Naar de barbaren! Wie zich in de eeuwen van het Romeinse Rijk in Vindobona (Wenen), in Carnuntum of in een van de andere grensvestingen voorbereidde op de oversteek over de Donau, moet het, denkend aan die grote, vreemde wereld daar boven, weleens bang te moede zijn geweest. Wat voor paden of wegen zou hij er aantreffen, wat voor wilde dieren en vooral, wat voor mensen? Als die inboorlingen hem nu maar niet al te vijandig gezind zouden zijn en als ze nu maar bereid zouden zijn hem –in ruil voor een gepast geschenk uiteraard- te voeden en te laven! Hij zou er toch wel aan een paard kunnen komen, als dat nodig was? En hij zou toch niet, met of zonder rijdier in een onbewaakt moment overvallen, kansloos een koud mes of zwaard het lijf in voelen glijden? Zeker, een stoutmoedig koopman kon met een reis naar het noorden een vermogen winnen, maar hij kon ook alles verliezen!
Waarschijnlijk viel het de reizigers die op de noordoever uit de vele veerbootjes stapten, of er het water uit hun schoeisel wrongen, per saldo meestal mee. Zo liepen daar, aan de barbaarse kant, precies dezelfde Germanen rond, die ook op de zuidoever woonden en zich daar keurig aan ’s Rijks regels hielden. Bovendien waren er aan deze kant haast evenveel Romeinse soldaten. De burcht Devín (Theben) was een vervaarlijke Romeinse versterking en ook hogerop langs de Morava (March) lagen nog enkele versterkte wachtposten. Wie langs die rivier naar het noorden reisde, zag de omgeving slechts langzaam barbaarser worden. Het duurde wel tot Olomouc voor en aleer de Romeinse beschaving en macht helemaal uit het zicht waren verdwenen en de wereld van de barbaren echt begon…
Misschien was dit deel van de route in de eeuwen voor de komst van de Romeinen wel veiliger geweest en had de Donau in die tijd ook nog minder het karakter gehad van een grens, van een barričre. Zo had er langs de route een keten gelegen van Keltische steden, versterkte plaatsen, waar je zonder al te veel moeite aan een avondmaal en een glas of wat gerstenat kon komen en waar een mens ’s nachts veilig het moede hoofd ter ruste kon leggen. In deze tijd, de late ijzertijd, was het reizen van privé-personen, van kooplui of avonturiers, trouwens pas goed op gang gekomen.
In de eeuwen die aan de tijd van de Keltische steden voorafgingen, in de vroege ijzertijd en de late bronstijd, haalde niemand het in zijn hoofd voor eigen rekening en risico de wijde wereld in te trekken. In die tijd werd het verkeer langs de noord-zuid routes gecontroleerd door krijgsheren. Vanuit de zwaar versterkte forten die hun machtsbasis vormden, ontwikkelden ze betrekkingen met collega’s elders in Europa. In het kader daarvan stuurden zij geregeld goed bewapende delegaties op pad om allerlei zaken uit te wisselen.
In dit gedeelte komt de route aan de orde vanaf de Donau naar de Oostzee. De beschrijving concentreert zich op de route langs de Morava en de Oder met als eindpunt Szczecin (Stettin).
Hainburg
Vanuit Wenen rijdt u langs de Donau in oostelijke richting naar de ruďnes van Carnuntum, de hoofdstad van de provincie Pannonia in de Romeinse tijd, en vandaar verder naar Hainburg. De Romeinen bouwden hun legerplaatsen graag in de buurt van Keltische oppida. Misschien lag de Keltische stad, waaraan de Romeinen dachten, toen ze Carnuntum aanlegden, daarom wel op de Braunsberg, de strategische hoogte vlak naast Hainburg. Op die berg identificeerden opgravers namelijk een aarden wal, die de rest vormt van een Keltische palissade. De burgwal moet in de 2de eeuw v. Chr. zijn gebouwd. Maar het is wel de vraag of er op die burcht in de jaren na het begin van de jaartelling nog leven in de brouwerij was. Een deel van wat de opgravers op de Braunsberg vonden, is te zien in de westelijke stadspoort. Deze Weense poort, een gotisch gebouw van halverwege de 13de eeuw, is bijna zo oud als het stadje zelf. De boven de stad gelegen burcht dateert uit 1050. De burcht en de stad waren door een verdedigingsmuur met elkaar verbonden.
Hainburg was aanvankelijk een Duitse rijksburcht, wat inhield dat hij direct onderhorig was aan de keizer.
In de tijd van de barnsteenroute was Hainburg geen oversteekplaats van naam. Voor reizigers van nu is de oude burchtstad dat wel, want hier ligt de enige brug tussen Wenen en het punt waar de Morava, pal onder de berg waar de burchten van Devín en Bratislava lagen, in de Donau uitmondt.
Bratislava
In het vruchtbare en welvarende land tusen de Neusiedler See en de Donau verschenen halverwege de 1ste eeuw v.Chr. opeens Dacische strijders. Ze hadden een rooftocht door het Karpatenbekken achter de rug en waren vast al flink van buit voorzien, toen ze hier de toegangspoort tot Neder-Oostenrijk, de Hongaarse Poort, kwamen verkennen.
Akkers vlogen in brand, onbeschermde boerennederzettingen werden overhoop gehaald en de grote, versterkte steden verdwenen zo grondig, dat archeologen nog altijd de grootste moeite hebben de plek aan te wijzen waar de centra van die hoogontwikkelde Keltische wereld moeten hebben gelegen.
Toen de spaarzame overlevenden uit hun schuilplaatsen tevoorschijn kwamen, vonden ze een woestenij, de woestijn van de Boďers, zoals het gebied nog lang zou heten.
De ramp had ook een internationale kant. Vele eeuwen lang was de Hongaarse Poort een verbindingsschakel geweest in het handelsverkeer tussen het noorden en het Middellandse Zeegebied. Die handel lag nu opeens stil.
De rooftocht van de Daciërs en vooral de breuk in de barnsteenroute die daardoor was opgetreden, was voor de Romeinen aanleiding om in te grijpen. Nu de Keltische steunpunten waren weggevallen, konden zij niet anders dan dit belangrijke deel van de barnsteenroute onder eigen bestuur tot nieuw leven brengen. De Romeinen keken daarbij veel verder dan Bratislava en de vallei van de Morava. Dat blijkt uit het feit, dat de stadhouder van Gallië, Drusus (38-9 v.Chr.), in 9 v.Chr. met een leger in de monding van de Elbe, de noordelijke eindhalte van de barnsteenroute, verscheen. Drusus kon er echter geen duurzame Romeinse invloedssfeer opbouwen, omdat hij op de terugtocht van zijn paard viel, daarbij zijn been brak en aan de gevolgen daarvan overleed. Drusus’ oudere broer Tiberius (42 v.Chr. -37 n.Chr., keizer van 14-37) deed nog in de jaren voor hij keizer werd een tweede poging om het noordelijk deel van de barnsteenroute onder Romeinse controle te brengen. Tiberius die veel moeite heeft gedaan om het binnen de rijksgrenzen vallende tracee van de barnsteenroute te moderniseren, was van het grote belang van die route overtuigd. Toen hij eenmaal keizer was (na de dood van Augustus in 14), zag hij zich echter gedwongen de campagnes tegen de Germanen stop te zetten.
De situatie verschilde duidelijk van die in het zuiden, waar bloeiende Keltische nederzettingen min of meer geleidelijk waren ingepalmd. Hier was sprake van een tabula rasa en konden de ingenieurs die met de soldaten waren meegereisd, bij het ontwerpen van wegen en versterkte plaatsen niet uitgaan van een bestaande infrastructuur.
Mogelijk is dat er de reden van, dat de grote legerplaats Carnuntum in 15 n.Chr. werd uitgezet op een plek, waar archeologen tot dusver althans geen sporen van oudere bewoning hebben gevonden. Ten opzichte van de barnsteenroute lag Carnuntum ook eigenaardig, een flink eind stroomopwaarts immers aan de Donau. Ook dat is een aanwijzing, dat in de tijd dat de Romeinse soldaten zich hier vestigden, de oversteekplaatsen bij Bratislava verlaten waren.
In het land van de Boďers moeten, toen de Daciërs verschenen, verschillende rijke oppida gelegen hebben. De Kelten hadden hier ook verschillende versterkte plaatsen die het verkeer langs de barnsteenroute op dit belangrijke punt controleerden. In zulke oppida, waarvan er vooral in de 2de eeuw v. Chr. veel ontstonden, had het leven een stedelijk karakter. Ze boden de veiligheid die een edelsmid nodig heeft om rustig te kunnen werken en waar ook een koopman niet buiten kan. De oppida speelden een belangrijkre rol in het handelsverkeer met het Romeinse Rijk. Mogelijk waren er soms ook wel Romeinse zakenlui gevestigd. Via deze oppida werden allerlei grondstoffen naar het zuiden verstuurd. Als ruilprodukten leverden de Romeinen luxe artikelen en wijn.
In aanmerking komt als zodanig de Braunsberg bij Hainburg. Een andere kanshebber is de dik 500 meter hoge berg Devín, gelegen op het punt waar de Morava in de Donau uitmondt en op de plek waar de Donau op zijn smalst is. Spaarzame vondsten wijzen op een Keltische nederzetting in de late ijzertijd. De inwoners beoefenden begrijpelijk genoeg de visserij, maar ook de landbouw en de nederzetting kende werkplaatsen voor de vervaardiging van ijzeren en bronzen voorwerpen. Dat laatste is haast niet denkbaar, als de nederzetting niet van een versterking was voorzien.
Een spectaculaire vondst midden in de oude stad, op de plek van een oud stadspaleis, bewijst dat Bratislava zeker een Keltische stad was. Archeologen vonden er namelijk de sporen van een munt. De Keltische munten uit Bratislava zijn kopieën van geldstukken uit het Macedonië van Alexander de Grote (356-323 v.Chr.). Verrassend is, dat de Keltische stad niet lag op de burchtberg, maar aan de voet ervan.
De Donau is in de 19de eeuw ingrijpend geregulariseerd. Het water haast zich na de nauwte van Devín, waar de rivier erin slaagde een bres te slaan in de laatste hoogten van de Kleine Karpaten, in een nauwelijks bredere bedding verder. Vroeger vond de rivier na Devín een breed stroomgebied, waar het water snelheid verloor en de bedding diepte. Zo bood het plekken die voor reizigers oversteekbaar waren. Zo’n plek lag aan de voet van de burcht van Devín en, even verder stroomafwaarts, onder de burchtberg van Bratislava.
De laatste oversteekplaats werd zo belangrijk, dat we die tot op de dag van vandaag in het stratenplan van de oude stad terugvinden.
Het gebied van Bratislava was ongetwijfeld al ver voor de Kelten een belangrijk bruggehoofd. Het is duidelijk dat de oudste neolitische cultuur, die van de lineaire bandkeramiek, zich langs de oversteekplaatsen van Bratislava naar het noorden verbreidde. In die tijd lag op de berg van Devín een nederzetting. De wereld van de lineaire bandkeramiek verbreidde zich langs de Morava tot even voorbij de Moravische Poort in het huidige Polen.
De weg naar de kusten van de Noordzee en de Oostzee vond de oudste neolitische cultuur niet. Pas duizenden jaren later zouden vertegenwoordigers van een jongere neolitische cultuur die langs de Atlantische route naar het noorden was gekomen en zich daar geworteld had, de toegang tot Centraal-Europa vinden. Het eerste contact werd dus vanuit het noorden gelegd.
Van geregeld verkeer was echter pas sprake in de bronstijd. Rond 1800 v.Chr., in de midden-bronstijd, bevond zich op Devín een met een palissade-wal versterkte plaats. Veel intensiever werd het verkeer in de late bronstijd die ook in Bratislava sporen naliet. Zo laat het museum in het burchtpaleis sieraden zien met de voor die tijd karakteristieke dubbele spiralen van wikkeldraad. Ook op Devín is de late bronstijd vertegenwoordigd. Het museum dat in de kelder van de burchtruďne is ingericht, toont een prachtige kan uit de Lausitz-cultuur met de karakteristieke versiering met cirkels rond een soort knobbel. De Lausitz-cultuur had zijn centrum in de bergen rechts van de Elbe in het huidige Tsjechisch/Boheemse grensgebied.
Uit de vroege ijzertijd werden in de omgeving van Devín grafheuvels gevonden en resten van paalwoningen, overblijfselen van een grote nederzetting uit die tijd.
De Romeinen ontdekten de verlaten hoogten van Bratislava en Devín al gauw. Nog voordat de 1ste eeuw om was, hadden de beide bergen een Romeinse versterking. Bratislava kon zijn rol in het noord-zuidverkeer hernemen.
Aanvankelijk waren het niet meer dan bruggehoofden die per schip contact onderhielden met Carnuntum dat een militaire haven had. Later werden het centra van een officieuze Romeinse provincie benoorden de Donau, in de vallei van de Morava, die in de routes naar het noorden een belangrijke schakel bleef. De Romeinse invloedssfeer strekte zich uit tot een flink eind benoorden Bratislava. Er waren Romeinse stations in Stupava en Suchohrad (Stillfried). De eigenlijke grensvesting was Hradistě u Mušov (het Lobkovics-museum in Praag toont Romeinse munten en terra-sigillatafragmenten uit deze versterkte plaats).
Het is danook begrijpelijk dat keizer Marcus Aurelius, toen hij in de jaren 70 van de 2de eeuw naar deze streken kwam om de Quaden en de Marcomannen te pacificeren, serieus overwoog om van dit gebied ook officiëel een Romeinse provincie te maken.
Op de burchtberg van Devín vonden archeologen de fundamenten van een christelijk heiligdom uit de Romeinse tijd. De vondst is opmerkelijk, omdat zulke heiligdommen tot dusver wel zuidelijker zijn aangetoond, in Szombathely, in Sopron en in Donnerskirchen, maar in Carnuntum niet.
Het christendom langs de barnsteenroute was het geloof van Griekse, of in ieder geval uit het oosten van het Middellandse Zeegebied afkomstige kooplui die zich in de Romeinse steden vestigden. Blijkbaar had dus ook Devín in de 4de eeuw, in de tijd dat Carnuntum tot een puinhoop verviel, zo’n Griekse gemeenschap en was de burcht in de noord-zuidhandel belangrijker dan de officiële hoofdstad van Pannonië. Devín was tegelijkertijd de meest noordelijke plaats langs de barnsteenroute, waar het christendom zich in de Romeinse tijd wortelde.
Op de ineenstorting van het Romeinse Rijk volgen eeuwen, waarin op drift geraakte volken de oversteekplaatsen passeerden zonder al te diepe sporen na te laten. Pas in de tijd, dat de Slavische cultuur in de vallei van de Morava haar hoogtepunt bereikte, in de tweede helft van de 9de eeuw, valt er weer archeologisch licht op de twee bergen. Zowel op de burchtberg van Bratislava, alsook op de hoogte van Devín, die al vanaf de 7de eeuw een Slavische nederzetting kende, vonden opgravers fundamenten van kerken uit die tijd terug. Op Devín gaat het om een flink heiligdom met drie absiden. Rond de kerk lag een kerkhof uit de tweede helft van de 9de eeuw. Uit die tijd is er ook een schriftelijke bron die gewag maakt van de versterking. In de Annalen van Fulda is namelijk sprake van het ‘kasteel Dowina’, dat de zetel was van de Moravische vorst Rastislav. De vesting vormde het centrum van een complex van versterkingen, waartoe ook nog de burgwallen van Devínska Kobyla en Jur behoorden.
De grote Slavische centra uit die tijd lagen niet op de bergen, maar op eilandjes in het stroomgebied van de Morava. Ze hadden zich ontwikkeld uit landbouwnederzettingen. Het is danook de vraag, hoe prominent de hoogten van Bratislava en Devín in de Morava-cultuur waren.
De omgeving van Bratislava was wel het toneel van een belangrijke veldslag. Op 4 juli 907 joegen de Magyaren er de Beieren op de vlucht. De Morava-cultuur die niet langer de bescherming van de Duitsers genoot, raakte in de versukkeling. Het centrum van de Slavische cultuur in deze contreien verplaatste zich naar Bohemen.
Reizigers volgden de barnsteenroute na de oversteek van de Donau langs de oostelijke oever van de Morava en staken bij Břeclav de rivier over. Maar cultuurhistorisch is de tocht langs de westelijke oever interessanter. Het is daarom aan te bevelen om na een bezoek aan Bratislava en Devín de Donau over te steken en bij Hainburg de brug te nemen.
Auland
Hoewel de barnsteenroute in de Romeinse tijd langs de oostelijke oever van de Morava liep, is het waarschijnlijk dat er ook aan de linkerkant verkeer was. Zeker voor reizigers die in Wenen de Donau overstaken, lag de westelijke oever als weg naar het noorden het meest voor de hand.
Het gebied dat de barnsteenroute daar doorkruist, is in de loop van vele duizenden jaren door de twee rivieren gevormd, een geweldig wijd dal, een mild glooiend land, eigenlijk helemaal tot aan Wenen toe.
Misschien is het aan de Romeinen te danken dat deze streek vanouds wijnland is. Wijn betekende vroeger welvaart. Van een wijngaardje van minder dan een halve hektare kon een gezin al goed leven en een paar hektare was al genoeg als basis voor een hereboerenbedrijf.
Maar behalve hereboeren en knechts kende deze streek ook heel wat superrijken, leden van de aristocratie die hier, onder de rook van Wenen, een zomerresidentie begonnen. De bewoners zijn intussen verdwenen, maar de paleizen staan er nog altijd, het barokke Eckartsau bijvoorbeeld, de laatste verblijfplaats van keizer Karel I en zijn Zita voor zij in ballingschap gingen, of het geweldige paleis Schlosshof, het zomerverblijf van Eugenius van Savoye (1663-1736), de beroemde veldmaarschalk die niet alleen in 1683 Wenen ontzette, maar die nadien nog in heel wat veldslagen de Fransen en hun bondgenoten, de Turken, het onderspit deeld delven en zo aan het hof haast net zo belangrijk werd als keizer Leopold zelf. In de jaren 20 van de 18de eeuw liet Eugenius die ook nogeens een groot kunstliefhebber was, het zomerverblijf door hofarchitect Lucas von Hildebrandt verbouwen. Het paleis werd in 1760 eigendom van keizerin Maria Theresia. Vlakbij ligt ook nogeens het jachtslot Niederweiden. Wat verderop ligt het slot van Marchegg, waarvan de tuin tussen twee haakjes de grootste in bomen nestelende kolonie ooievaars van Europa herbergt, en nog wat noordelijker het slot van Rabensburg, een van de domicilies van de Liechtensteins, een aristocratische familie die rond het begin van de 19de eeuw in het Habsburgse Rijk tal van topposities bekleedde en die ook verderop langs de route, in Moravië, verschillende paleizen had.
Aan de dorpen en stadjes is te zien dat dit een erg oud land is. Zo staat in Groissenbrunn de kerk nog altijd op de strategische hoogte, waarop in de middeleeuwen ook het dorp lag. Hetzelfde is het geval in Reintal.
Het dal van de Morava was in die tijd grensgebied, een twistappel tussen Ottokar II van Bohemen en Rudolf van Habsburg. Ottokar stichtte nog in 1260 Marchegg en liet het stadje van een muur voorzien. Het gotische poortgebouw vlakbij het slot is er nog een rest van.
Bij Dürnkrut leverden de beide heren in 1278 eindelijk hun beslissende slag. Even voorbij Dürnkrut staat een monument dat aan die veldslag herinnert. De slag liep voor Bohemen op een catastrofe uit en Ottokar zelf verloor er het leven bij. Door de uitkomst van de slag raakten Oostenrijk en het huis van Habsburg met elkaar verbonden. De band zou tot het einde van de eerste wereldoorlog blijven bestaan.
In Moravië waren twee routes in gebruik. De ene liep van de Porta Hungarica (de plek, bij de burchtberg Devin, waar de Donau door de kleine Karpaten heenbreekt en Hongarije in stroomt) omhoog. De route volgde de Morava (March) verder stroomopwaarts en kwam door de poort van Napajedla op de vlakte terecht die de toegang vormt tot de Moravische Poort.
De andere route nam ook de Porta Hungarica, volgde de Morava stroomopwaarts en boog dan naar het westen om zo ten westen van het Pavloské gebergte bij Mikulov (Nikolsburg) uit te komen. Deze route stak de Thaya over en volgde de Svratka stroomopwaarts naar het bekken van Brno. Vandaar ging hij in noordoostelijke richting verder om via de poort van Vyskov ook bij de Hana uit te komen. Deze twee routes kwamen dus voor de Moravische poort weer samen. Beide routes bleven tot het eind van de 2de eeuw na Chr. in gebruik. De westelijke route gebruikten de Romeinen in de strijd tegen de Marcomannen (166-180).
Grotten, vestingen en akkers aan de waterkant
Uit archeologische vondsten valt op te maken, dat het dal van de Morava, hoe vruchtbaar de grond er ook was en hoe rijk het water ook aan vis, als plaats van vestiging niet altijd evenzeer in de smaak is gevallen. In de paleolitische periode was het beeld wisselend. De mensen leefden in die tijd graag in het bergland, vooral als daar grotten te vinden waren, maar er konden zich ook omstandigheden voordoen waarin ze kozen voor de vallei. Hetzelfde gold voor de neolitische mensen, al is het aannemelijk dat die in het zomerseizoen wel degelijk aan de waterkant te vinden waren om er hun akkertjes te bewerken. Ook in de vroege bronstijd was de toestand nog van dien aard, dat beide soorten terrein, de vallei en de bergen, als plaats van vestiging in aanmerking kwamen. Pas in de eeuwen na het jaar 1000 v. Chr. veranderde dat. Vanaf dat jaar was er een duidelijke voorkeur voor de bergen, waar mensen zich verschansten achter wallen die ze op strategische plekken hadden opgeworpen. Dit was het geval in de late bronstijd, in de vroege ijzertijd en ook nog in de tijd van de Keltische oppida, de 2de en 1ste eeuw v. Chr. Vanaf die veilige hoogtes controleerden ze de omgeving en naar vermogen ook de handel langs de barnsteenroute.
Ook in de tijd van de oppida was de Morava een belangrijk onderdeel van de barnsteenroute. Toch lieten de Kelten er opvallend weinig sporen na. Hetzelfde geldt voor de Germaanse volken met wie Marcus Aurelius in zijn tijd zoveel te stellen had gehad, de Quaden en de Marcomannen, en merkwaardig genoeg ook voor de Longobarden, Germanen die in de jaren na de ineenstorting van het Romeinse Rijk het gebied aan de benedenloop van de Elbe verlieten en langs de barnsteenroute afzakkend in 430 in Bohemen verschenen. In 488 versloegen en vernietigden ze de Pugiërs en vestigden ze zich nog wat lager langs de barnsteenroute, in het zuiden van Moravië en het noorden van Neder-Oostenrijk. Maar ook hier kwamen deze strijders, hoe vruchtbaar en mensvriendelijk het landschap ook was, niet tot rust. In 526 trokken ze naar Pannonia en vandaar -Pannonia aan de Avaren latend- naar Noord-Italië.
De vondsten die het provinciaal museum, het Moravské Zemské Muzeum, in Brno tentoonstelt, verwijzen vooral naar de bergbewoners onder de prehistorische mensen. Zo zijn er paleolitische voorwerpen te zien die afkomstig zijn uit de omgeving van Brno en aardewerk en vruchtbaarheidsbeeldjes uit de kennelijk bloeiende neolitische wereld in het zuidwesten van Moravië. Ook de voorwerpen die in de bronstijd gedateerd worden, zijn vooral afkomstig uit het gebied onder Brno. In deze collectie bevindt zich overigens een stukje barnsteen. Ook de vondsten uit de vroege ijzertijd komen uit het gebied rond en onder Brno.
Toch waren er in de bronstijd ook mensen die het waagden zich op minder gemakkelijk verdedigbare plekken te vestigen. Zo werden in het begin van de jaren 90 van de vorige eeuw op een akker in de buurt van Polešovice, een dorpje op enkele kilometers afstand van Uherské Hradiště, aan de rand van de vallei van de Morava, de overblijfselen gevonden van twee urnen met bronzen bijlen, dolken, zwaarden en sieraden uit de vroege bronstijd. Een soortgelijke vondst werd ook in Uherské Hradiště zelf gedaan. Bijzonderheid: de dolken uit de beide vondsten vertonen grote gelijkenis met dolken die in het Karpatenbekken gevonden zijn. Blijkbaar was dus ook al voor deze mensen de barnsteenroute een bekende verkeersweg.
Op enkele honderden meters afstand van de vondst van Polešovice waren in de jaren ’60 en ’70 al twee nederzettingen uit de urnenveldencultuur en een begraafplaats met crematiegraven gevonden. In een van de nederzettingen troffen opgravers ook een smeltoven aan.
Ook in het weidse laagland rond Olomouc vonden archeologen prehistorische voorwerpen. In het even onder Olomouc gelegen Blatec kwam gereedschap en keramiek uit de vroege bronstijd tevoorschijn. In Kozusany, dat iets ten zuiden van Olomouc aan de Morava ligt, kwam keramiek uit de periode van 2500 tot 2000 v. Chr. aan het licht. In Blatec vonden opgravers zelfs paleolitische voorwerpen. Hetzelfde geldt voor Staré Město, waar sporen zijn gevonden van jagers uit de laatste fase van het paleoliticum (40.000-10.000 v. Chr.). Op dezelfde locatie, Na Valách, kwam ook keramiek uit het eind van het 5de millennium v. Chr. tevoorschijn. Het museum van Olomouc heeft een prachtige collectie prehistorische voorwerpen uit de vallei van de Morava.
In het zuiden van Moravië vonden opgravers ook een groot aantal Ösenringe. In Hodonin kwam een depot tevoorschijn met maar liefst 600 stuks. Deze dunne, C-vormige ringen waarvan de uiteinden zijn gehamerd tot ronde ogen, waren een belangrijk halffabrikaat in de vroege bronstijd. Ze waren gemaakt van koper met 1% arsenicum, antimoon en zilver, plus een spoortje bismuth. Dergelijke ringen zijn ook gevonden in de heuvels aan de voet van de Oostenrijkse Alpen en in de Donauvallei. Het Naturhistorisches Museum in Wenen heeft er een grote verzameling van. Het koper moet uit Midden-Europa afkomstig zijn, maar niet uit het Slowaakse Ertsgebergte, want het koper uit dat gebied bevatte behalve arsenicum, antimoon en zilver ook nog nikkel. Bismuth kwam er niet in voor. De Ösenringe werden blijkbaar langs de barnsteenroute verhandeld. Ze zijn teruggevonden in Denemarken, maar ook in Syrië. De Ösenringe dateren uit de periode tussen 1900 en 1700 v. Chr.
De Slaven verstonden de kunst om te aarden
De eersten die weer voor de vallei van de Morava kozen als plaats van vestiging, waren Slavische pioniers. Het waren de nazaten van volkeren die in de 5de eeuw vanuit Rusland, onder meer vanuit het gebied tussen de Dnjeper in het oosten en de Weichsel in het westen, op weg waren gegaan naar het westen. Waarom deze mensen huis en haard in de steek hadden gelaten, weten we niet, maar dat ze er dringende en overtuigende redenen voor hadden, staat wel vast. Het ging namelijk om mensen die gewend waren van het land te leven. Zulke mensen laten de weiden en akkers die ze in het zweet huns aanschijns aan het oerwoud hebben ontrukt en de dorpen die ze van sas en bloed hebben opgebouwd, nu eenmaal niet voor de lol in de steek.De Slavische volksverhuizing kreeg een ongekend massale omvang. Kolonisten uit het oosten vestigden zich overal in Centraal-Europa, van de Noordzee en de Oostzee tot aan de Adriatische Zee, langs het gehele tracee van de barnsteenroute. Alleen in het Karpatenbekken konden zij niet terecht. Daarheen trokken namelijk in dezelfde tijd de Avaren. Archeologen gaan er weleens vanuit, dat de nieuwkomers via het Karpatenbekken op hun uiteindelijke plaatsen van vestiging terechtkwamen. Zij veronderstellen dat de Avaren in deze migratiebeweging een heersende en organiserende rol speelden en de Slavische volksverhuizers naar hun toekomstige woonplaatsen dirigeerden. Archeologisch bewijs voor deze stelling is er echter niet of nauwelijks. Het is heel goed mogelijk, dat een deel van de Slavische kolonisten naar het westen reisde via de eindeloze, maar in die tijd natuurlijk stevig beboste en waterrijke Pommerse Laagvlakte die juist door de Longobarden verlaten was. Vandaar hoefden ze de rivieren maar stroomopwaarts te volgen om de vallei van de Morava te vinden.
Veel meer dan ze op het lijf en in hun blote handen dragen konden, zullen deze landverhuizers wel niet bij zich gehad hebben. Maar gelukkig bestond hun belangrijkste bezit niet in handig gereedschap of misschien een prijzig sieraad, maar in het feit dat zij de kunst verstonden om in een waterlandschap te aarden. Terwijl anderen nog altijd liever op een bergtop of een andere strategische plek de kat uit de boom keken, hadden zij een uitgesproken voorkeur voor rivierdalen. Hoe weidser en hoe gevaarlijker dus in de ogen van menigeen in die tijd, hoe beter het hun beviel! Ze waren in staat om in zo’n gebied redelijk verdedigbare nederzettingen te bouwen. Omdat ze wisten hoe je van boomstammen handige boten kunt hakken, konden ze het water ook als verkeersweg gebruiken en –en dat was verreweg het belangrijkste- als eersteklas landbouwers waren ze in staat het volle profijt te trekken van het vruchtbare rivierenlandschap.
Rivieren wezen de weg
In lang vervlogen tijden lieten reizigers zich graag door rivieren de weg wijzen. In een wereld waarin open vlaktes zeldzaam waren en dichtgegroeide oerwouden de weg versperden, maakte een mens wandelend langs of zelfs baggerend door het water per dag nog de meeste kilometers. Dat gold zeker ook voor de Pommerse Laagvlakte die immers in de tijd dat de Romeinen binnen de grenzen van hun rijk goed begaanbare wegen aanlegden, tot de wereld van de barbaren had behoord en behalve de paden die het wild uitliep, geen doorgaande wegen kende. Zo trokken ook deze oosterse kolonisten de rivieren stroomopwaarts volgend verder het land in.
Wie op een rij zet, wat archeologen aan het licht brachten, ziet ze als het ware de rivier de Oder vinden en -langs dat water nederzettingen stichtend- snel verder doordringen, de vallei ontdekken waar de Oder en de rivier de Morava elkaar bijna ontmoeten en via deze Moravische Poort verder trekken naar de enorme vlakte van Olomouc, de Morava verder volgen tot de plek waar die in de Donau uitmondt, en vandaar nog dieper in Midden-Europa doordringen.
Langs de waterwegen van de barnsteenroute, waarlangs al honderden, ja duizenden jaren lang van tijd tot tijd menselijke wezens waren verschenen, gebeurde met hun komst iets nieuws. Zij kwamen er om er te blijven hangen, om er omstandigheden te scheppen waarin mensen niet al te bang hoefden te zijn voor wilde beesten en voor elkaar, waarin mensen konden overleven.
Zo verbreidde zich in de 6de eeuw langs de oude barnsteenroute een nieuwe cultuur. In die nieuwe sfeer kwamen ook oude, in de heuvels gelegen en misschien wel verlaten burchten weer tot leven. Een voorbeeld is de hoog, maar toch vlakbij het water gelegen burcht van Chotěbuz vlakbij Ceska Těšín (Teschen), waar de opgravingen in 2002 nog volop gaande waren. Opgravers reconstrueerden er het houten geraamte van een typisch Slavische palissadenwal.
Een nog sprekender voorbeeld is de hoog boven de Moravice uittorenende burcht Hradek nad Moravici. Net als de Olse, waaraan de burcht van Chotěbuz ligt, is de Moravice een rivier die de Oder voedt. Op de burchtheuvel ligt sinds de 18de eeuw een groot paleis en sinds het eind van de 19de eeuw ook nogeens een neogotisch neppaleis. Maar volgens opgravers moet er ook een Slavische nederzetting zijn geweest. Zo vonden ze onder aan de heuvel de fundamenten van een kerk met twee absiden, een heiligdom van een type dat, zoals nog zal blijken, ook elders in Moravië vertegenwoordigd is.
Maar ook verder naar het zuiden verbreidde deze cultuur zich, tot ver uit de buurt van de barnsteenroute zelfs. Archeologen gaan ervan uit, dat een belangrijk deel van het noorden van het huidige grondgebied van Hongarije in de tijd dat de Magyaren arriveerden, een Slavische bevolking had. Aarden burchten als die van Szolnok en Csongrád zouden door Slavische kolonisten zijn gebouwd.
Mikulčice
Het centrum van deze cultuur was echter ongetwijfeld het dal van de Morava, waar de naamloze stad bij Mikulčice (waar vanaf 1954 tot in de jaren ’70 opgravingen plaatsvonden) en de wat noordelijker gelegen plaatsen Staré Město en Uherské Hradiště een periode van grote bloei doormaakten.
Bij Mikulčice moet al in de 6de eeuw een nederzetting bestaan hebben. Deskundigen leiden dit af uit het feit dat er aardewerk werd gevonden van het z.g. Praagse type. Het gaat daarbij om eenvoudige, onversierde vaasjes, in de vormgeving waarvan nog geen invloed van de autochthone cultuur merkbaar is. Aardewerk van dit type kwam op het grondgebied van het huidige Tsjechië en Slowakije al in de 5de eeuw voor en pottenbakkers bleven die modellen tot in de 7de eeuw maken. Aardewerk van het Praagse type is ook gevonden in Slovenië.
In de tweede helft van de 6de eeuw was er in de eilandstad bij Mikulčice al een flinke bevolkingsconcentratie. In de 8ste eeuw kreeg de nederzetting een versterking, maar rond 800 was die blijkbaar zo verouderd, dat de vervanging ervan door een nieuwe wal op de agenda kwam. De wal had een constructie van boomstammen die met aarde werd gevuld. Aan de buitenkant kreeg de wal een bekleding van natuursteen en een gracht. De bouwsteen was afkomstig uit de Kleine Karpaten en de mortel, hoe ongelofelijk het ook klinkt, uit de omgeving van Visegrád aan de Donau. Het materiaal moet zijn aangevoerd met amper tien meter lange bootjes van een type waarvan er verschillende voorbeelden zijn teruggevonden (te zien in een van de tentoonstellingsruimten in het opgravingspark bij Mikulčice). Tegen die tijd woonden er zo’n 5000 mensen in de eilandenstad.
Binnen de burcht vonden opgravers een vijftal kerken en een groot gebouw, dat een paleis kan zijn geweest. Naast deze hoofdburcht verrees in de 9de eeuw nogeens een voorburcht. Ook werden buiten de beide burchten nog enkele heiligdommen gebouwd. Binnen de hoofdburcht bevonden zich behalve de kerken en het paleis de ateliers van onder andere, juweliers en smeden. In de voorburcht, waar opgravers ook vijf kerken vonden, was mogelijk een garnizoen gelegerd. Sommige heiligdommen waren eenvoudige, eenschepige gebouwen met een rechthoekige of ronde absis, maar de stad kreeg ook een forse drieschepige kerk met een verdieping op de zijschepen, een koepelgewelf en een westbouw, en verder een ronde kerk met twee en één met maar liefst vier absiden. De kerken waren stuk voor stuk representatieve stenen gebouwen. Een ander gemeenschappelijk kenmerk van veel van de teruggevonden kerken is de verdiepte absis. Met een dergelijke absis bood de kerk zitruimte aan kerkelijke gezagsdragers.
Staré Město en Uherské Hradiště
Een nog groter stedelijk complex lag in de tweede helft van de 9de eeuw op de plaats van Staré Město en Uherské Hradiště. In Staré Město, waar de opgravingen in 1948 begonnen, vonden archeologen een enorme begraafplaats (met meer dan 2000 graven) met daarop een uit de tweede helft van de 9de eeuw daterende kerk. De begraafplaats was allang in gebruik toen het christelijke godshuis erop werd neergezet. Op deze locatie, bekend als Na Valách, vestigden zich in de 6de en de 7de eeuw kolonisten. Dat blijkt uit de crematiegraven, waarin urnen van het Praagse type werden gevonden. Tegen het eind van de 8ste eeuw verschenen op deze begraafplaats de eerste ruiter-strijdersgraven met daarin vaak rijke grafgiften, zoals gouden sporen en paardetuig. Blijkbaar ontstond dus aan de Morava in de tweede helft van de 8ste eeuw een heersende laag van ruiter-strijders. Mogelijk waren zij het ook die begonnen met de bouw van burchten. De nederzetting van Na Valách kreeg in de tweede helft van de 8ste eeuw een versterking bestaande uit een palissade en een gracht.
Op de locatie Na Valách blijkt het verschijnen van het christendom uit het feit dat op de eeuwenoude begraafplaats niet langer de as van de overledene in een urn werd bijgezet, maar het lichaam een plaats kreeg in een graf. De lichamen werden zo begraven, dat het gezicht van de dode op het oosten was gericht. De eerste skeletgraven dateren uit de tweede helft van de 8ste eeuw, uit de tijd dus dat deze nederzetting een burgwal kreeg.
Aan het begin van de tweede helft van de 9de eeuw werd de intussen enorme begraafplaats van Na Valách de centrale begraafplaats van het hele stedelijke complex Uherské Hradiště/Staré Město.
Onder de huidige stad stelden archeologen verder een stad vast, waar honderden ambachtslieden leefden en werkten. In totaal vonden zij meer dan 80 werkplaatsen: pottenbakkers- en steenhouwersbedrijven, ateliers voor de bewerking van leer en beenderen, weverijen, metaalgieterijen, smederijen en een glasblazerswerkplaats. Ook de vervaardiging van gouden en zilveren sieraden speelde hier een belangrijke rol. In dit stadsdeel, op de locatie špitalky, vonden opgravers verder een kerk van halverwege de 9de eeuw en -op de huidige begraafplaats onder de St.-Michaelskerk- een uit de tweede helft van de 9de eeuw daterende ronde kerk met vlak daarbij een stenen paleis.
In de tweede helft van de 8ste eeuw kreeg deze nederzetting zijn eerste omwalling. Terwijl historische bronnen in alle talen zwijgen over de eilandenstad bij Mikulčice, is de naam van deze stad wel bekend. Historici gaan er tenminste van uit dat dat de opgegraven stad identiek is met de uit schriftelijke bronnen bekende Veligrad.
Voor landbouwactiviteiten was in deze steden in de 9de eeuw geen plaats meer. De levensmiddelenvoorziening was de taak van de dorpen tot in de verre omgeving van deze centra. Binnen een straal van 10 kilometer rond Staré Město vonden archeologen maar liefst 60 nederzettingen en 40 begraafplaatsen.
Aan de overkant van de Morava, even buiten Uherské Hradiště, aan de weg naar Sady (Solná cesta), boven de plek waar ooit de joodse begraafplaats lag, vonden opgravers ook nog een soort heilige berg: een ommuurd terrein met daarop een monumentale, kruisvormige kerk met een verdieping die halverwege de 9de eeuw van een westbouw en nog wat later in dezelfde eeuw van een zijkapel werd voorzien. Deze kapel diende als krypte en grafkapel. In de buurt van de kerk stond een ronde doopkapel en een aantal houten gebouwen, een klooster misschien. De bouw van het complex zou al op het laatst van de 8ste eeuw een aanvang hebben genomen. Uit die tijd stamt het oostelijke, kruisvormige deel van de kerk.
Tot de agglomeratie Uherské Hradiště/Staré Město behoort verder nog een vesting die 17 km ten westen van Staré Město bij Osvětimany werd blootgelegd en het fundament van een 9de- eeuwse kerk bij Modrá, vier kilometer ten westen van Staré Město. Van de kerk, die van het Iers-Schotse type zou zijn, is in Modrá een reconstructie gebouwd. Osvětimany is een voorbeeld van een op een hoogte gebouwde burgwal. De vesting beheerste een pas in een route van de vallei van de Morava naar Brno.
In de tweede helft van de 9de eeuw, in een tijd dat elders langs de barnsteenroute trotse oude steden als Carnuntum en Scarbantia troosteloze puinhopen waren, groeiden deze nederzettingen uit tot grote steden.
In de Moravische eilandsteden zijn twee typen woningen teruggevonden: de blokhut die op het maaiveld werd gebouwd en het half in de grond uitgegraven woonhuis. Beide woningtypen werden van een stuclaag voorzien. De vondst van sleutels bewijst dat de woningen afsluitbaar waren. De behuizingen waren voorzien van een schoorsteenloze kachel die tegenover de deur aan de achterwand stond. De graanvoorraad werd in uitgegraven en -gehakte kelders bewaard. Sommige waren zo groot dat er ladders in werden gebruikt. In Staré Město werden ook Romeinse bakstenen als bouwmateriaal gebruikt. Dit betekent dat de kolonisten langs de Morava nog ruďnes ontdekten van Romeinse militaire posten die mogelijk uit de tijd van Marcus Aurelius dateerden.
De Slavische boeren hielden vooral rundvee, maar daarnaast ook schapen en geiten, dieren dus die passen bij een halfnomadische levensstijl. Later kwam de varkenshouderij meer op de voorgrond.
Karolingische missionarissen
Het gerucht van de buitengewone voorspoed in het dal van de Morava verbreidde zich langs de barnsteenroute en ongetwijfeld ook langs de Donau en bracht kerkelijke leiders ertoe missionarissen naar deze contreien te sturen. Ongetwijfeld kwam het christendom tegelijkertijd uit verschillende richtingen naar deze contreien overwaaien. Hoe zou immers anders de stichting van een zo groot aantal kerken in zo korte tijd te verklaren zijn en hoe zou het anders kunnen dat de gebouwen zulke markante verschillen kunnen vertonen? Alles wijst erop dat het Karolingische christendom in deze kersteningsgolf een belangrijke rol speelde.
In de tijd dat de Slavische kolonisten vanuit het noorden naar Midden-Europa waren gekomen, waren ook op de Zuidrussische steppe volken op drift geraakt. Het Karpatenbekken binnenstromend waren ze daar buren geworden van de Slaven. Het rijk van de Avaren, waarvan deze landverhuizers onderdanen werden, had zich in de bufferzone tussen de grote mogendheden van toen ruim twee eeuwen weten staande te houden. Rond het begin van de 9de eeuw hadden de Karolingers het uiteindelijk vernietigd. Sindsdien strekte het keizerrijk zich formeel tot aan de Donau uit. In het gebied benoorden de Donau lag de grens van het Karolingische rijk vanaf 817 officiëel aan de Elbe en even voorbij Praag, maar het is wel duidelijk dat de politieke en culturele invloed van dat rijk nog een stuk verder reikte. In het begin van de 9de eeuw kwam ook het rijke Moravië in de invloedssfeer van het keizerrijk terecht en het lijkt erop dat die afhankelijke status ook een officiëel karakter kreeg. Een aanwijzing daarvoor is het feit dat er op de rijksdag in Frankfurt am Main in 822 officiële vertegenwoordigers van Moravië aanwezig waren. Mogelijk was het ook de keizer die in de hand werkte dat Moravië voor het eerst een centraal bestuur kreeg met een vorst die voor de Karolingers aanspreekbaar was.
Kenmerkend voor de kerkebouw uit de Karolingische renaissance was de zogenaamde westbouw, de kerk dus die ook aan de westzijde van een absis was voorzien. De westkant van zo’n heiligdom was de plek waar leken een mis konden bijwonen, maar ook onderwijs konden krijgen. In de steden aan de Morava zijn de fundamenten van verschillende van zulke kerken gevonden. Ook in de Slavische burchtstad Zalavár brachten opgravers zo’n kerk aan het licht. Het lijkt er dus op dat de welvaart aan de Morava omstandigheden schiep, waarin de Karolingische renaissance tot bloei kon komen. Interessant is wel dat de al genoemde kloosterkerk van Sady pas later een westbouw kreeg: een aanwijzing dat het christendom er al was toen de Karolingische ideeën zich hier verbreidden.
De vestiging van het Karolingische christendom in Moravië kwam na de rijksdag van 822 op gang. Aanvankelijk vervulde de aartsbisschop van Salzburg daarbij een leidende rol. Een aanwijzing daarvoor is dat de in Nitra residerende vorst Pribina zich in 835 liet dopen in Traismauer in Nederoostenrijk. Dat plaatsje lag wel in de diocees van Passau, maar behoorde als ‘Eigenkirche’ aan de kerk van Salzburg. Terug in Nitra bouwde Pribina een kerk, die aartsbisschop Adalram van Salzburg persoonlijk kwam inwijden.
Salzburg en Passau waren rond het einde van de 8ste eeuw concurrerende bisdommen. Beide probeerden ze hun macht te vergroten door hun ambtsgebied in Midden-Europa uit te breiden. De bisschop van Salzburg kwam daarbij overigens ook in conflict met de patriarch van Aquileia, aan wiens territoor zijn diocees in het zuiden grensde.
In 798 koos Karel de Grote (koning sinds 771, gest. 814) voor Salzburg en maakte hij bisschop Arn van die stad tot aartsbisschop van Beieren. Maar de bekeringsijver van de bisschop van Passau verminderde daardoor niet. De kerkvorst verlegde de oostgrens van zijn diocees steeds verder langs de Donau naar het oosten. In 803 bepaalde Karel de Grote dat de Rába de grens moest zijn tussen de diocezen van Passau en Salzburg.
Rond 830 was aan de Morava vooral de invloed merkbaar van de bisschop van Passau, die pogingen in het werk stelde om er aan hem onderhorige kerken te stichten. In verband met de verbreiding van het Karolingische christendom aan de Morava was er bepaald sprake van een doorbraak toen Lodewijk de Duitser in 846 de Moravische vorst Moimir uit de macht ontzette en diens neef Rastislav tot de heer van dat gebied maakte. Een paar jaar later, in 852, kon op een in Mainz gehouden kerkvergadering gemeld worden dat de bekering van de Moraviërs in grote lijnen was voltooid.
Mogelijk speelden aan de Morava ook zuidelijke invloeden een rol. Het door Karel weer tot leven gebrachte patriarchaat van Aquileia was aan de zuidkant van Midden-Europa verwikkeld in een concurrentieslag met de (aarts)bisschop van Salzburg. In het kader daarvan stuurde de patriarch van Aquileia missionarissen diep Pannonia in. De door patriarch Paulinus II in de laatste jaren van de 8ste eeuw in Ljubljana gestichte St.-Petruskerk diende daartoe mogelijk als uitvalsbasis. Pas in 812 maakte de keizer een eind aan het conflict en bepaalde hij dat de Drava de grens zou zijn tussen het ambtsgebied van de twee kerkvorsten.
Hoewel het herboren patriarchaat geacht werd het Karolingische christendom uit te dragen, is het mogelijk dat Byzantijnse invloeden in de blijde boodschap van de kerkelijke leiders van Aquileia een grote rol bleven spelen. Als dat waar is, dan zou met name de kruisvormige kerk van Sady en de ronde kerk met de twee absiden in Mikulčice een stichting van de patriarch van Aquileia kunnen zijn. Bij de opgravingen op de heilige berg van Sady kwam een loden kruisje aan het licht met daarop in het Grieks de woorden: Jezus Christus Licht Schaduw Overwinning. Loden kruisjes waren een populair aardigheidje, dat missionarissen in Moravië in de 9de eeuw aan hun dopelingen cadeau deden.
Methodius
Het duurde nog geen tien jaar of dezelfde Rastislav die was aangesteld om van Moravië een goede buur van Duitsland te maken, begon zich als een zelfstandig heerser te profileren. Hij was er daarbij met name op uit om de invloed van de bisschop van Passau terug te dringen. Om die reden richtte hij zich in 862 tot de Byzantijnse keizer Michael III (842-867) met het verzoek hem missionarissen en geleerden te sturen die zijn rijk in Byzantijnse trant zouden kunnen reorganiseren. Rastislav slaagde er echter niet in Constantinus en Methodius, twee uit Thessaloniki afkomstige topgeleerden die Michael aan de Moravische vorst afstond, omstandigheden te bieden waarin ze iets uit konden richten. Zo groot bleef blijkbaar de invloed van de Beierse geestelijken. De Byzantijnse missionarissen waren trouwens amper in het land of er verscheen een Oostfrankisch leger aan de Morava om Rastislav tot de orde te roepen. Teleurgesteld vertrokken de missionarissen al in 866 naar Pannonia en vandaar naar Rome waar Constantinus in 869 overleed. Een jaar later verdween Rastislav van het toneel om –met Oostfrankische steun- te worden opgevolgd door Svatopluk.
Door paus Hadrianus II (867-872) benoemd tot apostolische legaat voor de Slavische landen en tot aartsbisschop van de diocees Pannonië/Moravië keerde Methodius in 870 naar Moravië terug. Daar werd hij onmiddellijk door vertegenwoordigers van de Beierse kerk, met achter de schermen vast en zeker bisschop Ermanerich van Passau, gevangen gezet. Maar al spoedig keerden de kansen. Hadrianus’opvolger, paus Johannes VIII, dwong in 873 de vrijlating van Methodius af. De Beierse geestelijken waren zo goed niet of ze konden Moravië ontruimen en zo kreeg de Byzantijn Methodius, daartoe gelegitimeerd door de paus, alsnog de kans om naar zijn inzichten een van Duitsland onafhankelijke Moravische kerk op poten te zetten. Vanuit zijn zetel Sirmium wijdde hij zich tot zijn dood in 885 aan dat werk.
Sommige archeologen zijn van mening dat Sady in deze jaren een uitvalsbasis werd voor Methodius’ missie en misschien zelfs in de praktijk wel de zetel van deze protegee van de paus. Mogelijk was de kerk van Sady ook Methodius’ laatste rustplaats. Volgens een oude legende namelijk zou de missiebisschop in de muur van de ‘grootste kerk van Moravië’ zijn bijgezet, en wel links van de absis. In 1964 trof archeoloog Vilém Hruby links van de absis van de kerk van Sady inderdaad een grafkamer aan. De krypte was echter leeg...
Het complex van Sady raakte op het eind van de 9de eeuw in verval. Halverwege de 10de eeuw kwam het terrein als begraafplaats in gebruik. Sady bleef een dodenberg tot in de 13de eeuw.
Mooie mensen in een harmonieuze wereld
Zo ging de bekeringsarbeid, of de organisator ervan nu de bisschop van Passau was, de aartsbisschop van Salzburg, of de paus van Rome, samen met het streven om iets te vertellen te krijgen in dit rijke gebied. Maar per saldo werd Moravië er toch alleen maar beter van. De kerken die de missionarissen in opdracht van hun verre heren stichtten, werden namelijk niet alleen centra van een nieuw geloof, maar ook plekken van waaruit zich nieuwe gewoonten verbreidden, en verder centra van onderwijs en schrijfkunst, zoals blijkt uit de vele stukjes griffel die archeologen vonden. Moravië maakte kennis met wat in die tijd in Europa de stand van de wetenschap was, met tradities die terugverwezen naar de klassieken en met de grote utopie van die tijd: een christelijk Romeins Rijk, een harmonieuze wereld waarin mooie mensen beschaafd met elkaar om zouden gaan.
Dankzij de missionarissen raakten in deze contreien in dezelfde tijd twee of misschien zelfs wel drie soorten schrift bekend: het latijnse, het Griekse en het glagolitische. Het latijn was ongetwijfeld de taal die de Frankische monniken gebruikten in de kerkelijke ritus en in hun onderwijs. Het glagolitisch was een schrift dat door Constantinus en Methodius was ontwikkeld als alfabeth voor het Slavisch. Het Grieks was mogelijk de taal die missionarissen uit Noord-Italië in de ritus gebruikten.
Op het gebied van de religieuze architectuur raakten interessante oplossingen uit het westen en uit het zuiden, de van een westbouw voorziene kerken en de heiligdommen met een kruisvormige plattegrond, bekend. En op meer dan een plek verrezen kerken die van een verdieping werden voorzien, wat bepaald een technisch hoogstandje was. Veel minder opzienbarend zijn de teruggevonden religieuze voorstellingen. De religieuze figuren, de zegenende heiligen op gouden riemgespen en de afbeelding van Jezus op kruisjes, die mogelijk aan een ketting gedragen werden, zijn nogal primitief van stijl en lijken het produkt van lokale religieuze huisvlijt.
Ook in de profane sfeer was er sprake van beďnvloeding uit verschillende windstreken. Zo lijkt het erop dat de ambachtslieden die in de tientallen ateliers aan het werk waren, zich graag door Byzantijnse vormen lieten inspireren. Vooral de gouden sieraden die uit graven tevoorschijn kwamen, doen Byzantijns aan. Op het gebied van de landbouw, of misschien eerder van het leven als een heer op het platteland, was er Karolingische invloed. Zo zijn er op twee plekken hereboerderijen gevonden (bij Ducové en in Pohansko), gebouwd naar het Frankische model van de curtis regalis. De boerderijen bestonden elk uit een woonhuis, een kerkje, een begraafplaats en enkele bedrijfsgebouwen. Het geheel was omgeven door een palissade.
Oer-Tsjechoslowakije
De ligging aan de rand van het Karolingische rijk was een omstandigheid, waarin de Moravische heersers, of ze nu al dan niet door de keizer waren aangesteld, stuk voor stuk in de verleiding kwamen om een eigen rijk te beginnen, of om daar althans pogingen toe te doen. De eerste was Moimir I (833-846) die om die reden ook werd afgezet, de volgende Rastislav, door de keizer aangesteld en net als zijn voorganger op den duur ook weer vervangen, en de laatste Svatopluk.
Moimir en zijn opvolgers veroverden Bohemen in het westen, de Nitra-streek in het oosten (rond 830 door Moimir op Pribina veroverd), het gebied rond Krakow in het noorden en in het zuidoosten een gebied waarvan de burcht Zemplin, Szolnok, Csongrád, Feldebrő en Zalavár (Blatnohrad, door Rastislav in 860 onder zijn invloed gebracht) mogelijk de grensplaatsen waren. In 874 bereikte dit ‘Grootmoravische rijk’ zijn grootste omvang.
Tsjechoslowaakse auteurs die zich met de opgravingen aan de Morava bezighielden en de autoriteiten die er het geld voor op tafel legden, hechtten aan dat Grootmoravische rijk veel belang. Zij zagen er een soort oer-Tsjechoslowakije in en voor hen waren de nieuw gevonden steden er de bloeiende centra van geweest en vormden ze het bewijs dat het Slavische imperium aan de noordkant van het Karpatenbekken niet zomaar als een politieke eendagsvlieg geboekstaafd mag worden.
Zo gezien gaven de vondsten het moeizame bedenksel van de Tsjechoslowaakse dubbelrepubliek een deftige historische achtergrond en onderstreepten ze bovendien dat Tsjechoslowakije maar liefst anderhalve eeuw ouder was dan het naburige Hongarije, dat ook als socialistisch land nog altijd maar wat trots bleef op zijn ‘duizendjarig’ verleden.
Zo kon het gebeuren dat vadertje staat blijmoedig het geld fourneerde voor gebouwen die de belangrijkste vondsten een dak boven het hoofd gaven, voor de inrichting van musea en voor steeds weer nieuwe seizoenen waarin opgravers op pad gingen om het bestaansrecht van hun staat met nieuwe skeletresten, potscherven en wat dies meer zij te stutten en te schragen.
De buitengewone belangstelling, waarmee politici in het vroegere Tsjechoslowakije de activiteiten van hun archeologen volgden, doet achteraf koddig aan. Eigenlijk vertellen de opgravingen ons niet alleen iets over Midden-Europa in de tijd van de Karolingers, maar onthullen ze ook iets van het stiekeme nationalisme in landen waar internationalisme voorschrift en onderling oud zeer met de mantel van het socialisme bedekt was.
Of de Moravische eilandsteden en het z.g. Grootmoravische rijk zoveel met elkaar te maken hebben gehad, is hogelijk de vraag. De welvaart aan de Morava was de vrucht van een eeuwenlange ontwikkeling, die niet gesteund werd door een centrale macht, maar juist in de hand werd gewerkt door het feit dat zo’n centrale macht ontbrak. Voor de grote mogendheid die zich tegen het eind van de 8ste eeuw in de regio meldde, het Karolingische rijk, en sinds 840 voor het Oostfrankische rijk, was Moravië een vrij perifeer gebied was en had het handhaven van het rijksgezag niet altijd even hoge prioriteit.
Van pogingen van de Moravische heersers om hun gezag ook in de praktijk te vestigen, zullen de steden meer last dan gemak gehad hebben. Hetzelfde geldt voor hun streven om een onafhankelijk imperium te beginnen, omdat dat nu eenmaal onvermijdelijk tot gewapend ingrijpen leidde van de kant van het Oostfrankische rijk.
Het is verder de vraag in hoeverre de Moravische heersers er nu eigenlijk in slaagden om zich als vorsten te laten eerbiedigen. Archeologisch materiaal dat in die richting zou wijzen, is in ieder geval niet gevonden. Zo zijn er in en rond de kerken van Mikulčice en Staré Město wel graven van rijke en ongetwijfeld belangrijke mensen aangetroffen, maar het is niet te zeggen of daaronder ook een van de leiders van het Groot-Moravische Rijk was. Het is ook niet bekend waar deze leiders bij leven resideerden. Dat kan heel goed ook de burcht van Bratislava geweest zijn of die van Devín. Voor Devín als hoofdstad pleit het feit dat Rastislav daar in 864 door Lodewijk de Duitser belegerd werd. De capitulatie van deze burcht luidde een periode in, waarin Moravië weer onder Oostfrankische heerschappij stond.
De situatie in het Midden-Europa van die tijd was van dien aard, dat machtige en kortzichtige regionale heren wel konden dromen van een eigen rijk naast de echte rijken, maar dat ze, als ze in die geest aan de slag gingen, vroeg of laat tot de orde werden geroepen. In 892 was het weer eens zover. Geassisteerd door bliksemsnelle Magyaarse ruiters maakten Oostfrankische soldaten in dat jaar korte metten met het leger van Svatopluk. Tot een plotseling, catastrofaal einde van Moravië kwam het echter niet, ook niet toen vorst Svatopluk in 894 overleed. Pas later, terwijl de boeren voortploegden en de zoons van Svatopluk over de nalatenschap bakkeleiden, werd het rijk stilaan van steeds minder belang. Eigenlijk bestond het Groot-Moravische Rijk al niet meer, toen de Magyaren het in 907 de doodsteek kwamen toebrengen. Duitse annalen melden in dat jaar een grote slag in de omgeving van Bratislava tussen Magyaren en Duitsers, die zich intussen blijkbaar als de heren van Moravië zagen. Vanaf 924 betaalde Moravië een schatting aan de Magyaren, die sindsdien zouden gaan proberen wat de Moravische leiders niet gelukt was.
De gouden eeuw van de Moravische steden was tegen die tijd wel voorbij, maar dode steden waren het nog altijd niet. Archeologen stelden wel vast dat de kerk op de locatie Na Valách in Staré Město aan het begin van de 10de eeuw bouwvallig werd, maar pas vanaf de tweede helft van die eeuw werd het er, aldus de opgravers, stil.
Hoewel de Tsjechoslowaakse dubbelrepubliek intussen uiteen is gevallen en er sindsdien aan een oer-Tsjechoslowakije waarschijnlijk niet veel behoefte meer is, is een herinterpretatie van de vondsten langs de Morava nog niet erg op gang gekomen. Dat is jammer, want er zijn allerlei tekenen die erop wijzen dat de dynamische wereld die daar ontstond, niet alleen voor de onmiddellijke omgeving van betekenis is geweest, maar in een veel groter gebied kringen maakte, en nog lang na de teloorgang van het Moravische rijk in het leven in een belangrijk deel van midden-Europa doorwerkte.
Wie er een kaart van Europa bij pakt, ziet direct van hoe verstrekkende betekenis de Slavische kolonisatie was en hoe bekrompen het is om deze revolutie tot nationaal bezit uit te roepen: door Midden-Europa kwam een lint van nederzettingen te liggen, die lichtende voorbeelden werden op het gebied van de landbouw, maar weldra ook op het gebied van het ambacht. Na het verschijnen van de oosterse kolonisten werd het leven anders, in het huidige Polen, in Tsjechië, in Slowakije, in Neder-Oostenrijk. Ook op het gebied van het huidige Hongarije moet de invloed van deze cultuur groot zijn geweest. Het lijkt er ook op, dat die niet beperkt bleef tot de omgeving van de burchten en andere versterkte plaatsen, waarvan min of meer vaststaat dat ze van Slavische origine zijn en verder dat deze culturele invloed ook nog lang na het verval van het Moravische rijk merkbaar bleef. Een historicus als Anton Tučik brengt dit tot de stelling dat ‘de materiële cultuur en het hele leven in Hongarije in de 10de eeuw en ook daarna een directe voortzetting’ is van de beschaving die in Moravië haar gouden eeuw beleefde. Bij ‘materiële cultuur’ moeten we niet alleen denken aan zoiets als de architectuur van godshuizen, of de constructie van de burgwallen van de vele Hongaarse modderburchten, maar ook aan sieraden die in graven gevonden zijn. Maar interessant genoeg is er ook een niet-materiële aanwijzing voor Slavische invloed op de Hongaarse samenleving: taalkundigen betogen, dat met name in de 11de eeuw veel Slavische woorden, die iets met de landbouw te maken hebben, in het Hongaars verzeild raakten. Dat zou kunnen betekenen dat Hongaarse boeren zich nog in die tijd door hun Moravische collega’s op nieuwe ideeën lieten brengen.
Břeclav
Reizigers die de Morava langs de westelijke oever volgden, maakten, als ze althans in de jaren tussen 500 en 900 op pad waren, in de buurt van Břeclav kennis met de eerste Slavische nederzettingen. Archeologen troffen in de omgeving van deze stad een groot aantal graven en ook een aantal begraafplaatsen aan. De grootste is de uit de tweede helft van de 6de eeuw daterende begraafplaats van Prítluky, waar 436 graven werden gevonden. Kleinere begraafplaatsen kwamen te voorschijn in de eilandnederzetting Pohansko en verder in Velatice, in Stará Břeclav, in Vícemilice, in Damborice en in het bos van Trnava. Pohansko was in de 9de eeuw een goed verdedigbare burchtstad met een stenen kerk met de voor hier kenmerkende verdiepte absis, die van een westbouw was voorzien en een burgwal met een stenen bekleding aan de buitenkant. Zo’n stenen buitenwand was vrij zeldzaam. In de 9de eeuw waren alleen de burgwallen van Mikulčice, van Staré Město en van de belangrijke burcht van Nitra in Slowakije van zo’n bekleding voorzien. Burchten als die van Bratislava en Devín, maar ook die van Přerov en Olomouc en zelfs Krakow, hadden zo’n beschermende laag niet. Kwa omvang en welvaart was Pohansko echter niet met de noordelijker gelegen steden te vergelijken. Uniek was in Pohansko de vondst van een grote en intensief bewoonde buitenmuurse wijk die ook uit de 9de eeuw dateert.
Het lag het meest voor de hand om vanuit Pohansko de Morava verder stroomopwaarts te volgen en de steden in de buurt van het huidige Mikulčice en onder Staré Město/Uherské Hradiště aan te doen.