Kees Bakker, De barnsteenroute (2005). Bron: www.keesbakker.com

route1. Van Wenen naar Aquileia

Aquileia en omgeving

Door Kees Bakker

Aquileia

Als het even kon, knoopten de Romeinen, als ze nieuwe gebieden koloniseerden, bij de bestaande infrastructuur aan en kozen ze voor hun legioenen een legerplaats in of bij bestaande nederzettingen. Of dit ook het geval was toen ze Aquileia stichtten, was lange tijd een raadsel, zoveel sporen had de eeuwenlange welvaart uitgewist. Het enige houvast was eigenlijk de naam van de stad, een afleiding van de Keltische naam van de rivier die de Romeinen in Natissa zouden herdopen. Maar recente vondsten hebben een eind gemaakt aan de onzekerheid. Ze laten zien dat ter plekke van Aquileia al in de 8ste eeuw v. Chr. mensen woonden en dat de plek aan het water onafgebroken bewoond bleef tot de komst van de Romeinen. Aquileia was in de jaren voor de kolonisatie, zo blijkt uit die vondsten, niet zomaar een waterig aanslibsel of eventueel een nederig vissersdorp, maar een belangrijke haven, waar produkten uit de Povlakte, maar ook uit het Nabije Oosten verhandeld werden.
In de omgeving van de stad vonden opgravers nog meer oude plekken. Sterker nog, wie een archeologische kaart van het gebied raadpleegt –dat kan bijvoorbeeld heel goed in het museum van Triëst, gelegen vlakbij de kathedraal van die stad- ziet dat Aquileia eerder het karakter had van een voorpost in de drassige rand van een streek, die in prehistorische tijden intensief werd bewoond.
De tientallen nederzettingen langs de rivieren die hier netjes naast elkaar in zee uitmonden en de ook al tientallen nederzettingen op het karstplateau boven Triëst vormden samen een dynamisch wereldje, waar de ovens rookten en de smidsvuren niet aflatend brandden, waar vakmensen leefden, die onovertroffen waren in de bewerking van allerlei materialen en in de kennis van vormen van allerlei herkomst en dus in het ontwerp van sieraden en luxe goederen. Lang voordat de Romeinen Caput Adriae, de Kop van de Adriatische Zee, ontdekten en er een scharnier van maakten in hun imperium, hadden de kunstenaars uit het gebied het al gemaakt tot het doorgeefluik tussen het Middellandse Zeegebied en de wereld benoorden de Alpen.

De bronzen revolutie

Veel dichter werd de bevolking in de bronstijd (in dit gebied van 1800 tot 900 v. Chr.). Meer dan hun neolitische voorgangers maakten deze mensen van het noordelijk kustgebied van de Adriatische Zee een internationale plek. Wie brons zegt, zegt immers verkeer. Verkeer was nodig voor het verwerven van de benodigde grondstoffen en voor het afzetten van de vaak peperdure eindproducten. Maar verkeer, communicatie was ook een voorwaarde voor het ontstaan van markten, voor de verbreiding van het inzicht dat bronzen sikkels en bijlen beter werken en bronzen wapens beter doden, voor de verbreiding van het brons als mode en van bronzen voorwerpen als teken van macht.
De kunst van het maken van bronzen voorwerpen is onderdeel van wat wel de tweede grote revolutie wordt genoemd in de geschiedenis van de mensheid, na de neolitische, en van het ontstaan van een samenleving die nog meer dan de neolitische behoefte had aan vaste woon- en werkplekken, maar die tegelijk sterk afhankelijk was van communiceren en reizen over grotere afstanden. In de neolitische wereld was er weinig behoefte aan specialisatie geweest. De neolitische mens was veehouder én akkerbouwer. Hij bakte zijn eigen potten en vervaardigde zijn eigen kleding. Met het verschijnen van het brons veranderde dat. Het winnen van de nodige ertsen, het smelten en mengen en tenslotte de bewerking van het metaal, was specialistisch werk. Zo ontstond er een nieuw type samenleving met mensen die voor hun bestaan van elkaar afhankelijk waren. De samenleving uit de bronstijd was er ook één met rijk en arm, een elite en ondergeschikten en één met naast produktieve arbeid ook wapengekletter, ter verdediging van eigen of ter verovering van andermans overvloed.
In de bronstijd ontstond tenslotte een nieuw type nederzetting. Neolitische dorpen waren meestal in dalen te vinden geweest, vlakbij rivieren. In Noord-Italië bleven heel wat aan het water gelegen, maar wel van versterkingen voorziene nederzettingen trouwens tot in de vroege ijzertijd bewoond. Toch trok men zich in de bronstijd liever terug op hoogten die beter verdedigbaar waren en zich leenden voor het opwerpen van versterkingen. Rond de noordrand van de Adriatische Zee voltrok zich deze verandering na 1500 v. Chr. Ze werd ongetwijfeld ook beïnvloed en versneld door de migratiebewegingen in de 13de en de 12de eeuw v. Chr..
De uitwisseling beperkte zich natuurlijk niet tot metaal en de daarmee verband houdende zaken. Belangrijke handelsprodukten werden in deze periode bijvoorbeeld ook verfstoffen in poedervorm, geschikt voor het kleuren van textiel en keramiek, en verder vooral wijn en olijfolie. Het noorden ging naast de traditionele dierlijke produkten ook grondstoffen aanbieden, vooral barnsteen.
In verband met de toenemende betekenis van de handel was het van enorm belang dat het paard gedomesticeerd raakte en het gebruik van het paard als rijdier en trekdier zich verbreidde.
Maar naast zakelijke was er uiteraard ook culturele uitwisseling: men kwam bij elkaar over de vloer en keek bij elkaar in de keuken. En zo leidde de bronzen revolutie dus ook tot veranderingen op gebieden waar helemaal geen brons aan te pas kwam.

De eerste bronzen voorwerpen zijn in het huidige Armenië vervaardigd. Fenicische kooplui brachten de kunst van het maken van brons naar Kreta en naar Egypte, waar het eerste brons al rond 2.800 v. Chr. werd gegoten. In Griekenland deed de ‘bronzen’ samenleving tegen het eind van het 3de millennium v. Chr. zijn intrede. Misschien waren het dus wel Griekse avonturiers die op hun odyssee langs de kusten van de Middellandse Zee hier verzeild raakten. Allerlei vondsten laten zien dat Mycene de grote inspirator was van de bronstijd in Italië en Midden-Europa. Zo raakte vanaf 1500 v. Chr. (de eigenlijke bloeitijd van Mycene) een in Mycene ontwikkelde nieuwigheid op wapengebied, het bronzen zwaard, over het gehele gebied verbreid. Vaak werden die zwaarden ook nog voorzien van versieringen die Myceense ambachtslieden hadden bedacht.
De drijvende kracht achter de verbreiding van de bronzen revolutie was de behoefte aan grondstoffen in de centra van deze beschaving in het oostelijke Middellandse Zeegebied en dit bepaalde tegelijk ook het karakter van de relaties tussen enerzijds Midden- en Noord-Europa dat grondstoffen leverde en aan de andere kant het Middellandse-Zeegebied dat daarvoor met cultuur betaalde: de meesters in het zuiden maakten van de aangevoerde grondstoffen eindprodukten die voor een klein deel weer teruggingen naar het noorden.
Maar hoewel dit onbetwistbaar de grote lijn was, verbreidde de technische kennis nodig voor het vervaardigen van brons en van bronzen voorwerpen zich snel naar het noorden en schiep de bronzen revolutie boven de Alpen centra, die voor hun produkten ook in het zuiden belangstelling wisten te wekken. Een fraai voorbeeld is wat dat betreft, dat de produktie zowel van keramiek als van bronzen voorwerpen in de bronstijd aan de kop van de Adriatische Zee duidelijk onder invloed stond van die uit het Karpatenbekken.

Aan de periode van de vroege en de midden-bronstijd kwam in de 13de en de 12de eeuw een catastrofaal einde door massale migratiebewegingen. Het epicentrum van de volksverhuizing lag in het gebied benoorden de Zwarte Zee en de invloed ervan was voelbaar in Klein-Azië en het Midden Oosten, waar de machtsverhoudingen ingrijpend veranderden, én in Midden-Europa waar zich nieuwe volkeren vestigden.
In een landschap dat misschien wel hetzelfde was gebleven, maar waar andere talen klonken en nieuwe mensen een plek onder de zon hadden gevonden, begon een nieuwe periode, die van de late bronstijd. Kenmerkend voor die tijd was een nog intensiever contact tussen Midden-Europa en het oosten van het Middellandse Zeegebied. Het beste bewijs daarvoor is wel het enorme tempo waarin zich in die tijd een uit die contreien afkomstig geloof over Europa verbreidde. In dit geloof waren de zon en de sterren symbolen van het goddelijke. Ook het vuur kreeg een bijzondere betekenis. Dit geloof, voor archeologen herkenbaar omdat de doden niet langer werden begraven, maar verbrand en dat urnen met de as van de overledenen op grote grafvelden werden bijgezet, schoot het eerst in Centraal-Europa en vond vervolgens de toegang tot het noorden van Italië. De eerste crematiegraven in Noord-Italië dateren uit de 8ste en de 7de eeuw.

Vroege ijzertijd

In deze wereld speelde zich de volgende revolutie af, die van het ijzer.
De produktie van ijzeren voorwerpen was in Klein-Azië al eeuwen lang de gewoonste zaak van de wereld, toen zich de kunst van het vervaardigen van ijzeren voorwerpen vanaf de 9de eeuw vanuit Centraal-Europa over Europa begon te verbreiden. Hieruit blijkt wel dat dit soort revoluties gecompliceerde processen zijn, waarin de beschikbaarheid van erts, van halffabrikaat of ook maar van het goede voorbeeld, niet meer is dan één element. Er moet ook een samenleving zijn ontstaan, die eraan toe is.
In Caput Adriae veroverde de ijzertijd in de 8ste en de 7de eeuw voor Christus snel terrein. Een belangrijke rol speelde daarbij dat er sinds 750 v. Chr. in het zuiden van Italië Griekse handelskolonies waren. Zuid-Italië werd een voorpost van de Griekse cultuur. De Etruskische steden gaven de Griekse nieuwigheden door naar het noorden van Italië. Een ander centrum van de ijzercultuur was het Illyrische gebied.
Hoewel de vervaardiging en het gebruik van ijzeren voorwerpen er een belangrijk aspect van was, vonden ook op andere gebieden vernieuwingen plaats. Zo duikt in deze cultuur de zwarte z.g. dubbelkonische urn op, die met zijn vaak driehoekige versiering kenmerkend zou worden voor deze cultuur. Urnen van dit type zijn ook elders langs de barnsteenroute gevonden. Ze zijn onder meer te zien in het Landesmuseum van Eisenstadt, in het museum van Sopron en in Wenen.
Opmerkelijk is ook het vermogen van de koperslagers uit die tijd om uit brons perfekte vazen te slaan variërend in hoogte van 20 centimeter tot bijna een meter (zie de archeologische collectie van het museum van Triëst) en die ook nog van versieringen te voorzien.
Archeologen noemen dit wel de eigenlijke gouden tijd van Caput Adriae. Meer dan ooit was het een gebied waar culturen elkaar ontmoetten en beïnvloedden. Caput Adriae had zijn verbindingen met de centra in de omgeving, in het land van de Veneters, met het land aan de andere kant van de passen, het huidige Slovenië, met de Hallstatt-cultuur waarvan het centrum nog noordelijker lag, maar ook met Griekenland en met de Fenicische steden aan de oostkant van de Middellandse Zee. De rivier de Isonzo werd in deze tijd een uitgesproken drukke verkeersweg. Uit het hoge noorden werden grote hoeveelheden barnsteen aangevoerd.

Bij de verbreiding van de cultuur van de vroege ijzertijd speelden migratiebewegingen een grote rol. Het ging daarbij om volken die zich hadden losgemaakt uit het Centraaleuropese Keltische geheel en die, aangetrokken door de rijkdom daar, onderweg gingen naar het zuiden. Op hun vaak gedwongen reis terug naar het noorden namen ze allerlei nieuwe ideeën mee.
De Romeinen werden er voor het eerst mee geconfronteerd toen de Boïers, een Keltisch volk, langs de barnsteenroute naar het zuiden kwamen en zich in het gebied rond Bologna (in de Romeinse tijd Bononia) vestigden. Ze reageerden met wapengekletter. In 225 v. Chr. leden de Kelten bij Talamone (in Toscane) een pijnlijke nederlaag. In de jaren daarop slaagden de Romeinen erin de Kelten uit Noord-Italië te verjagen. Toch leerden Romeinen en Kelten op den duur steeds beter met elkaar om te gaan. Een machtig wapen daarbij was de wijn, al snel een onmisbaar bestanddeel van de spectaculaire Keltische feesten.

In de Romeinse tijd

Door aan de Natissa –nu een minuscuul stroompje, maar destijds een stevige zijarm van de Isonzo- een pied-à-terre te beginnen haalden de Romeinen dit Keltische wereldje in 181 v. Chr. voor het eerst in huis. De plek van vestiging liet met betrekking tot de bedoelingen van de Romeinen geen ruimte voor twijfel. Het ging hun om de barnsteenroute, waartoe deze rivier de poort bij uitstek was. Want de rivier en haar vervolg, de Isonzo, waren niet alleen betrouwbare gidsen voor wandelaars of reizigers te paard als ze naar de passen wilden, die het gebied van de Adriatische Zee en het Donaubekken met elkaar verbonden, de rivieren waren ook een eindweegs bevaarbaar, zodat zwaardere waar een heel stuk stroomopwaarts gesjord kon worden voor en aleer het op lastdieren moest worden overgepakt. Aan de andere kant van de pas, bij Vrhnika, wachtte al snel weer een bevaarbare rivier. Dat deze waterroute van oude tijden af aan in gebruik was, weten we uit het verhaal van Jason en de argonauten, die hun schip er namelijk de pas overdroegen naar de Isonzo, om zo naar huis te varen.
Op haar uitgekiende lokatie groeide Aquileia als kool en toen Rome de hoofdstad werd van een heus rijk met keizers en belangrijke provincies als Pannonia en Noricum, beide via Aquileia te bereiken, en de stad ook nogeens eerstklas heerwegen naar Rome en in 148 v. Chr. naar Genua kreeg, werd het een van de belangrijkste steden van dat rijk. De bloei van de stad duurde wel vier eeuwen, met een duidelijke piek in de eerste helft van de 2de eeuw na Chr.: de jaren voor het plotselinge verschijnen van de Quaden en Marcomannen.
Op de enorme markt van Aquileia, ongeveer op de plek waar nu de basiliek staat, vonden waren uit het Middellandse Zeegebied en uit het noorden van Europa kopers: beelden, keramiek en olijfolie uit Griekenland, kruiden, parfums en glaswerk uit het Midden Oosten, huiden, hout, barnsteen en natuurlijk slaven uit het noorden. In de jaren voor het verschijnen van de Germaanse rovers groeiden de bomen in de havenstad werkelijk tot in de hemel, was het een oord geworden waar de havenarbeiders en de sjouwers in de magazijnen handen te kort kwamen, waar de paleizen zich aaneenrijden, waarin de uitgekookte geometrische mozaïeken stuk voor stuk onder nog mooiere full-color mozaïeken bedolven werden en waarin het aantal edelsmeden en bewerkers van kostbaar barnsteen en andere materiaal de hoogste stand uit de geschiedenis van de stad bereikte. Aquileia had in die tijd een bevolking van meer dan honderdduizend zielen.
Van de schade die de Quaden en de Marcomannen aanrichtten, herstelde de stad zich wonderwel. Het eerste teken dat Aquileia haar hoogtepunt gepasseerd was, was de paniek rond het naderen van Maximinus de Thraciër, die in 238 met de legioenen die hem tot keizer hadden uitgeroepen, onderweg was naar Rome.
Om de aspirant-keizer de doortocht te bemoeilijken braken inwoners van Aquileia de Pons Sonti, de op zo’n 30 kilometer ten noordoosten van de stad gelegen stenen brug over de Isonzo af en bovenop de imposante kaai kwam een inderhaast opgetrokken muur te staan. De stad doorstond het beleg –in het museum staat het votiefaltaar dat de stad na de overwinning voor de goden van het Capitool en voor Mars liet maken-, maar sindsdien was er dus –op de plek die tot dan toe haven was geweest- die muur. En, nog verdrietiger, toen het gevaar voorbij was en de brug herbouwd moest worden, deden de Aquileiers geen beroep op vers gehouwen steen, maar haalden ze de nabijgelegen begraafplaats overhoop en smeten ze de monumenten, terwijl de as van menige hooggeplaatste Aquileier van weleer in de rondte stoof, het water in om te dienen als stutten voor de nieuwe brug. Het zou niet voor het laatst zijn dat de stad om te kunnen blijven bestaan, kapotmaakte wat het eerder had opgebouwd. In 361 gebeurde het opnieuw toen de bevolking de stad in staat van paraatheid bracht tegen Julianus Apostata. In 401 viel de schade mee. In dat jaar namen de Visigoten onder hun koning Alaric de stad in. Maar een halve eeuw later was het wel raak. In 452 namelijk volgde Attila met zijn Hunnen de barnsteenroute naar het onvermijdelijke eindpunt. De invallers verwoestten de stad volledig. Naar Grado gevlucht wachtten de hoogwaardigheidsbekleders het vertrek van de heidenen sidderend af. Van herbouw zagen ze, toen het gevaar weer geweken was, de zin niet meer in. Liever wierpen ze halverwege de stad een barricade op, waarbij wat er nog van het Forum over was, als bouwsteen werd gebruikt.

Syrisch-Palestijns christendom

Toch bleef nabloeiend Aquileia een stad van gewicht en kon het een belangrijke schakel worden in de verbreiding van het christendom langs de barnsteenroute. Zetel van het nieuwe geloof was een uit twee forse gebouwen bestaand complex op de plek van de huidige basiliek. De eerste christelijke kerk heeft echter misschien niet eens hier gestaan, binnen de muren, maar op een van de begraafplaatsen buiten de stad, op die langs de weg naar Triëst of op de begraafplaats aan de weg naar Grado. Ook hogerop langs de barnsteenroute stonden de oudste christelijke heiligdommen op begraafplaatsen. Dit was niet alleen het geval in steden die binnen het gebied van het Romeinse Rijk lagen.
Interessant genoeg vonden archeologen ook aan de Morava nog de resten van een kerk die op een bestaande begraafplaats was gebouwd. Dat de begraafplaats als locatie voor een christelijke kerk zo voordehandliggend was, kan samenhangen met het feit dat begraafplaatsen in de Romeinse tijd drukbezochte informele ontmoetingsplekken waren. Als aanhangers van een niet erkend geloof waren christenen op informele plekken buiten de muren aangewezen. Maar christenen hadden nog een reden om speciaal op begraafplaatsen bijeen te komen. Ontmoetingspunt was daar misschien het graf van een overleden geloofsgenoot, of misschien zelfs een martelaar en de eerste kerken waren misschien niet meer dan een soort kapellen of kryptes, waarin het gebeente van zo’n heilige werd bewaard. Het feit dat het bezit van het gebeente van martelaren ook voor kerken in de tijd na het edict van Milaan erg belangrijk was, is een aanwijzing dat dit soort dodenverering in het vroege christendom in de periode voor 313 een grote rol speelde.
De overblijfselen van de vroeg-christelijke gebouwen, die uit de tweede helft van de 4de of de eerste helft van de 5de eeuw dateren, maken christelijke gemeenschappen zichtbaar, waarvan de oorsprong in een aantal gevallen veel ouder is. Maar meestal is er over die illegale periode weinig of niets bekend. Voor Aquileia en het gebied dat tot de invloedssfeer van de kerk van Aquileia behoorde (Istrië, Noricum en de westelijke provincie Pannonië) geldt dat er geen archeologische aanwijzingen zijn voor het bestaan van christelijke gemeenschappen ouder dan de 3de eeuw. Ook in het geval van Aquileia ligt het voor de hand om te veronderstellen dat er al vroeg een christelijke gemeenschap ontstond. Aanwijzingen met betrekking tot de ouderdom en het karakter van die gemeenschap zijn er echter niet veel. Dat er in de jaren voor 180 in Italië christelijke gemeenten waren, weten we uit een opmerking van Irenaeus van Lyon. Hij meldt daarin dat er kerken zijn in ‘de Germanië’s’, in Iberië, bij de Kelten, in het Oosten, in Egypte, in Lybië en in ‘het centrum van de wereld’. Maar Irenaeus vertelt ons helaas niet waar precies in het centrum van de wereld, oftewel in Italië, die gemeenten te vinden waren. Waarschijnlijk dacht Irenaeus aan de christelijke gemeente in Rome, waar hij in 177 op bezoek ging om een schriftelijke stellingname van de gemeente van Lyon inzake de ketterij van de Montanisten te overhandigen.
Rajko BratoŽ (a.w., 34), een kenner van de vroegchristelijke kerk van Aquileia, is van mening dat het christendom zich vanuit het oosten van het Middellandse Zeegebied naar deze regio heeft verbreid en dat het daarbij de ‘civiele’ weg volgde, die van de handelsroutes en de grote steden uit die tijd.
Salona, destijds een havenstad aan de Dalmatische kust, kan de verbindende schakel zijn geweest tussen het Midden Oosten en Aquileia. In Salona, dat over handelscontacten beschikte met Egypte, Syrië, Klein-Azië en Noord-Afrika, bestond sinds het begin van de tweede helft van de 3de eeuw een christelijke kerk. In die tijd was daar de missionaris en bisschop Venantius actief. Hij werd als bisschop opgevolgd door de uit Antiochië in Syrië afkomstige Domnius. Sporen die op Syrische invloed wijzen, zijn ook gevonden in de vroegchristelijke architectuur in Salona. Een aanwijzing ten gunste van de veronderstelling dat de kerk van Aquileia vanuit Salona is gesticht, is het feit dat er tussen de twee kerken nauwe banden bestonden. Zo was Crisogono II, die ten tijde van keizer Diocletianus bisschop van Aquileia was, uit Dalmatië afkomstig. Nog interessanter is in dit verband een opmerking in het verslag van de kerkvergadering van Arles in 314, waarin staat dat de vertegenwoordigers van Aquileia, bisschop Theodorus en een diaken, afkomstig zijn ‘de civitate Aquilegensium provincia Dalmatia’.
Als havenstad onderhield Aquileia zelf echter ook nauwe banden met de grote steden in het Midden Oosten. In de 4de eeuw had de stad zelfs vaste scheepvaartverbindingen met onder andere Egypte en Syrië. De bevolking van de stad bestond ook voor een belangrijk deel uit migranten uit het oosten. De meeste nieuwkomers waren afkomstig uit Syrië en Palestina. Aquileia was daardoor ook een buitenbeentje in Italië, een hellenistisch eiland in de Romeinse wereld en wat dat betreft sterker verwant met de steden in Dalmatië, dan met de Italiaanse steden. Het ligt dus voor de hand dat het christendom in Aquileia, ook als het zijn ontstaan niet aan missionarissen uit het oosten te danken zou hebben gehad, wel sterk door het christelijke oosten is beïnvloed. Daarbij valt te denken aan het Syrisch-Palestijnse christendom, aan Klein-Azië en zeker ook aan Alexandrië, in die tijd de wereldhoofdstad van de filosofie en bovendien een belangrijk christelijk centrum. Mogelijk was de Syrisch-Palestijnse invloed aanvankelijk het sterkst, terwijl later de Alexandrijnse invloed meer op de voorgrond trad. Vaststaat in elk geval dat de kerken van Aquileia en Alexandrië in de 4de eeuw met elkaar in contact stonden.
Een aanwijzing voor de betekenis van de oosterse invloed is het blad van een altaar, dat in het voormalige Benediktijner klooster tentoon wordt gesteld. Het blad dat versierd is met hoefijzervormige bogen, geldt als typisch oosters. Het lijkt erop dat de christelijke gemeente van Aquileia deze oosterse invloeden ook doorgaf langs de barnsteenroute. Daarop wijst de vondst in Donnerskirchen, praktisch aan de andere kant van het Romeinse Rijk dus, van een altaarblad, dat sterke overeenkomst vertoont met het blad uit Aquileia en dat in het museum van Eisenstadt te zien is.
Een ander blijk van Syrisch-Palestijnse invloed is de grafsteen van patriarch Goteboldo van Syrië, die in het uit de 5de eeuw daterende baptisterium van de basiliek bewaard bleef.
In de hellenistische steden leefden Joodse gemeenschappen. Ook in Aquileia moet dat het geval geweest zijn en het lijkt erop dat die gemeenschap mede aan de wieg heeft gestaan van de kerk van die stad. Een aanwijzing daarvoor is het feit dat in het gebied rond de stad nog in de Karolingische tijd niet de zondag maar de zaterdag de rustdag was. Deze gewoonte moet zijn ontstaan in de tijd voor het concilie van Laodicea (381), dat de zaterdagse feestdag verbood. Ze bleek ook moeilijk uit te roeien. Ondanks herhaalde verboden bleef de zaterdag tot het eind van de 17de eeuw hier de rustdag.
Het is mogelijk, dat de bisschop van Aquileia langs de barnsteenroute een zeker gezag genoot en dat Aquileia door christelijke gemeenschappen langs de route zelfs gezien werd als hun moederkerk. Een aanwijzing daarvoor is het feit dat christelijke gezagsdragers die uit vrees voor de barbaren hun kerk in de steek lieten, hun toevlucht in Aquileia zochten, waarheen ze meestal ook de relikwieën uit hun heiligdom meenamen.

Karel de Grote

Aquileia behield de positie van toevluchtsoord tot 451, toen de Hunnen de stad verwoestten. Daarna was het eigenlijk gedaan met de stad en met het prestige van de bisschop die een speelbal werd van de nieuwe machten in de regio: Byzantium, Venetië en Rome.
Nog erger werd het toen de Longobarden in 568 in Noord-Italië een koninkrijk vestigden. De Longobarden stichtten een eigen ‘bisdom van Aquileia’ met als zetel Cividale in het noorden. De bisschop van Aquileia vluchtte naar Grado en de stad raakte ontvolkt en werd zelfs een speelbal van de natuur. De zee verspreidde het door de rivieren aangevoerde slib in een dikke laag over de ruïnes.
Pas het verschijnen van Karel de Grote in Noord-Italië leidde tot een zeker herstel. Nadat hij het Lombardische rijk vernietigd had, installeerde Karel weer een bisschop in Aquileia. De keizer financierde de herbouw van de bisschopskerk en zorgde er ook voor dat Aquileia een Benediktijner abdij kreeg. Blijkbaar kreeg Aquileia van Karel de Grote tot taak de Karolingische variant van het christendom te verbreiden, niet alleen in het noordoosten van Italië, maar ook hogerop langs de barnsteenroute.

Een wandeling

Het archeologisch museum, vanaf Grado gezien voorbij de brug links aan de Via Beligna, heeft een grote verzameling grafmonumenten. In de tuin liggen grafurnen op enorme hopen. Indrukwekkend is de collectie standbeelden en koppen, ook al onderdelen van grafmonumenten, binnen. De bezoeker staat er opeens oog in oog met inwoners van het Romeinse Aquileia, jong en oud, man en vrouw, met de haren gekapt naar de laatste mode uit Rome. De vroegchristelijke grafmonumentjes zijn verzameld in de gewezen kloosterkerk aan de andere kant van Aquileia. Maar toch is er hier ook nog eentje. Op de steen staat zowel de afkorting DM als het kruisteken. Als afkorting van ‘deis manibus’gaven de letters DM oorspronkelijk aan dat de steen gezien moest worden als een altaar gewijd ‘aan de goden en de geesten’, maar blijkbaar had de opdrachtgever van deze steen er geen idee meer van wat die oude afkorting betekende.
Opmerkelijk is het Herculesbeeld dat de halfgod afbeeldt, terwijl hij een zegenend gebaar maakt. Dit gebaar met de gestrekte wijs- en middelvinger zou door de vroegchristelijke kerk worden overgenomen. In de romaanse middeleeuwen was dit de manier waarop Jezus zegenend werd afgebeeld.
In Aquileia werden naast de officiële Romeinse goden nog heel wat goden vereerd. Het museum toont beelden en stenen die deel uitmaakten van altaren voor goden als Apollo Belenus en Aeontius en de riviergoden Timavus en Natiso. Ook Mithras werd in de havenstad vereerd. Een 3de-eeuws reliëf met Mithras en de stier is nu in Wenen te zien. Het museum toont een kopie.
Uit de vroegchristelijke basiliek bewaart het museum een uit het eind van de 4de eeuw daterende kandelaar die versierd is met symbolische dieren en andere christelijke symbolen. Het museum heeft een speciale glasafdeling met onder andere kleine flesjes voor balsemolie uit de 4de tot 1ste eeuw v. Chr. De flesjes zijn afkomstig uit het oosten van het Middellandse Zeegebied. Aquileia importeerde aanvankelijk veel glaswerk uit Syrië en Alexandrië. Later kreeg het zelf glasateliers.
Op een van de flesjes komt een versiering voor die bestaat uit een golvende lijn met erboven en eronder rechte lijnen. Dit type versiering zou vanaf de 6de eeuw kenmerkend worden voor de keramiek van de Slavische kolonisten die in Midden-Europa in aanraking kwamen met resten van de klassieke beschaving. In het museum is ook een collectie barnstenen sieraden te zien. Aquileia was in de eerste eeuwen na Christus het belangrijkste centrum van de bewerking van barnsteen.

De eerste straat voorbij het museum links, de Via Roma, voert langs de 17de-eeuwse S. Antonio naar het aan Garibaldi gewijde plein dat in de 17de en de 18de eeuw het stadsplein was.
De bordjes met ‘sepolcreto’ leiden naar een stukje van een enorme begraafplaats uit de Romeinse tijd, waarvan een klein deel is opgegraven en gereconstrueerd. De grafmonumenten zijn ommuurd, zoals dat bij de graven van rijkere Romeinen wel vaker het geval was. Van de sarcofagen zijn sommige bewerkt, andere hebben een ruwe buitenkant. Anders dan op de begraafplaats van šempeter bij Celje, een eindweegs noordelijker langs de route, zijn op de grafmonumenten geen troostende taferelen uit de klassieke mythologie afgebeeld. Deftige sierranden met bladmotieven waren hier wel populair. Op één sarcofaag komen de z.g. Pannonische golfjes voor, een symbool dat bestaat uit twee liggende, gespiegelde S-en met een vertikale streep ertussen. Met dit symbool gaf de familie aan uit Pannonia afkomstig te zijn.
Achter de twee rijen monumenten ligt de eigenlijke begraafplaats, een gebied met akkertjes waaruit in de loop der eeuwen steeds weer stukjes grafsteen opdoken. Een deel ervan ligt nu langs de weg. In Aquileia raakte het cremeren van de doden al in het begin van de 2de eeuw uit de mode. Voorname doden werden sindsdien in stenen grafkisten (sarcofagen) begraven.
Wat noordelijker aan de hoofdstraat van Aquileia, de Via Giulia Augusta, is een complex met huizen en paleizen opgegraven. Opgravers vonden er mozaïeken uit verschillende perioden in lagen over elkaar. De zwart-witte zijn het oudst. Eén van de paleizen heeft een grote ontvangsthal met een absis gericht op het zuiden. Aan de andere kant van het terrein legden opgravers een nog grotere ruimte bloot die ook voorzien was van een absis. Ook al omdat zich in het mozaïek een voorstelling bevindt die geïnterpreteerd kan worden als de symbolische goede herder, meenden zij met een vroegchristelijk oratorium van doen te hebben. Het is echter waarschijnlijker dat het ook in dit geval om een ontvangsthal gaat. De absis was de plek waar de gastheer bij officiële gelegenheden troonde.

De basiliek

De straat tegenover dit complex, de Via V. Teodoro, leidt naar de basiliek van Aquileia. De kerk zoals hij er nu staat is in grote lijnen 11de-eeuws. Maar natuurlijk lieten renovaties uit later tijd ook hun sporen na. Zo kreeg het heiligdom gotische bogen tussen de pilaren. In de westelijke wand werd een Venetiaans dubbelraam, een sierelement uit de Italiaanse renaissance aangebracht. Een prachtige herinnering aan de gotische middeleeuwen is de Pietà (eind 15de eeuw) die te vinden is in een kapel aan de zuidkant van de kerk. Het beeld lijkt sterk op de Pietà’s van Celje en Ptuj.
De kerk staat op de plek waar al snel na het edict van Milaan (313), vermoedelijk rond 320, een enorm kerkgebouw verrees. Bouwheer was de toenmalige bisschop Theodorus. Royaal een meter onder de vloer van de middeleeuwse kerk vonden archeologen de mozaïekvloer van het 4de-eeuwse heiligdom terug. De mozaïeken tonen behalve klassieke geometrische en bladmotieven ook symbolische voorstellingen met een christelijke achtergrond. Bisschop Theodorus liet ook zichzelf vereeuwigen.
In het zuidelijke zijschip ligt

  1. een stuk met geometrische figuren (rond het doopvont),

  2. dan volgt een stuk met dierfiguren en in het midden een afbeelding van de ‘goede herder’met een schaap op zijn schouders. In zijn hand houdt hij een panfluit.
  3. dan komt een stuk mozaïek-tapijt met dierfiguren en
  4. daarna een voorstelling met vissen en andere zeedieren, bootjes met vissers, twee hengelaars van wie er één een vis vangt en een persoon die uitrust onder een afdak van druiven.
  5. In het middenschip aan de westkant bevindt zich
  6. een mozaïek-tapijt met abstracte figuren met ertussen een schildpad en een vogel.
  7. Ernaast ligt een stuk met kruisvormen, vissen en portretten.
  8. In een volgend stuk zijn medaljons met portretten te zien en verder vissen en vogels.
  9. Daarnaast toont de vloer kruisvormen, geometrische figuren en vierkanten met portretten.
  10. Dan komt een stuk met achthoekige vormen met daarin personen die iets doen, vogels met een olijftak en op een afwijkend formaat een engel die een lauwerkrans in zijn hand heeft. Aan zijn voeten bevindt zich een kelk en misschien een doopvont.
  11. Daarop volgt een stuk mozaïek met dierfiguren en abstracte vormen.
  12. Weer wat verder toont het mozaïek een voorstelling die een geheel vormt met het stuk met de vissers. Er zijn opnieuw vissen en zeedieren te zien en verder een boot met twee engelen en een visser die met een net vist. In dit stuk is later met een kleiner type mozaïeksteen een medaljon aangebracht met daarin een portret van Theodorus.
  13. In het noordelijke zijschip bevindt zich
  14. een mozaïek met geometrische vormen en kruisen,
  15. een klein stukje met vissen
  16. en tenslotte een stuk met geometrische figuren.
De kerk die hier in het begin van de 4de eeuw verrees, bestond uit twee rechthoekige gebouwen die door een doorgang met elkaar verbonden waren. Dit type heiligdom met twee door een gang verbonden gebouwen was in de vroegchristelijke architectuur langs de noordkust van de Adriatische Zee gebruikelijk.
De middeleeuwse kerk verrees op de fundering van het zuidelijke gebouw en de toren kwam bovenop de mozaïekvloer van het noordelijke gebouw te staan. De mozaïekvloeren die opgravers naast de huidige kerk aantroffen, zijn te bezichtigen. Archeologen menen ook de plek te hebben gevonden waar de troon van de bisschop stond. Het zou de trapeze-vormige vloer zijn achter de fundering van de toren.
Van de twee gebouwen was er één gereserveerd voor de gelovigen die in de sterk symbolische liturgie waren ingewijd, en één voor de bekeerlingen. Tussen de twee gebouwen bevonden zich kamers en zalen voor allerlei doeleinden. Aan de oostkant bevond zich de ruimte met het doopvont en aan de westkant een zaal die voor de confirmatie werd gebruikt.
Halverwege de 4de eeuw onderging het complex al zijn eerste ingrijpende verbouwing. Door bisschop Fortunatianus (342-370) werd het noordelijke (intussen dus verdwenen) gebouw fors uitgebreid. Blijkbaar was dit het gebouw voor de liturgie want het kreeg aan de oostkant een altaar. Opvallend is dat er geen absis werd gebouwd.
Aan het begin van de 5de eeuw, of misschien pas na de verwoesting van de stad door de Hunnen in 452, werd het zuidelijke gebouw vervangen door een nieuw gebouw met drie schepen. Bij deze gelegenheid werd ook de nog altijd bestaande doopkapel gebouwd. Ook dit gebouw werd niet van een absis voorzien.
Na de vestiging van het Longobardische koninkrijk verloor Aquileia haar positie als bisschopszetel. De bisschop van Aquileia vertrok naar Grado en de Longobarden stichtten een eigen ‘bisdom van Aquileia’ met als zetel Cividale in het noorden. Ook de kostbare relikwieën van de kerk werden uit de krypte gehaald en verscheept. De sarcofaag met de stoffelijke resten van Hermagoras en Fortunatus verhuisde naar Grado. Hetzelfde gold voor de relikwieën van de ‘maagden van Aquileia’, al is het mogelijk dat de relikwieën van Eufemia en Thecla in Triëst terechtkwamen. Het is waarschijnlijk dat ook Parenzo (Parentium, Poreč) bij die gelegenheid relikwieën uit Aquileia kreeg.
Pas rond het jaar 800 werd Aquileia herontdekt. Op de plek van het zuidelijke kerkgebouw verrees in het begin van de 9de eeuw onder bisschop Maxentius (810-838) een gloednieuwe basiliek, die beantwoordde aan de eisen die de Karolingers aan zo’n gebouw stelden. Zo kreeg de 5de-eeuwse doopkapel die verbonden werd met de kerk, de functie die de westbouw in de Karolingische kerken had. In de kerk zelf werd een speciale ruimte voor de kerkelijke gezagsdragers afgezet. Fragmenten van die afzetting, marmeren platen gedecoreerd met oosters aandoende fantasiedieren, maar ook met een schaap met twee kruisen, bleven bewaard. Ze staan in de zuidelijke, aan Petrus gewijde absis.
Bij gelegenheid van deze verbouwing, die door Karel de Grote werd gefinancierd, kreeg ook de krypte, die misschien uit de 6de eeuw dateerde en rechthoekig was, zijn huidige vorm. In die tijd was de krypte overigens leeg.
Uit de 9de eeuw dateert ook het voorportaal en de overdekte gang naar de doopkapel. De doopkapel zelf werd ingrijpend gerenoveerd. De zuilen rond het doopvont dateren uit die tijd.

Haar huidige plattegrond kreeg de kerk na een renovatie in het begin van de 11de eeuw. De drastisch gerenoveerde basiliek werd in 1031 door patriarch Poppo (1019-1042) ingewijd. Bouwheer was dit keer de Duits-Roomse keizer Conrad II.
Poppo liet onder meer de zuilen en de kapitelen houwen en hij voorzag de kerk van de centrale absis. De fresco’s in de absis dateren ook uit de tijd van Poppo. Het centrum van de voorstelling is een ovaal met daarin Maria en het Jezuskind. Rechts ervan zijn de heiligen van Aquileia afgebeeld: Hermagoras, Fortunatus en Eufemia. Tussen de heiligen kregen Conrad II, zijn zoon Hendrik III en zijn vrouw Gisela een plek. Aan de andere kant zijn Marcus en de heiligen Hilarius en Tatianus afgebeeld met tussen hen hertog Albert van Karinthië en Poppo zelf.
Ook de toren, gebouwd van materiaal afkomstig van het Romeinse amfitheater, is een werk van Poppo. Het ronde gebouw in de noordwesthoek van de kerk dateert eveneens uit de 11de eeuw en is een kopie van de Heilige Grafkerk in Jeruzalem.
De fresco’s in de noordelijke absis die gewijd is aan de martelaar St. Hilarius, dateren uit de 12de eeuw. Hoewel Hilarius volgens Rajko BratoŽ werkelijk bestaan moet hebben, is niet meer vast te stellen wanneer hij is omgebracht. Hilarius werd al in de 4de eeuw in Aquileia vereerd.
De Byzantijnse muurschilderingen in de krypte die ook uit de 12de eeuw dateren, vertellen de legende van de heiligen van Aquileia, Hermagoras en Fortunatus. Volgens deze legende is de kerk van Aquileia gesticht door de evangelist Marcus die daartoe van Petrus opdracht had gekregen. Als zijn opvolger op de bisschopszetel van de havenstad wees Marcus Hermagoras aan. Op het drijven van de heidense priesters uit de stad werd Hermagoras echter al snel gevangen genomen. Nadat hij nog enkele zieken had genezen en Fortunatus tot zijn opvolger had benoemd, werd hij onthoofd. Fortunatus onderging weinig later hetzelfde lot.
Volgens Rajko BratoŽ moet de legende zijn ontstaan in de jaren na de vernietiging van Aquileia door de Hunnen. De naar Grado gevluchte kerkleiders onderstreepten met de legende het belang van hun bisdom. Dit is ook de tijd waarin andere bisdommen in Italië een ontstaanslegende formuleerden. De legende van Hermagoras bevat ook elementen die aan de legende van St. Apollinaris van Ravenna ontleend lijken. Zo zou Apollinaris net als Hermagoras nog door Petrus persoonlijk tot bisschop zijn gewijd. Hermagoras moet, aldus BratoŽ, wel hebben bestaan. In de legende zijn namelijk elementen te vinden, die erop wijzen dat hij tijdens de christenvervolgingen van Diocletianus (284-305) de martelaarsdood stierf. Als martelaar vereerd kreeg hij later een plek in een legende die het belang van het bisdom moest onderstrepen.
Later, na het verschijnen van de Longobarden in Noord-Italië, werd de legende door de opnieuw op Grado residerende bisschoppen opgewarmd. Dit keer lag de nadruk vooral op de rol van Marcus bij de stichting van de kerk van Aquileia. Aan de legende van Hermagoras werd in die tijd een nieuwe legende gekoppeld, die van de maagden van Aquileia. De legende beschreef het martelaarschap van vier jonge vrouwen in de tijd van Hermagoras en moest aantonen dat Aquileia martelaren had al voordat Petrus en Paulus in Rome werden omgebracht. De legende ‘steunde’op het bezit van relikwieën van martelaressen, die in werkelijkheid uit het oosten afkomstig waren. De verering van deze ‘maagden van Aquileia’ bereikte haar hoogtepunt tijdens de kerkvergadering van 579, waarop de onafhankelijkheid van de op Grado zetelende kerkelijke leider als ‘patriarch van Aquileia’ werd geproclameerd.
Opmerkelijk is de bijzondere positie die de kerk van Rome in de legende kreeg. Zo was Petrus volgens de legende de initiatiefnemer van de stichting van de kerk van Aquileia. Dit paste natuurlijk niet in het straatje van de in Grado zetelende patriarchen. Het lijkt eerder te verwijzen naar de situatie in het begin van de 5de eeuw toen de leiders van de kerk van Rome de gedachte ontwikkelden, dat hun kerk de moederkerk was van alle kerken in het westen en dat de bisschop van Rome een leidende rol diende te krijgen.
De legende werd opnieuw actueel toen de Karolingers een poging deden om het patriarchaat van Aquileia nieuw leven in te blazen. In die tijd werd de legende ook voor het eerst op schrift gesteld. Hetzelfde gebeurde nogeens in het begin van de 11de eeuw. Toen was het de Duitse keizer die belang had bij een onder zijn invloed staand patriarchaat.

Ten zuiden van de basiliek is een stuk gevonden van de markt uit de Romeinse tijd. Tot de markt behoorde ook het stuk van de stad waar later de basiliek werd gebouwd. Aan deze kant van de stad, buiten de muren, vonden opgravers een vroegchristelijke begraafplaats. Op die begraafplaats stond een vroegchristelijke basiliek, uit middeleeuwse bronnen bekend als de S. Felix. De kerk is misschien gebouwd op de plek waar Felix en Fortunatus, twee martelaren uit de tijd van Diocletianus, hun laatste rustplaats kregen.
Achter de basiliek begint een pad dat naar het forum en verder naar de haven van Aquileia voert. Even voorbij de basiliek, links van het pad, vonden opgravers paleizen met mozaïekvloeren, waarvan de oudste uit de jaren rond het begin van de jaartelling dateren. Er kwamen vooral zwart-witte mozaïeken tevoorschijn, soms met één extra kleur. Het zijn ingewikkelde combinaties van in elkaar grijpende geometrische figuren: mooi om het mooi. Vroegchristelijke kunstenaars maakten op het eind van de 2de en in de 3de eeuw een onbekommerd gebruik van beelden uit de hellenistische wereld, die ze tot dragers maakten van een nieuwe symboliek. Zo stond de draak uit het verhaal van Andromeda model voor de walvis van Jonas en konden Endymion, Orpheus of de Mercurius die een ram draagt, dienst doen als Goede Herder. Een gevolg daarvan is, dat het niet altijd even duidelijk is of we nu met een hellenistische of met een vroegchristelijke voorstelling te maken hebben. Dat is ook het geval met de voorstellling in het medaljon van het grootste mozaïek hier: is het nu Jezus die met het verdwaalde schaap onderweg is naar de stal, of is het nog de heidense Mercurius? Omdat de jongste laag mozaïeken hier grote overeenkomst vertoont met de mozaïeken in de basiliek, gaan archeologen ervan uit dat we een stukje vroegchristelijk Aquileia voor ons hebben en dat de mozaïeken vloeren van christelijke oratoria zijn geweest.

Verderop langs het pad zijn de resten te zien van de haven van Aquileia. De kade was grotendeels van zware, gehouwen natuurstenen blokken gemaakt. Op de kade zijn nog de overblijfselen te zien van de muur die er later op werd gezet. Om de muur snel te kunnen aanleggen werd een deel van het oude, representatieve centrum, het forum, gesloopt.
Wat verder langs het pad staat een sarcofaag, die versierd is met de z.g. pannonische golfjes.
De havenarbeiders die hier destijds werkzaam waren, woonden niet in de stad, maar in een buitenmuurs wijkje aan de andere kant van het water.
Het forum, waarlangs de officiële gebouwen stonden en waarvan opgravers een deel blootlegden, dateert uit de 2de eeuw en bleef intact tot aan de belegering van Maximinus. Het strekte zich uit tot aan de andere kant van de Via Giulia Augusta. De basiliek, het gerechtsgebouw, stond aan de zuidkant van het plein en was aan weerskanten van een absis voorzien.
Aan het eind van het pad, aan de overkant van Via Gemina, ligt een terrein waar de opgravingen nog gaande zijn. Als u langs dit terrein de Via Salvemini inloopt, komt u bij de Benediktijner abdij die in 811 op instigatie van Karel de Grote werd gesticht. De abdijkerk was gewijd aan Maria. De kerk werd gebouwd op de resten van een vroeg-christelijk heiligdom. De mozaïekvloer van dat heiligdom is onder het bouwpuin tevoorschijn gehaald. In de mozaïekvloer zijn de namen aangebracht van mensen die als geldgevers voor de bouw van het heiligdom optraden. Onder die namen zijn er verschillende die naar het Midden Oosten verwijzen. Sommige deskundigen veronderstellen danook dat dit de kerk was van de oosterse gemeenschap van Aquileia. In het mozaïek is een rest bewaard gebleven van een opschrift, dat eindigt met ‘dominus sabaoth’, de ‘Here der heirscharen’, een uitdrukking uit de oosterse liturgie.
Volgens een in de kerk opgestelde maquette was de vroeg-christelijke kerk een drieschepig gebouw. Er was geen transept en ook geen presbyterium. De absis die binnen de rechthoekige plattegrond van de kerk stond, maakte wel deel uit van de oorspronkelijke, vroegchristelijke kerk. Voor de kerkruimte bevond zich in de vroegchristelijke tijd een groot voorportaal, dat gebruikt werd als begraafplaats. Bij de herbouw in de Karolingische tijd kreeg de kerk wel een transept. Voor de kerkelijke gezagsdragers kwam er in de Karolingische periode een rechthoekige binnenruimte.
Voor het gewezen kloostercomplex vonden opgravers een stukje van de uitvalsweg uit de Romeinse tijd.
In het klooster is een tentoonstelling ingericht met voorwerpen uit de vroeg-christelijke periode. Topstuk is het halfronde blad van een altaartafel. Het blad is versierd met hoefijzervormige boogjes. De twaalf boogjes zijn gegroepeerd rond een rechthoek. Het altaar verwijst zo naar het laatste avondmaal. Dit type altaartafel is afkomstig uit het oostelijk deel van het Middellandse Zeegebied. De hoefijzervormige bogen komen terug op een grafsteen uit de vroeg-christelijke tijd. Op de zerk worden ze ondersteund door zuilen.
Tot de collectie behoort een groot aantal grafstenen. Grappig is, dat een enkele de Romeinse aanduiding DM combineert met het Christus-teken. Blijkbaar was het lang niet iedereen in de 4de eeuw meer duidelijk wat de aanduiding DM betekende. Vandaar dat de letters ook in omgekeerde volgorde konden voorkomen. Tot de collectie behoren ook een paar grafstenen met Griekse inscripties. Ze laten zien dat Aquileia ook inwoners had die uit het Griekssprekende deel van het Middellandse Zeegebied afkomstig waren.
Van het presbyterium uit de Karolingische tijd bleef een stuk van het hek bewaard. Het is versierd met allerlei fantasiedieren. Een paar lijken vuur te spuwen. De opgravingen op het terrein van het klooster brachten ook de steen aan het licht, die bij de ingebruikneming van het heiligdom in de muur werd ingemetseld en waarop staat dat de kerk gewijd is aan de heiligen Petrus en Paulus. Beide heiligen zijn afgebeeld met een baard, alsof het Romeinse goden waren.

S. Canzian d’Isonzo

Aan de oude via Gemina, even ten oosten van de Isonzo, op een plek die in die tijd bekend stond als Ad Aquas Gradatas, vonden archeologen een basiliek (zonder absis) uit de 5de eeuw. De basiliek was gebouwd op een grafkerk uit de eerste helft van de 4de eeuw. Ter hoogte van het altaar kwamen drie skeletten tevoorschijn. De botten hebben naar alle waarschijnlijkheid toebehoord aan Canzio, Canziano en Canzianilla, twee broers en een zus, die op deze plek de marteldood stierven. De Canzii behoorden tot een rijke Romeinse familie, die ook in de omgeving van Aquileia bezittingen had. Zij waren met een wagen op de vlucht uit Aquileia, toen ze hier door de autoriteiten werden gearresteerd.
Ook hun leraar en raadgever Protus onderging de marteldood. Vlakbij de kerk van de Canzii vonden archeologen –onder een uit de 16de eeuw daterende kerk- de resten van een kerkje van halverwege de 4de eeuw en van een nog oudere grafkapel. Bij de opgravingen kwam de steen tevoorschijn waaronder Protus aanvankelijk begraven was en de sarcofaag waarin zijn stoffelijke resten halverwege de 4de eeuw werden ondergebracht.
In San Canzian vonden opgravers de sarcofaag van nog een martelaar, Crisogono. Volgens BratoŽ gaat het daarbij om de uit Dalmatië afkomstige bisschop Crisogono II (295-307/8).
De christenvervolging onder Diocletianus was in Aquileia en omgeving overigens niet bijzonder fel. De periode waarin daadwerkelijk vervolging plaatsvond, beperkte zich tot ongeveer een jaar (van februari/maart 304 tot mei 305). Opmerkelijk is dat Anastasio, een industriëel uit Aquileia, om het martelaarschap deelachtig te worden, naar Salona moest reizen, waar de autoriteiten heel wat actiever waren.
Waarschijnlijk ontstond op deze plek al in de 6de eeuw een aan Maria gewijd klooster. Met een schenking probeerde Lodewijk de Vrome dat klooster in 819 nieuw leven in te blazen.

Grado

De geschiedenis van Grado, gelegen op een eilandje dat tegenwoordig via een dijk te bereiken is, is nauw met die van Aquileia verbonden. Het lijkt erop dat Grado en de andere eilanden in de lagune in de eeuwen na Christus vooral in trek waren als begraafplaats en als plek waar vereerders van niet officiële goden ongestoord hun rituelen konden voltrekken. Op Grado zelf werd, op de plek van de S. Eufemia, een flinke begraafplaats uit de 4de eeuw gevonden, ter hoogte van de Calle Marchesan identificeerden archeologen een Romeinse begraafplaats uit de 2de en 3de eeuw en voor de kust, op een plek die vroeger tot het eiland behoorde, liggen nog altijd de ‘Piere de San Gottardo’, altaren en grafmonumenten uit de 1ste tot 3de eeuw.
Maar bovendien was Grado een veilig toevluchtsoord als er van de landzijde gevaar dreigde. Zo was het verschijnen van de Visigoten die Aquileia in het begin van de 5de eeuw tot twee keer toe plunderden, voor bisschop Augustinus aanleiding om op Grado een castrum te bouwen. Na de inval van de Hunnen in 452 verplaatste de bisschop van Aquileia zijn zetel tijdelijk naar het eiland en in 489 vluchtten de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders er opnieuw heen, dit keer voor de Oostgoten. In 568 tenslotte was het bisschop Paolinus die met medeneming van de relikwieën en andere kerkschatten voor de Longobarden naar Grado uitweek. Omdat het bisdom van Aquileia er niet van gediend was om in het nieuwe Lombardische koninkrijk een ondergeschikte rol te gaan spelen, hadden de Longobarden al in 557 een eigen bisschop van Aquileia benoemd, die in werkelijkheid in Cividale resideerde. De ‘echte’ bisschop van Aquileia vond het raadzaam om zich naar het eiland terug te trekken om zo zijn onafhankelijke positie te bewaren. Maar helemaal zonder hulp van buiten kon dat niet en zo kreeg Byzantium grote invloed op het bisdom. In Grado werd op den duur zelfs een Byzantijns garnizoen gelegerd. Onder de jurisdictie van de patriarch vielen zo’n 30 bisdommen, in Noord-Italië, in Istrië en noordelijker langs de barnsteenroute. In 579 riep bisschop Elias van Aquileia (571-587), die dus in werkelijkheid op Grado resideerde, een kerkvergadering bijeen om de onafhankelijkheid van het bisdom officiëel vast te leggen. De bisschop van Aquileia heette sindsdien patriarch.
Op het eiland Grado stonden in de vroeg-christelijke periode maar liefst drie kerken en op andere eilanden in de lagune nog verschillende. Opmerkelijk is dat het type van de basiliek van Aquileia, een heiligdom bestaande uit twee gebouwen zonder absis, hier geen navolging vond. Kenmerkend is hier de rechthoekige vorm met een absis, die in twee van de drie kerken inwendig is.
Eén van die kerken kozen de bisschoppen van Aquileia als hun zetel uit. Het heiligdom, een eenschepig gebouw met een absis, stond op een begraafplaats uit de 4de eeuw en dateerde zelf ook uit die tijd. Hoewel dat in die tijd niet gewoon was, werd de kerk zelf misschien ook wel als begraafplaats gebruikt. In de 4de-eeuwse kerk vonden archeologen de laatste rustplaats van de bekeerde jood Petrus Paparius. De absis is mogelijk een latere aanbouw, uit de tijd dat de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders naar Grado kwamen. Daarop wijst de bank die in de absis werd ingebouwd. Ook het doopbassin dateert uit die tijd.
Voor bisschop, pardon, patriarch Elias was dit intieme godshuis niet indrukwekkend genoeg. Hij vierde de onafhankelijkheid van zijn zetel met een enorme nieuwbouw die over de oude kerk werd heengezet. Het werd een drieschepig gebouw met een flinke absis, een verhoogd presbyterium en daarop nogeens een verhoogde plek voor het altaar. Naast de kerk kwam een forse doopkapel te staan, die ook een absis kreeg. Elias wijdde zijn spiksplinternieuwe zetel aan Eufemia, een martelares die in 304 in Chalcedon in de buurt van Constantinopel het leven had gelaten. Als patronesse van het vierde oecumenische concilie (451) was ze een populaire heilige geworden, een symbool van de oppositie tegen pogingen van de Oostromeinse keizer om de hele christelijke kerk onder zijn heerschappij te brengen. Voor de schismatici van Grado werd ze het boegbeeld van hun verzet tegen de pogingen van de bisschop van Rome om een soortgelijke rol te spelen.
Bij de restauratie is het presbyterium herbouwd en voorzien van een afscheiding waarin stukjes uit de 6de eeuw, de tijd dus van Elias dateren. Ze zijn overigens niet allemaal afkomstig uit deze kerk: drie ervan komen uit de Mariakerk en ééntje uit de kerk van Barbana. De reliëfs zijn Byzantijns van sfeer en de symbolische voorstellingen kennen we ook van de mozaïeken.
Voorin de kerk links is een doorgang naar de San Marco-kapel, een afzonderlijk gebouw, waar onder meer de relikwie van Marcus wordt bewaard. Met de verering van Marcus, die mogelijk pas in de 6de eeuw op gang kwam, onderstreepten de bisschoppen dat hun zetel van dezelfde rang was als de andere apostolische zetels en met name die van Rome. In de San Marco-kapel bevindt zich een koptische altaartafel uit de 6de eeuw.
In de zaal aan de rechterkant van de kerk staat een kopie van de troon (het origineel bevindt zich in Venetië), die patriarch Primigenius in 630 ten geschenke kreeg van de Oostromeinse keizer Heraclius. De troon is van Egyptische makelij en kwam in het bezit van de keizer nadat hij de Perzen uit Alexandrië had verjaagd (628). Op de troon staat een afbeelding van St. Marcus in Aquileia. Dat betekent dat rond 600 ook in Alexandrië de kerkleiders van mening waren dat de kerk van Aquileia net als die van Alexandrië zelf door Marcus was gesticht. De zetel heeft een reliekschrijn waarin zich nog een cadeau bevond: een stukje van het heilige kruis. De houtsplinter was verpakt in een zilveren kistje gedecoreerd met een kruis met twee dwarsbalken. De reliekschrijn is van Syrisch-Palestijnse makelij en dateert uit dezelfde tijd. Mogelijk raakte het in het bezit van de keizer toen hij in 630 de Perzen uit Jeruzalem verjoeg. In Jeruzalem werd toen, althans dat meende men, het kruis teruggevonden waaraan Jezus gestorven was. Uit deze tijd dateert de verering van het Heilige Kruis. De gewoonte om stukjes kruishout aan bevriende machthebbers te schenken bleef eeuwenlang bestaan. Ook de Hongaarse koning Stefanus kreeg nog zo’n stukje. Ook die relikwie was verpakt in een kistje met daarop het dubbele kruis. De bovenste dwarsbalk staat voor het bord met het opschrift ‘dit is de koning der joden’ dat Pilatus aan het kruis liet spijkeren. Dat bord werd in de middeleeuwen voorwerp van bijzondere verering.
Achter deze ruimte bevindt zich een kapel met daarin een mozaïek uit de tijd van Elias. In deze kapel worden de belangrijkste kerkschatten bewaard: de al genoemde relikwie van het heilige kruis, een kistje met de relikwieën van Hermagoras en Fortunatus en van Eufemia, Thecla, Erasma en Dorothea en een zilveren relikwie-kistje met daarop behalve de afbeelding van Christus en van de apostelen Petrus en Paulus nog de afbeelding van vijf martelaren: Quirinus uit Siscia, Latino uit Rome, en de drie Canzii. Het kistje dateert uit de 5de eeuw en vormt dus een aanwijzing, dat de Canzii in die tijd in Aquileia belangrijke heiligen waren. In de 6de eeuw moet het kistje in Grado verzeild zijn geraakt.
In de middeleeuwen had de kerk een voorhof (narthex), die de vorm had van een kloosterhof. In haar huidige vorm is de kerk een goed voorbeeld van de Italiaanse kerkarchitectuur uit de romaanse tijd. In het gebouw werden zuilen en kapitelen uit Romeinse gebouwen hergebruikt. De zuilen variëren in hoogte en ook de voeten van de zuilen verschillen van elkaar. In één geval werd een Romeins grafmonument gebruikt.

De vlakbij de kathedraal gelegen S. Maria delle Grazie is van oorsprong ook een vroegchristelijke kerk.Uit de eerste bouwfase (begin 5de eeuw) zijn alleen wat fragmenten bewaard gebleven zoals de met marmer beklede vloer van het presbyterium Zijn huidige vorm kreeg het heiligdom door een verbouwing in de 6de eeuw. De kerk heeft drie schepen en een inwendige absis. Oorspronkelijk was er ook een overdekt voorportaal. Bij de verbouwing werd veel Romeins materiaal hergebruikt, maar er is ook een prachtig kapiteel met bloembladmotieven uit de 6de eeuw. In de absis bevindt zich een bank voor de geestelijken en in het midden een troon. Het altaar bevond zich op het presbyterium. Twee dragers van de sierkoepel waaronder het altaar stond, zijn bewaard gebleven.
Bij opgravingen aan het Piazza B. Marin kwamen de fundamenten tevoorschijn van een eenschepige kloosterkerk uit het eind van de 4de eeuw. De kerk werd in de eerste helft van de 6de eeuw vergroot en had sindsdien drie schepen. De fundamenten van de 4de-eeuwse kerk vallen ongeveer samen met die van het latere middenschip. De oorspronkelijke kerk had een inwendige absis en een voorportaal. Opgravers vonden ook een stuk terug van de corridor die toegang gaf tot het presbyterium. Ook deze kerk stond op een begraafplaats. Het baptisterium voor de kerk dateert ook uit de 6de eeuw.

In de tijd dat de Karolingers naar deze contreien kwamen, bestonden er nog altijd twee concurrerende bisdommen. Hoewel patriarch Fortunatus (803-826) van het verschijnen van Karel de Grote gebruik probeerde te maken om zijn zelfstandigheid nu vooral tegenover Venetië te handhaven, kregen de Karolingers weinig vat op het eiland en in 828 kwam Grado definitief in de invloedssfeer van Venetië terecht. In dat jaar verhuisde ook het veronderstelde stoffelijk overschot van de evangelist Marcus, de belangrijkste relikwie van de patriarch, naar Venetië.

Barbana

Verschillende eilanden in de lagune zijn oude heilige plekken. Zo bevond zich op S. Pietro d’Orio, even ten westen van Grado tot in de 18de eeuw een klooster. Op de Isola Gorgo, ten westen van de verbindingsdijk tussen Grado en het vasteland, lag vroeger een kerkje gewijd aan de heiligen Cosmo en Damiano. Op S. Andrea, dat al tot de Laguna di Marano behoort, moet een kerk hebben gestaan uit de tijd van patriarch Elias. Op het eiland S. Giuliano is nog een enkele rest te zien van een kerk uit diezelfde tijd. Het eiland Barbana, aan de oostkant van de lagune, is misschien een van de oudste heilige plekken van de lagune. In een uit 734 daterende brief maakt paus Gregorius III melding van een op dit eiland bestaand klooster. Mogelijk was dat klooster de opvolger van een vroegchristelijk heiligdom. Maar op het eiland kwamen ook votiefaltaren uit de 2de eeuw aan het licht. Ze waren gewijd aan Apollo Belenus, een locale godheid, die er blijkbaar werd vereerd. Op Barbana staat nu een grote Mariakerk. In het altaar bevindt zich een 15de-eeuws Mariabeeld. De kerk bezit ook een romaanse madonna met kind.

Triëst

Op de plek van Triëst bouwden de Romeinen na de verovering van Istrië in 177-176 v. Chr. een legerplaats.
In zijn 4de-eeuwse gedaante bestond de kathedraal van Aquileia, zoals we zagen, uit twee grote, naast elkaar gelegen gebouwen. Een soortgelijk heiligdom had Triëst in de vroegchristelijke periode. De kathedraal van Triëst, zoals hij nu te zien is, is een samenvoeging van die twee vroegchristelijke gebouwen. Door er een middenschip tussen te bouwen maakten middeleeuwse bouwmeesters er één kerk van. Het middenschip met de centrale absis is dus het jongst.
De absis rechts in de kerk bevat een marmeren paneel met fantasiedieren uit de Karolingische tijd. De kapel ernaast dateert uit de 13de eeuw. Het gewelf is versierd met een mozaïek, dat een Jezus laat zien, die de martelaren Justus en Servolus zegent. De boogjes met marmeren zuilen en kapitelen dateren uit de 6de eeuw. De verering van deze twee martelaren kwam waarschijnlijk pas in de 9de eeuw op gang. Het oudste klooster van Venetië (voor het eerst genoemd in 819) was aan St. Servolus gewijd. In Triëst zijn de afbeeldingen in deze absis het oudste getuigenis van die cultus. De Justus van dit tweetal mag niet verward worden met de martelaar Justus, die ook de beschermheilige van de stad werd. Deze Justus is een historische figuur. Hij werd het slachtoffer van de christenvervolgingen onder Diocletianus. Justus werd begraven op de begraafplaats van het antieke Triëst. Opgravers vonden daar een basiliek uit de tijd rond het jaar 500. Het was een grafkerk, die zich toen uiteraard buiten de muren bevond.
De absis aan de andere kant van de kerk dateert uit de 12de eeuw en is gewijd aan Maria. Het mozaïek laat een Byzantijnse Maria zien. Als een godin wordt ze geflankeerd door de aartsengelen Michaël en Gabriël. Wat lager zijn de apostelen afgebeeld.

Het museum van Triëst heeft een uitgebreide collectie van voorwerpen die bij opgravingen in de omgeving werden gevonden. Hoogtepunt zijn de bronzen vazen en sieraden die bij Mošt na Soci tevoorschijn kwamen. Onder de sieraden zijn een hanger uit de tweede helft van de 7de of de eerste helft van de 6de eeuw v. Chr. met barnstenen kralen en een halsketting met barnstenen kralen uit het eind van de 6de of uit de 5de eeuw v. Chr. Het museum toont ook kettingen met barnstenen kralen uit S. Canziano, een belangrijke vindplaats op het karstplateau boven Triëst, aan de bovenloop van de Timavo. In de grotten van S. Canziano zijn sporen van bewoning uit het paleoliticum gevonden. S. Canziano bleef tot in de middeleeuwen een bewoonde plaats.
Op de vazen (situlae) van geslagen brons komen geen voorstellingen voor. Een uitzondering is de situla uit Kobarid (Caporetto), een plaatsje aan de bovenloop van de Isonzo, waarop een afbeelding staat van ruiters. Deze situla wordt in de 5de eeuw v. Chr. gedateerd.
Het museum toont ook enkele biconische, gedecoreerde urnen uit de vroege ijzertijd. Dit type urn is afkomstig uit de Villanovien-cultuur die zich rond 1000 v. Chr. in het gebied tussen de Po en de Tiber begon te verbreiden. De biconische urn kwam later bij de Etrusken in gebruik en werd kenmerkend voor de Centraaleuropese vroege ijzertijd.

De oertijd op het karstplateau

Het karstplateau boven Triëst is telkens weer als geschikte woonplek ontdekt. De oudste bewoner is de homo erectus africanus geweest, een voorvader van de homo sapiens, die bestaan heeft in de periode van 1,5 miljoen jaar tot 200.000 jaar geleden. Deze pre-mens moet in Afrika ontstaan zijn en heeft zich later naar Azië en Europa verbreid. De homo erectus africanus, die het liefst in grotten woonde die aan de waterkant liggen, liet in Italië op heel wat plekken stenen gereedschap achter. Eén vindplaats ligt bij Visogliano op het karstplateau. Dezelfde plek werd later ontdekt door neandertalers. De neandertalers (homo sapiens neanderthalensis), die van 130.000 jaar geleden tot 30.000 jaar geleden, gedurende de laatste ijstijd dus, in Centraal- en West-Azië en in Europa leefden, worden tegenwoordig gezien als een variant van de homo sapiens naast de homo sapiens sapiens, de moderne mens. De neandertalers verbreidden zich vooral in het koude midden en noorden van Europa, maar toch zijn ook in Italië heel wat plekken gevonden waar neandertalers sporen nalieten. Bij Visogliano op het karstplateau identificeerden archeologen drie grotten (Grotta della Pocala, Grotta di S. Leonardo, Grotta di Cotariova) als verblijfplaatsen van neandertalers. Terwijl de neandertalers zich met de kou mee terugtrokken naar het noorden, verschenen zo’n 30.000 jaar geleden in Italië de eerste vertegenwoordigers van de homo sapiens sapiens. Ook zij vestigden zich vooral langs de kust en aan rivieren die ze soms diep landinwaarts volgden (Biarzo in het dal van de Natisone) , maar er waren er ook die het karstplateau als woonplaats uitkozen. Overblijfselen die daaraan herinneren, zijn gevonden in de Grotta della Tartaruga, de Grotta Azzurra en de Grotta dell’Edera. Net als de neandertalers waren zij nog vertegenwoordigers van de paleolitische wereld. Het waren vissers en jagers op groot wild en makers van stenen gereedschap. Vele duizenden jaren lang bleef deze cultuur bestaan. Pas na het eind van de ijstijd ontstonden er omstandigheden die vernieuwingen mogelijk maakten. In die tijd verbreidde een nieuwe cultuur, die van het mesoliticum, zich vanuit het Midden Oosten over het Middellandse Zeegebied. Rond 8.000 v. Chr. bereikte de mesolitische cultuur Italië. Kenmerkend ervoor waren twee uitvindingen, die van de pijl en boog en die van het aardewerk. Pijl en boog was het geschikte wapen voor de jacht op kleiner wild in de nieuwe, vaak bosrijke omgeving. Kenmerkend voor de mesolitische cultuur was verder een begrafenisritueel, waarbij de doden met een rode verf werden ingesmeerd. Overblijfselen van deze mesolitische wereld zijn ook in dit gebied gevonden (Biarzo, Grotta dell’Edera, Grotta Azzurra, Grotta della Tartaruga).
Hoewel het mesoliticum nieuwe technische snufjes had gebracht, was er in de manier van leven niet veel veranderd. De mensen waren jagers en vissers gebleven en, als het even kon, grotbewoners. Pas tegen het eind van het 6de millennium v. Chr. zou zich ook naar deze contreien een beschaving verbreiden die het dagelijks leven wel ingrijpend veranderde. De nieuwe, neolitische, beschaving was in het Midden Oosten ontstaan, waar systematische beoefening van de landbouw en de veeteelt tot een spectaculaire stijging had geleid van de productie van levensmiddelen.
De neolitische revolutie bereikte de Dalmatische kust en de kust van het schiereiland Istrië al in de periode tussen 5.900 en 5.700 v. Chr., vele eeuwen voor ze zich in Italië verbreidde. Op het karstplateau zijn de oudste vondsten uit het neoliticum uit de periode tussen 5.650 en 5.450 (Grotta dell’Edera bij Aurisina). Uit de neolitische tijd bewaart het museum van Triëst aardewerk met ingewikkelde geometrische versieringen. Het is afkomstig uit de Grotta del Mitreo op het karstplateau.
Migranten uit het Midden Oosten introduceerden graansoorten en andere gewassen met een hoge opbrengst, die daar in de loop van vele eeuwen waren geselecteerd, en dieren die er waren gedomesticeerd. Met de nieuwe beschaving kwamen nieuwe genotmiddelen naar Europa, de wijnstok en de papaver, maar ook een nieuw geloof, de verering van de vruchtbaarheid. Ook in Italië kwamen in neolitische vindplaatsen vrouwebeeldjes tevoorschijn in hout, steen, hoorn of been, die een rituele functie moeten hebben gehad.
De neolitische cultuur die zich in het Middellandse Zeegebied verbreidde, wordt gekenmerkt door een bepaald type aardewerk (ceramica impressa of cardiale). Het lijkt erop dat deze neolitische golf de weg over de passen naar Midden-Europa niet heeft gevonden. Later was er wel een beweging in omgekeerde richting: in de tweede helft van het 5de millennium v. Chr. drong de neolitische cultuur uit Midden-Europa, die van de lineaire bandkeramiek, door in Italië.
Een andere aanwijzing voor invloed uit Midden-Europa is een uit de Donauvallei afkomstige woonvorm die zich tegen het eind van het neoliticum in Noord-Italië (in de Povlakte en rond de meren in Lombardije) verbreidde, die van de paalwoningen.
In de slotfase van het neoliticum was er opnieuw sprake van culturele invloed vanuit Midden-Europa. In die tijd verbreidde de klokbekercultuur, die vanuit Zuid-Spanje via de Atlantische route naar het noorden was gekomen en vandaaruit Midden-Europa had ontdekt, zich in Italië.