duitsland had geen blijvend resultaat. In het jaar 9 na Chr. leed de Romeinse legaat Varus die met maar liefst drie legioenen het land van de Germanen binnengetrokken was, een vernietigende nederlaag. De Romeinen schakelden daarna over op een andere strategie. Ze ontwikkelden goede contacten met bepaalde stammen, waarvan de elite met geschenken omgekocht werd. Soms werden de leiders van deze stammen zelfs door de Romeinen aangewezen. De bevriende stammen kregen en rol als intermediairs in de handel langs de barnsteenroute en als leveranciers van huurlingen en allerlei waren aan het Romeinse Rijk. Zo kon de romanisering van de elite van de Germaanse volken in dit gebied al vroeg beginnen. Vondsten, vooral uit graven, getuigen van een overvloed aan luxevoorwerpen uit het zuiden. Tot de opvallendste behoren de bronzen vaten die ooit tot de drinkserviezen van rijke Romeinen hadden behoord en die hier als grafurn een tweede leven gingen leiden.

De Longobarden woonden al sinds het begin van onze jaartelling langs de Elbe, in het gebied van Lüneburg. Volgens historische bronnen vertrokken ze aan het begin van de 5de eeuw. Ze zakten langs de barnsteenroute af naar Bohemen. Op het eind van de 5de eeuw vestigden ze zich in het gebied aan de benedenloop van de Morava en in het Oostenrijks-Hongaarse grensgebied aan de overkant van de Donau, langs de in die tijd al theoretische grens van het Romeinse Rijk. Door de intensieve contacten met de Romeinen goed op de hoogte van de geweldige rijkdom van Rome zelf, besloot de elite van de Longobarden een plek te gaan zoeken binnen de grenzen van het Romeinse Rijk. Vanaf 526 vestigden ze zich in het gebied ten westen van de Donau, waartoe ze in 540 ook officiëel toestemming kregen van keizer Justinianus I. Ze werden daar echter al snel verjaagd door de Avaren en vluchtten langs de barnsteenroute verder naar het zuiden. Op het eind van de jaren 50 van de 6de eeuw arriveerden ze in Noord-Italië.
Het beeld dat de bronnen ons voorschotelen, spoort heel goed met wat we van het 5de- en 6de-eeuwse Midden-Europa weten. In de 5de eeuw brachten de volksverhuizingen bracht dit deel van Europa in rep en roer. In de 6de eeuw was er opnieuw sprake van omvangrijke migratiebewegingen. De Slavische kolonisten arriveerden, maar ook de Avaren. Het archeologische materiaal uit het gebied van Lüneburg, dat aan de Longobarden wordt toegeschreven, is hier echter met de beste wil van de wereld niet mee in overeenstemming te brengen. Uit de eerste eeuwen na Chr. identificeren archeologen urnenkerkhoven als Longobardisch. Deze begraafplaatsen raakten echter al in de loop van de 3de eeuw buiten gebruik. Daarna duikt een nieuw type begraafplaats op. Het is veel kleiner dan de urnenkerkhoven van weleer en bestaat uit kleine grafheuvels (Buckelgräber) met in urnen bijgezette crematieresten. Dit type blijft tot in de tijd van de volksverhuizingen voortbestaan. Kenmerkend voor de Buckelgräber is de grote hoeveelheid Romeinse luxevoorwerpen. We hebben dus te doen met een volk dat intensieve contacten met de Romeinen onderhield.
Het lijkt er dus sterk op dat ‘Longobarden’ een naam is, die in de loop der eeuwen voor twee verschillende volken is gebruikt, eerst voor de bouwers van de grote urnenkerkhoven, die in de loop van de 3de eeuw spoorloos uit de geschiedenis verdwenen en later nogeens voor de bouwers van de Buckelgräber, toen die aan hun tocht naar het zuiden begonnen. Blijkbaar was ‘Longobarden’ voor de inwoners van Pannonia in de 6de eeuw nog altijd zozeer een begrip, dat ze de nieuw aangekomen Germanen dat etiket direct opplakten.

Longobardische urnenkerkhoven uit de eerste eeuwen na Chr. zijn gevonden bij Nienbüttel, Rieste (Landkr. Kelzen), Darzau en Putensen. In Marwedel (bij Hitzacker) werden drie Longobardische vorstengraven uit de eerste helft van de 2de eeuw gevonden. Ze bevatten importvoorwerpen uit de Romeinse wereld, zoals koperslagerswerk en zilveren fibulae. In Barskamp kwam een schaal van terra sigillata aan het licht.
Grafvelden met Buckelgräber zijn gevonden bij Neetze en verder in Oedeme (bij een tumulusgraf uit de bronstijd), Veerszen, Bad Bevensen, Nahrendorf (bij Dahlenburg), Boltersen (rond een hunebed) en in de stad Lüneburg zelf. Een Longobardisch grafveld met kleine grafheuvels is ook nog te zien bij de Uhlenberg bij Boltersen en bij Bad Bevensen (aan de Ilmenau). Op de begraafplaats in Oedeme vonden opgravers een sierspeld uit het begin van de 6de eeuw. Ze gaan er danook vanuit, dat dit kerkhof tot vlak voor het vertrek van de Longobarden in gebruik was.

In Italië werden de Longobarden gezien als Ariaanse ketters. Deze beschuldiging is weleens aanleiding geweest voor de veronderstelling, dat de Longobarden afkomstig waren uit het gebied benoorden de Zwarte Zee. Ze zouden daar de Ariaanse variant van het christendom hebben opgepikt en zo als Ariaanse gelovigen zijn doorgereisd naar de Noordeuropese Laagvlakte. Gelet op hun gewoonte om doden te verbranden lijkt het echter niet waarschijnlijk, dat de Longobarden, toen ze zich eenmaal in Noordwest Europa gevestigd hadden, christenen waren. Gezien de intensieve contacten die de Longobarden met het Romeinse Rijk ontwikkelden, is het wel denkbaar en zelfs waarschijnlijk, dat de heersende elite vanaf de 4de eeuw elementen van het toenmalige christendom overnam. Hetzelfde zien we bij de Thüringers. Ook bij de elite van dat volk was het christendom bekend. De officiële kerk hield ook de Thüringers voor Arianen.
Een meer indringende kennismaking met het christendom kan zich hebben voorgedaan toen de Longobarden in Pannonië verbleven. Scarbantia, het tegenwoordige Sopron, was in die tijd nog altijd een dynamische stad en werd bestuurd door een bisschop die in de periode dat de Longobarden er verbleven, nogeens een nieuwe kerk liet bouwen. Op hun tocht naar het zuiden bleven ze ook een tijd in de omgeving van Celje hangen. Ze bevolkten er ook even de berg Rifnik, waarop ze een keurige kerk neerzetten: een eenschepig gebouw met een absis. Dat de Longobarden, toen ze eindelijk in Italië arriveerden, voor ketters werden uitgemaakt, hangt waarschijnlijk samen met het feit, dat ze met de bestaande kerkelijke hiërarchie niets te maken wilden hebben. Ze joegen de bisschop van Aquileia weg en begonnen in 557 in Cividale een eigen ‘bisdom van Aquileia’.

In de 7de tot de 9de eeuw bevonden zich in dit gebied Saksische, Friese en Slavische nederzettingen. In de buurt van Rohstorf (Wüstung Hohenrohstorf) werd zo’n Slavische nederzetting opgegraven. Graven van Slavische inwoners kwamen tevoorschijn bij Bavendorf (aan weg nr. 216). De urnen uit deze grafheuvels waren versierd met een rand met golvende lijnen en daarboven en -beneden een rechte lijn. Dit type decoratie is kenmerkend voor de Slavische keramiek uit de tijd na de kolonisatie en komt overal in Midden-Europa voor. Bij Nahrendorf bevinden zich nog twee Slavische kerkhoven. Eén ervan bestaat uit grafheuvels.
In de tijd van de Saksenoorlogen, toen Karel de Grote de Saksen aan zich onderwierp, traden de Slaven als bondgenoten van de keizer op. Toen de onderwerping van de Saksen een feit was, benoemde Karel zijn bondgenoot Thrasco, de in Oldenburg zetelende vorst van de Obotriten, tot koning en gaf hem de heerschappij over het gebied van de benedenloop van de Elbe. De Slaven kwamen daardoor in dit gebied in een heersende positie.

Kopenhagen

Gelet op de prachtige archeologische verzamelingen die de stad bezit, is een bezoek aan Kopenhagen een waardige afsluiting van een reis langs de barnsteenroute.
Om te beginnen is er de collectie van het Nationaal Museum (Nationaal Museet, Ny Vestergade 10) met vooral veel voorwerpen uit de late bronstijd.
Heel apart is ook het aan Thorvaldsen gewijde museum (Thorvaldsens Museum, Bertel Thorvaldsens Plads 2). Bertel Thorvaldsen (1770-1844) was een beeldhouwer die in de eerste helft van de 19de eeuw in Rome werkte. Toen in de jaren 20 van de 19de eeuw de Zuidetruskische steden werden opgegraven, legde Thorvaldsen uit het aan het licht gebrachte materiaal een flinke privé-verzameling aan. De getoonde stukken, vooral aardewerk, laten zien hoe groot de Griekse invloed op de Etruskische cultuur was.
Een fraaie collectie van Etruskische voorwerpen is ook te zien in Ny Carlsberg Glyptotek (Dantes Plads 7). Hier gaat het vooral om beelden en grafmonumenten.

De collectie van het Nationaal Museum geeft vooral een indrukwekkend beeld van de bloeiende samenleving die in de late bronstijd en de vroege ijzertijd bestaan moet hebben in een gebied dat zich van de Noordduitse Laagvlakte uitstrekte tot ver in Zweden. De tentoonstelling maakt duidelijk dat het gebied intensieve handelsbetrekkingen met Midden-Europa onderhield en dat de machthebbers zo de hand wisten te leggen op een grote hoeveelheid luxe-artikelen, statussymbolen en rituele voorwerpen.
Omdat in deze regio nergens koper wordt gevonden, geeft het feit dat er bij opgravingen zoveel bronzen voorwerpen tevoorschijn kwamen, op zich al aan dat er nauwe banden met koper- en bronsproducerende streken in Midden-Europa moeten zijn geweest. Maar deskundigen hebben bovendien kunnen vaststellen, dat de voorwerpen in kwestie heel vaak kant-en-klaar uit Midden-Europa kwamen. Sommige stukken roepen zelfs het gevoel op dat er sprake is geweest van produktie van meerdere identieke stuks op bestelling. Dat geldt bijvoorbeeld voor de bronzen hoorns en de rituele helmen en bijlen die mogelijk bij begrafenisoptochten werden gebruikt. Ook de rituele gouden drinkbekers, behorend tot de topstukken van de collectie, komen uit Midden-Europa. Erg ‘internationaal’ doen ook de dubbelconische urnen uit de late bronstijd en de vroege ijzertijd aan. Meestal zijn ze van aardewerk, maar soms zijn het ook produkten van de koperslager. Het gaat om een vorm die geïnspireerd is op de Griekse amfoor. Ze is uit de Zuiditaliaanse jonge bronstijd, uit de Etruskische cultuur, afkomstig en kwam via Midden-Europa langs de barnsteenroute naar het noorden.
De vondsten zijn afkomstig uit rituele depots in moerassen en uit graven. Een van de centra van de late bronstijd was het gebied van het noorden van Jutland, het oosten van de Funen en het westen van Zeeland. Rond 800 v.Chr. bereikte de cultuur van de late bronstijd er een hoogtepunt.

Bij de late bronstijd hoort een nieuwe kijk op de dood, wat tot uitdrukking komt in het feit dat de doden werden gecremeerd. In Midden-Europa ging de lijkbegraving in de 13de eeuw v. Chr. plaats maken voor crematie. Vanuit zijn Middeneuropese kerngebied verbreidde deze praktijk zich over Europa. Zo ontstond in het berggebied dat Bohemen en Duitsland van elkaar scheidt, ten oosten van de Boheemse Poort de Lausitz cultuur, die sterk Middeneuropese trekken droeg. Vanuit dit gebied drong de nieuwe begrafenisgewoonte verder door naar het noordwesten van Duitsland en naar Zuid-Scandinavië.
Het noordwesten van Duitsland is bezaaid met urnenvelden. De vormen van de urnen zijn duidelijk Middeneuropees van inspiratie, maar de graven zijn armer en de urnen zijn van inferieure makelij. Op de urnenvelden komen ook wel kleinere grafheuvels voor, maar ook in die tumuli bevinden zich urnen met crematieresten.
Opmerkelijk is, dat urnenvelden in de Noordse wereld zelf niet gevonden zijn. De praktijk van de crematie drong wel tot Denemarken en Zuid-Scandinavië door, maar de urnen werden meestal in al bestaande tumuli bijgezet. Archeologen vatten dit op als een aanwijzing voor het feit dat er in de Noordse wereld een veel grotere continuïteit was tussen de vroege en de late bronstijd dan elders in Europa.
De praktijk van de lijkverbranding in deze periode was gebaseerd op ideeën afkomstig uit het Middellandse Zeegebied. Het is wat dat betreft wel frappant dat zich in het oudste in Denemarken gevonden crematiegraf, een uit 1200 v.Chr. daterende bijzetting in Hvidegården bij Lyngby in de buurt van Kopenhagen, een uit de Middellandse Zee afkomstige Spondylus-schelp bevond. Schelpen van dit type werden speciaal langs de westkust van de Zwarte Zee al sedert het neoliticum gebruikt voor de vervaardiging van sieraden. Speciaal in culturen die onder invloed stonden van de westelijke Zwarte Zee, waren deze sieraden belangrijk.
Opvallend is dat in de urnenveldencultuur de keramiek weer veel meer aandacht kreeg. Ook dit is het eerste in Midden-Europa te merken. Het aardewerk werd weer mooi en goed afgewerkt en was grotendeels geïnspireerd op metalen voorbeelden, vooral op de produkten van gehamerd brons.
Op het gebied van de bewerking van brons (en goud) deden zich belangrijke vernieuwingen voor. Kenmerkend is de produktie van grote hoeveelheden voorwerpen van bronsblik: schalen, emmers en ketels, maar ook onderdelen van de wapenrusting. Het gieten van brons bereikte in deze tijd het toppunt van technische perfectie. Zo raakte in deze tijd het gieten van kokerbijlen en andere holle voorwerpen algemeen verbreid.
Kenmerkend voor de late bronstijd is verder een sterke sociale differentiatie. Er waren lokale en regionale heersers, die vanuit ongenaakbare versterkingen hun wil oplegden aan de omgeving. Een omwalling die de rest van zo’n versterkte plaats zou kunnen zijn, is o.m. in de buurt van Oldenburg gevonden. Mogelijk vormden deze heersers regionale bondgenootschappen of een soort federaties, maar het is ook mogelijk dat er gecentraliseerde koninkrijken, of, zoals sommige deskundigen het formuleren, ‘archaïsche staten’ bestonden. In het oosten van Nederland zou de ‘prinses’ van Drouwen (8ste eeuw v. Chr.) zo’n heerseres kunnen zijn geweest. Haar ‘koninkrijk’ zou het Noordnederlandse urnenveldengebied kunnen zijn geweest. In haar graf werden Scandinavische spelden en een Scandinavisch hangbekken aangetroffen. Mogelijk was ze dus uit de Scandinavische wereld afkomstig en hierheen uitgehuwelijkt. De vele vondsten van rijke vrouwegraven maken trouwens waarschijnlijk, dat vrouwen in de toenmalige elite een belangrijke rol speelden.
Ook de eigenaar van de gegoten bronzen wielen die bij Stade aan de monding van de Elbe zijn gevonden en die uit de 9de of de 8ste eeuw v. Chr. dateren, moet een belangrijk machthebber zijn geweest. Binnen hun machtsgebied steunden de heersers van de late bronstijd op lokale chefs. Zij oefenden toezicht uit op het leven in de dorpen en verspreid gelegen boerderijen, die de heersers van levensmiddelen en andere landbouwprodukten moesten voorzien.
Natuurlijke bufferzones, zoals bergketens of moerassen, vormden de grenzen tussen de verschillende ‘koninkrijken’.
Veel van die versterkte machtscentra waren er niet. Kenmerkend voor het noorden waren kleine nederzettingen van vaak niet meer dan één groot, meestal drieschepig woonstalhuis met wat bijgebouwen en in de onmiddellijke omgeving de akker en de begraafplaats. In zo´n nederzetting leefden 50 tot 80 mensen.
Ook in de late bronstijd werden er in de venen houten wegen aangelegd. Men gebruikte daarbij niet meer de hele stammen, maar spleet ze tot planken. Vooral rond 750 v. Chr. was er veel bouwaktiviteit. Zo werden er in het Lengener Moor en het Ipweger Moor lange plankwegen gevonden die uit de jaren tussen 720 en 710 v. Chr. dateren.

De overgang van de midden- naar de late bronstijd had elders in Europa veelal een min of meer catastrofaal karakter. Er stortte een samenleving in en de nieuwe moest door nieuwe mensen en vrijwel van de grond af aan weer worden opgebouwd. In het noorden was dat niet het geval. Hier voltrok de overgang zich geleidelijk en bleven vormen en gewoonten uit de midden-bronstijd nog lang voortbestaan. Een interessante illustratie van de geleidelijkheid van de veranderingsprocessen in het noorden is het tumulusgraf dat bij Grünhof-Tesperhude in de buurt van Hamburg werd gevonden. De heuvel is de laatste rustplaats van twee doden, een vrouw en een meisje, die in een boomkist werden gecremeerd. De kisten met de lijken waren in een dodenhuis opgesteld. Eerst waren de doden in hun kisten verbrand en daarna was het dodenhuis in brand gestoken. Op de plek van de crematie was een heuvel opgericht. Het crematiegraf dateert uit de 13de of 12de eeuw v. Chr.
Een andere aanwijzing voor continuïteit tussen de midden- en de late bronstijd in de Noordse wereld is, dat de bijzettingen van de crematieresten vaak plaatsvonden in grafheuvels die uit de vroege bronstijd dateren. Bekeerd tot een nieuwe kijk op de dood bleef de bevolking in de oude grafheuvels toch de gewijde plekken zien, waar de stoffelijke resten van vooraanstaande dorpsgenoten thuishoorden. Een ander voorbeeld van continuïteit leveren de omega-vormige armbanden uit de 8ste eeuw v. Chr., die op verschillende plaatsen in het oosten van Nederland zijn gevonden. De armbanden vertonen een vorm die is afgeleid van een in het westelijke Middeneuropese urnenveldengebied gangbaar type, maar ze zijn voorzien van versieringen die afkomstig zijn uit de Hügelgräberstijl van de midden-bronstijd. Soortgelijke armbanden zijn ook gevonden in het graf van de ‘prinses’ van Drouwen.
Kenmerkend voor Europa in de late bronstijd is, dat er regio’s ontstonden met een eigen culturele identiteit: de Noordse wereld, de Noordduits/Nederlandse urnenveldencultuur, de Lausitz-cultuur, de Middeneuropese urnenveldencultuur en het Italië van de late bronstijd. Tegelijkertijd waren de onderlinge contacten zo intensief, dat al die regio’s participeerden in de veranderingsprocessen uit die tijd, op het gebied van de techniek, maar ook in de sfeer van levens- en wereldbeschouwing en dat zonder dat een bepaalde regio daarbij een leidende rol speelde.
De Noordse heersers waren wel bijzonder actief. Ze ontwikkelden heuse netwerken, waarin ze zich nauw met collega’s verbonden. Tot het cement daarvan behoorden huwelijken, het te leen geven van vaklui en uiteraard het aanbieden van geschenken. Natuurlijk vinden we de sporen hiervan langs de barnsteenroute terug, maar er is ook overvloedig archeologisch materiaal dat wijst op goede contacten tussen Noordse heersers en collega’s die langs de benedenloop van de Oder gevestigd waren. Zo vonden archeologen op het eiland Møn een depot met daarin een complete set sieraden van het Lausitz-type. De sieraden moeten hebben toebehoord aan een prinses die aan een Noordse heerser was uitgehuwelijkt.
Het is boeiend om te zien, hoe ook in de late bronstijd de verschillende noord-zuid routes in het noorden uiteindelijk samenkwamen en elkaar daar beïnvloedden.

Zonnewiel

De cultuur in het Noordse gebied was dus sterk afhankelijk van impulsen uit het zuiden. Maar tegelijkertijd wordt duidelijk dat het gebied toch een eigen identiteit wist te ontwikkelen. Interessant is in dat verband, dat werkplaatsen in Midden-Europa speciaal voor Noordse opdrachtgevers rituele voorwerpen vervaardigden. Voor deze voorwerpen, met horens voorziene bronzen helmen, bronzen hoorns (luren) en zonnetafels vonden zij elders langs de barnsteenroute geen afzetmogelijkheden.
Ook de verering van de zon moet in de Noordse late bronstijd een bijzondere betekenis hebben gehad. De zonnecultus bestond ook al in de midden-bronstijd. De zonnewagen van Trundholm (1400-1350 v.Chr.) herinnert daar bijvoorbeeld aan. Mogelijk houdt ook de voorstelling op het ronde gouden plaatje, dat in Moordorf bij Aurich werd gevonden en dat ook in de midden-bronstijd wordt gedateerd, verband met de zonnecultus. De buitenste sierrand op het stukje goudblik wordt gevormd door driehoeken.
Elders in Europa maakte de verering van hemellichamen in de late bronstijd plaats voor de cultus van meer met de aarde verbonden goden, maar in de Noordse wereld dook hij opnieuw op. Fascinerend is wat dat betreft de vondst van een stel scheermessen (te zien in het nationaal museum te Kopenhagen) waarop de dagelijkse gang van de zon wordt afgebeeld. In deze sfeer hoort ook het zonnewiel thuis. Zo is er ook een scheermes gevonden waarvan het handvat de vorm van een zonnewiel heeft (afb. Geoffrey Bibby, Opgegraven verleden, 309). Als statussymbool waren scheermessen overigens ook elders in Europa onder de elite populair.
We komen het zonnewiel ook tegen op stukjes koperbeslag die in een moeras bij Wismar zijn gevonden. Op de stukjes koperbeslag, die de versiering van een hoorn kunnen hebben gevormd, wordt het zonnewiel gecombineerd met andere symbolen en de afbeelding van schepen en strijders met schild en lans. De versiering van het koperbeslag bevat allerlei elementen die verwijzen naar de geometrische periode in Griekenland en naar de cultuur van de midden-bronstijd in het noorden. Zo is er een band met driehoekversiering en één met spiralen.
Tot deze voorstelllingenwereld behoren ook de gestileerde afbeeldingen van ‘zonneschepen’ op bronzen vaten en urnen. Een uit de 10de eeuw v. Chr. daterende bronzen emmer met zo’n voorstelling maakte deel uit van een in Unterglauheim (Bayerisch-Schwaben) gevonden depot. Het zonneschip staat ook op een bronzen amfoor uit de 9de of 8ste eeuw uit Gevelinghausen (Nordrhein-Westfalen). Zonneschepen komen ook voor bij de rotsgraveringen die in Zuid-Zweden zijn gevonden. Ook in deze rituele voorstellingen worden ze gecombineerd met het zonnewiel.
Het zonnesymbool dat eruit ziet als een vierspakig wiel, was ook in het Middellandse Zeegebied wel bekend. Maar hier in het noorden ging het een eigen leven leiden. In Zuid-Zweden werd het gevonden tussen andere inkervingen in rotsen, maar er bestaan ook bronzen gietstukjes van het symbool. Bij Lyngbygård in het westen van Zeeland werd zo’n wieltje gevonden. De collectie van het Nationaal Museum toont er ook één, gevonden op Jutland, die met barnsteen is ingelegd. Het zonnewiel komt ook voor op de zonnetafels die in Balkåkra en Haschendorf zijn gevonden. Het wiel moet een symbool zijn geweest van de zon, maar ook van de weg die de zon aflegt, van de vier belangrijke momenten van het etmaal, zonsopgang, zonsondergang, middag en middernacht, en van het verloop van de seizoenen.
Ook in de vroege ijzertijd werd het zonnewiel, gecombineerd met andere zonnesymbolen, nog gebruikt voor de decoratie van aardewerk in het noorden (zie Kristiansen, Europe before history, 65).
Het Nationaal Museum toont ook nog een stukje van een wapen uit de tijd rond het begin van de jaartelling dat met het zonnewiel is versierd. Ook bij de gouden sieraden uit de Romeinse tijd komt het zonnewiel nogeens terug.
Net zo merkwaardig als de herkomst is de verspreiding die het zonnewiel kreeg. Het symbool daalde de barnsteenroute af, raakte in Bohemen verbreid en bereikte zelfs het westen van Hongarije (de Sint-Vitusberg bij Szombathely). Archeologen troffen het vaak als grafgift aan. Mogelijk waren die doden mensen uit het noorden, smids bijvoorbeeld, die elders langs de route aan het werk waren en zo’n wieltje bij zich droegen. In ieder geval laat de verspreiding van het zonnewiel zien hoe dynamisch de Noordse cultuur was en hoe ver haar invloed reikte.

IJzertijd

In de vroege en de late ijzertijd nam de intensiteit van de contacten met het zuiden van Europa alleen nog maar toe. Uit deze perioden toont het nationaal museum te Kopenhagen bronzen voorwerpen uit Midden-Europa, maar ook een uit Etrurië afkomstige schaal (3de eeuw v.Chr.).
De neolitische moeraswegen bestonden in de eeuwen voor het begin van de jaartelling natuurlijk niet meer, maar ook toen waren er, zoals blijkt uit de vondst van een stenen weg uit de ijzertijd bij Broskov op Zeeland, geplaveide verbindingswegen. Pollenanalyses laten trouwens zien dat de late ijzertijd opnieuw een periode was van expansie, van toename van menselijke activiteit op landbouwgebied.
Een bijzondere vondst uit deze tijd is die van een zware gouden halsband, die afkomstig moet zijn van het kustgebied van de Zwarte Zee. Naast het noorden van Italië was de Zwarte Zee van de oudste tijden af aan een belangrijke sluis tussen Europa en het Midden-Oosten. Invloeden vanuit dit transit-gebied volgden de Dnjepr stroomopwaarts, maar werkten via Zevenburgen ook door tot in de Donauvallei. Al in het mesoliticum was Zevenburgen een belangrijk centrum van beschaving. Het zou die positie duizenden jaren lang behouden.

Romeinse tijd

Nog intensiever werd het contact met Zuid-Europa in de eeuwen van het Romeinse Rijk. Een grote hoeveelheid Romeinse, maar ook Keltische luxevoorwerpen vond zijn weg naar dit gebied, heel vaak ongetwijfeld in ruil voor barnsteen. Het Nationaal Museum toont de karakteristieke Romeinse drinkbekers, maar ook ander glaswerk en luxegoed. Het meest spectaculaire voorwerp uit de collectie is wat dit betreft de zilveren schaal van Gundestrup, die versierd is met Middeneuropese Keltische voorstellingen uit de tijd rond het begin van de jaartelling. De schaal die o.a. een afbeelding van een gehoornde god toont en oorspronkelijk bedoeld was voor het serveren van wijn, werd in het noorden van Jutland in een moeras teruggevonden. Archeologen gaan er tegenwoordig vanuit dat de schaal ergens aan de westkust van de Zwarte Zee moet zijn vervaardigd. Uit dezelfde tijd dateert een set zilveren bekers. Ze zijn versierd met voorstellingen van scènes uit Homerus’ Ilias en werden in Italië vervaardigd. In deze tijd kwam ook veel Romeins goud naar het noorden, vaak in de vorm van munten. De geldstukken dienden als grondstof voor lokale goudsmeden.
Het lijkt erop dat het Romeinse Rijk op het gebied benoorden de grenzen ervan een destabiliserende invloed had. De Romeinen hadden in het gebied van de barbaren behoefte aan contactpersonen, die behulpzaam moesten zijn bij het afwikkelen van de handel en bij het handhaven van veiligheid langs de rijksgrens. Hierdoor raakten de traditionele machtsverhoudingen in het gebied verstoord en konden nieuwe figuren steunend op de Romeinen en met het nodige wapengeweld hun heerschappij vestigen. Twee grote depots, die van Bukkerup en Vimose, beide op het eiland Fünen, worden met deze situatie in verband gebracht: nieuwe leiders zouden na een veldslag de uitrusting van het verslagen leger hebben geofferd. Ze toonden op die manier vriend en vijand dat ze niet op oorlogsbuit aangewezen waren.

In de 4de eeuw deden zich langs de barnsteenroute ingrijpende veranderingen voor. De dragers ervan waren Griekssprekende kooplui uit het oosten van het Middellandse Zeegebied, vooral uit Syrië en Palestina, die zich in de steden langs de route vestigden. Uit het oosten brachten zij nieuwe denkbeelden met zich mee. Zo zien we dat in deze tijd de geïdealiseerde vormen uit de natuur plaatsmaakten voor een meer symbolische kunst met geometrische figuren en symbolische diervoorstellingen. Dit was ook het klimaat waarin zich het christendom langs de barnsteenroute verbreidde. Het christendom overschreed de grens van het Romeinse Rijk niet, maar de nieuwe, oosters geïnspireerde kunst bereikte, zo laat de collectie van het Nationaal Museum zien, de Noordse wereld wel.