Kees Bakker, Joden in middeleeuws Hongarije. Van slavenhandelaars tot beheerders van ’s konings schatkist. Bron: www.keesbakker.com

Joden in middeleeuws Hongarije
Van slavenhandelaars tot beheerders van ’s konings schatkist

Door Kees Bakker

Wie veel langs de weg zit, houdt rekening met de mogelijkheid van pech. Een paard kan zich verstappen, er kan iets misgaan met het tuig, of je lette even niet op en raakt met wagen en al vast in een kuil. Als er je zoiets gebeurt, ga je op zoek naar hulp. Vroeg of laat en meestal met achterlating van de nodige dukaten kun je je weg weer vervolgen. Vervelender wordt het als het net sabbath is en als de geloofsgenoten die je er toevallig bijhaalt, bij de rabbi gaan klikken.
Dat laatste overkwam twee zakenlui uit Regensburg, toen ze halverwege de 11de eeuw door Hongarije reisden. Het tweetal, Abraham ben Hyya en zijn broer Jakab, had zaken gedaan in Rusland en was onderweg naar huis. Het was uitgerekend vrijdagavond toen ze ter hoogte van de hofstad Esztergom pech kregen met hun wagen. Blijkbaar van opvatting dat nood wet breekt, trokken de kooplieden het stadje in op zoek naar iemand die hun gebroken wiel kon maken. Hun speurtocht bekwam de gebroeders echter slecht. Binnen de kortste keren werden ze namelijk door geloofsgenoten gearresteerd en als sabbathschenners voor een rabbi gebracht...
Ondanks deze extra pech kwamen de gebroeders Ben Hyya uiteindelijk veilig thuis, waar ze hun belevenissen op schrift stelden. Uit dat verslag weten we niet alleen van het ongelukkige voorval op de joodse dag des Heren, maar we kunnen er ook uit opmaken dat de handelsroute van Regensburg naar Kiew, in die tijd een belangrijk knooppunt in de handel op Constantinopel, door het Karpatenbekken en door het Hongaarse koninkrijk liep. In Esztergom bestond, zo blijkt verder uit hun relaas, een levendige joodse gemeenschap, die onder meer over een synagoge beschikte. En uit het feit dat de rabbi’s zich zo kordaat weerden, kunnen we afleiden dat ze een koninklijke machtiging op zak hadden om de joodse gemeenschap te besturen.
De joodse inwoners hadden zich, is de indruk die uit hun rapport naar voren komt, in Esztergom een stabiele en officiële plek verworven. Daaruit valt weer op te maken dat er in dit gebied al eerder joden woonden. En bovendien wordt het daardoor waarschijnlijk dat ook elders in het nog zo jonge Hongaarse koninkrijk van rond 1050 al joodse gemeenschappen gevestigd waren.

Slavenhandelaars

De informatie die de handelsreizigers uit Regensburg nalieten, is waardevol, omdat we over het bestaan en het reilen en zeilen van joden in Hongarije in de honderd jaar na het jaar 1000 bitter weinig weten. Maar nog erger is het met de jaren voor het eind van het eerste millennium gesteld. Een aanwijzing dat er ook in de tijd voor de stichting van het Hongaarse koninkrijk al wel joden in het Karpatenbekken leefden, vormt een notitie van Hasday ibn Saprut (ca 915-ca 970), een joodse arts die een belangrijke rol speelde aan het hof van de kalief van Córdoba. Van Hasday weten wij dat hij sterk geďnteresseerd was in het wel en wee van de joden elders in de wereld. Zo correspondeerde hij met de vorst van de Kazaren, die tot het jodendom was overgegaan en was hij bijvoorbeeld ook op de hoogte van de omstandigheden waaronder de joden in Zuid-Frankrijk leefden. Volgens Hasday ibn Saprut bevonden zich in zijn tijd al joodse gemeenschappen langs de Donau.
De opmerking van Hasday spoort met nog een ander gegeven waarover we beschikken: in 965 namen joodse kooplui uit Hongarije deel aan de markten in Praag. De betrokken kooplui handelden in slaven, wat niet verwonderlijk is, want de slavenhandel was in die tijd in belangrijke mate in handen van joodse kooplui. Hoewel de Magyaren zelf zich ook geducht in de slavenhandel hadden geweerd en de rooftochten die zij in de eerste helft van de 10de euw organiseerden onder meer ook op het verkrijgen van slaven gericht waren geweest, waren het mogelijk ook deze joodse zakenlui, via wie hertog Oldőich, die in 1020 de Polen uit Moravië verdreef, de krijgsgevangenen als slaven verkocht. Volgens een kroniekschrijver, die overigens een eeuw later leefde, verkocht Oldőich ze namelijk ‘telkens in rijen van honderd man aaneengeketend’ naar Hongarije.

De eerste wetgeving die zich rekenschap gaf van de aanwezigheid van joodse gemeenschappen in Hongarije, ontstond in 1092 in de modderburcht van Szabolcs, in het verre oosten van het land. Naar deze ook in zijn huidige, ruďneuze gedaante nog altijd vervaarlijke versterking had koning László, de latere sint László, een concilie bijeengeroepen. De kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders kondigden daar voor joden het verbod af om een christelijke slaaf te houden of, wat volgens de in Szabolcs debatterende geestelijken blijkbaar in dezelfde sfeer lag, een dito vrouw te trouwen. Op dezelfde vergadering werden ook maatregelen genomen tegen islamitische Bulgaarse kooplui, die in het Hongaarse koninkrijk een met de joden vergelijkbare positie innamen.
Joodse zakenlui waren niet alleen actief in de internationale handel, maar speelden als marktkooplui ook in het land zelf een belangrijke rol. Dit blijkt uit het feit dat de zondag al in de regeerperiode van koning Stefanus (1000-1038) marktdag was. Het was Stefanus zelf trouwens nog die de markt van Esztergom van de zondag naar de zaterdag verplaatste. Later in de eeuw nam koning Béla I (1060-1063) zo’n besluit voor het hele koninkrijk. Of er van de uitvoering van dit besluit veel terechtkwam, weten we niet. Waarschijnlijk is wel, dat er halverwege de 11de eeuw zoveel joodse kooplui in het land aktief waren, dat dat de jaloezie van hun niet-joodse collega’s gaande maakte.
Zoals uit wetsteksten blijkt, handelden joden rond het eind van de 11de eeuw in waren en verstrekten ze ook leningen op het onderpand van roerende goederen. Sommige joden verwierven zich ook grondbezit, iets waar koning Kálmán (1095-1116) ook toestemming voor had gegeven. Merkwaardig is dat de officiële teksten zwijgen over de slavenhandel en over de positie die de joden daarin innamen.

Aantrekkelijk land

Doel van de bijeenkomst in de burcht van Szabolcs was geweest om regels die elders in Europa al lang golden, ook in het Hongaarse koninkrijk te introduceren. Toch maakte de vorstelijke bescherming die de joden hier genoten, Hongarije in de 12de eeuw tot een aantrekkelijk land van vestiging. Vooral na de massamoord op de joden in het Rijnland aan het begin van de tweede kruistocht (1147) vluchtten veel joden naar Hongarije. In het Hongarije van de 12de en ook nog de 13de eeuw kwam jodenvervolging niet voor.

Als kerkelijke of wereldlijke heren een bedreiging voor de macht van de vorst gingen vormen, vertoonden vorsten in het middeleeuwse Europa de neiging om steun te zoeken bij personen of bevolkingsgroepen die niet aan deze heren ondergeschikt waren. Dit deed zich ook in Hongarije voor, waar koningen al sinds het begin van de 13de eeuw om die reden graag een joodse gemeenschap binnen bereik hadden. Zo verpachtte koning András II (1205-1235) in deze tijd de koninklijke inkomstenbronnen aan joodse of islamitische zakenlui. Om de hoge geestelijkheid een toontje lager te laten zingen ontnam hij deze ook de controle over de zouthandel en gunde hij die ook aan onafhankelijke zakenlui. Het optreden van András II, die ook nog eens grote stukken koninklijk domein aan bevriende Duitse edelen cadeau deed, leidde tot een ware opstand van de adel, die in 1222 de zogenaamde Gouden Bul afdwong. In dit document moest de koning onder andere beloven de belastinginning niet meer aan joden uit te geven.
András was zo goed niet of hij zette er zijn handtekening onder, maar in de praktijk liet hij zich zo weinig aan de Gouden Bul gelegen liggen, dat hij daarover tot tweemaal toe, in 1225 en in 1231 van het pauselijk hof de wind van voren kreeg. De heilige vader was er ook boos over dat joden in Hongarije ondanks een wet van die strekking niet verplicht waren op hun kleren een onderscheidingsteken te dragen.
Ondanks de protesten van de adel en de kerk hadden joodse en islamitische kooplui in de tijd van András II in Hongarije een stevige positie. Net als destijds onder koning Kálmán kregen ze ook de gelegenheid om de landbouw te beoefenen. Dit blijkt uit een document uit 1235, waarin de koning joden en islamieten in de kerkprovincie Pécs verplichtte om over de opbrengst van hun land belasting af te dragen aan de bisschop. András II en zijn voorganger Béla III (1172-1196) beloonden ook joden, die aan hun hof een vertrouwenspositie hadden bekleed, met grondbezit. Zo kende het 13de-eeuwse Hongarije zelfs verschillende joodse edelen.
Hoewel het ook wel voorkwam dat joodse gemeenschappen van kerkelijke of wereldlijke heren afhankelijk waren, was er sinds het begin van de 13de eeuw een duidelijke wisselwerking tussen de positie van de koning en die van de joodse gemeenschap. Een sterke koning had behoefte aan een bloeiende joodse gemeenschap en omgekeerd was de joodse gemeenschap voor haar welstand én veiligheid gebaat bij een sterk koningschap. Kenmerkend is wat dat betreft dat koning Béla IV (1235-1270) wiens positie door de inval van de Mongolen in 1241 danig was verzwakt, op grote schaal joodse kolonisten aantrok. De privilege-brief (1251) die zij aangeboden kregen, meldde dat ze onder rechtstreekse bescherming van de koning stonden. De koning garandeerde hun persoonlijke en godsdienstvrijheid en hun vrijheid van handelen op zakelijk gebied. Dat laatste betekende met name, dat ze opnieuw als pachters van de koninklijke inkomstenbronnen aan de slag konden. Béla kreeg paus Innocentius IV (1243-1254) zover dat hij zijn beleid in 1247 in een officiële bul bekrachtigde.
Met name kerkelijke leiders bleven echter pogingen doen om de joden hindernissen in de weg te leggen. Zo formuleerde het concilie van Buda in 1279 opnieuw een reeks beperkende bepalingen. Het was wel pech voor het concilie dat er weinig Hongaren waren met een grotere afkeer van kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders dan uitgerekend de koning, die voor de uitvoering van de bepalingen moest zorgen. László IV (1272-1290) protesteerde niet officiëel, maar lapte de bepalingen in de praktijk wel aan zijn laars.
In die tijd, op het eind van de 13de eeuw dus, bestonden er vooral belangrijke joodse gemeenschappen in steden in het westen van het koninkrijk: Komárom (Komarno), Tata, Vasvár, Pressburg (Bratislawa, Pozsony), Buda, Óbuda, Esztergom, Trencsény, Nyitra en Győr. Pressburg werd in 1291 door koning András III (1290-1301) verplicht om joden op te nemen.
Aan de andere kant van de Donau hadden in die tijd alleen nog Sárospatak en Gyöngyös een belangrijke joodse bevolkingsgroep. De joden woonden meestal in een eigen wijk, die binnen de stadsmuur gelegen was.
Ook in het begin van de 14de eeuw trok koning Karel Robert van Anjou (1308-1342) nog joodse kolonisten aan. Tijdens zijn koningschap vestigden zich joodse gemeenschappen in Sopron en andere steden langs de westelijke grens van het land.

Paniekerige reactie

In tijden van een zwak koningschap kregen ook de joden te maken met de haat die er onder de adel jegens de koning en onder de stedelijke burgerij jegens hen leefde. Dit werd vooral merkbaar in de tweede helft van de 14de eeuw. In Hongarije zwichtte koning Lodewijk van Anjou (1342-1382) in 1360 voor de druk van de stedelijke burgerij. Lodewijk kwam de joden opeens met de eis aan boord dat ze zich moesten bekeren. Toen zij dat weigerden, onteigende hij hun onroerende goederen en in 1361 verjoeg hij hen uit het land. Het was voor het eerst dat zoiets in Hongarije gebeurde.
Mogelijk was geldgebrek één van de motieven geweest voor de koning om de joden de wacht aan te zeggen. Maar misschien was de plotselinge verjaging van de joden ook wel een paniekerige reactie op de pestepidemie van 1359-60, die ook onder hooggeplaatste personen heel wat slachtoffers had gemaakt. Sinds 1348 waarde de pest door Europa. De ziekte die vooral in de steden vreselijk huis hield, bracht overal antijoodse gevoelens aan de oppervlakte. Wenen behoorde tot de weinige getroffen steden, waar de joden door hun heer (Conrad van Megenberg) in bescherming werden genomen en ze de stad niet hoefden te verlaten.
In Buda ontruimden de joden de onmiddellijk bij het koninklijk kasteel gelegen Jodenstraat (nu de Szent György utca). Lodewijk verkocht hun woningen voor een vorstelijke prijs.
De uitdrijving van de joden lukte het best waar ook de lokale burgerij graag zag dat zij opkrasten. Dit was bijvoorbeeld het geval in Sopron. In het algemeen zag de stedelijke, meestal Duitse burgerij de joodse medeburgers als concurrenten en het waren vaak de gilden die leiding gaven aan antijoodse rellen. Voor de koning was dat een vervelende situatie, want tegenover de grote adel steunde hij liefst op beide: de steden én de joodse gemeenschappen.
Vier jaar nadat hij ze verdreven had, zag de koning zich alweer gedwongen de joden terug te vragen. Van de in 1360 verdreven joden hadden velen zich intussen echter in Oostenrijk gevestigd. Toen het bericht kwam dat ze weer naar Hongarije konden, voelde lang niet iedereen zich ertoe gemotiveerd om terug te gaan. Wie wel terugkwam, mocht niet meer over eventuele uitstaande kredieten uit de tijd voor de verdrijving beginnen. Bovendien bleek koning Lodewijk een nieuwe manier van belastingheffen te hebben bedacht. De belastingheffing verliep voortaan via een officiële ‘jodenrechter’, een aan het hof verbonden edelman.
In 1421 gebeurde het omgekeerde. In dat jaar werden de joden uit Oostenrijk verdreven. De verdrijving van de joden hing dit keer samen met de chaos die het gevolg was van de opkomst van de Hussitische beweging. De opstand, die in Bohemen begonnen was, breidde zich vandaar naar Moravië en het noorden van Neder-Oostenrijk uit. Koning Sigismund (1387-1437), wiens militaire avonturen nu eenmaal handen vol geld kostten, gaf de joden gauw toestemming zich in zijn Hongaarse koninkrijk te vestigen.
De joden in het middeleeuwse Hongarije waren hoofdzakelijk afkomstig uit de Duitstalige landen, maar speciaal in Buda vestigden zich ook enkele joden die voor de vervolging in Spanje waren gevlucht. De burgers van Buda zagen hen niet graag komen, zoals af te lezen valt uit een tekst uit 1421, die de nieuwaangekomenen de handel met christenen verbood en hen verplichtte een onderscheidingsteken te dragen.
Ten gevolge van de moeilijkheden die hun bij de uitoefening van de handel in de weg werden gelegd, waren de joden zich sinds de tweede helft van de 14de eeuw gaan specialiseren in het uitlenen van geld tegen rente. In 1436 werd de rente door koning Sigismund officiëel vastgesteld op twee procent per week.

Een wetsrol om te kussen

De hardhandige Mátyás Hunyadi, die in 1458 koning werd, voerde ook voor de joden die, zoals het in die tijd heette, tot de koninklijke schatkist behoorden, een straf regiem in. Onder zijn voorgangers was een edelman als ‘jodenrechter’ verantwoordelijk geweest voor het innen van de belasting van deze koninklijke joden. Erg goed had het systeem niet gewerkt, althans niet voor de koninklijke schatkist. Mátyás stuurde de jodenrechter naar huis en haalde het hoofd van de familie Mendel uit Buda naar zijn hof, verleende hem de erfelijke titel van ‘jodenprefect’ en droeg hem op de jodenbelasting te innen. Mendel genoot een vertrouwenspositie aan het hof van Mátyás. Hij was gelijk in rang met de adellijke heren, of stond misschien zelfs wel boven hen. Op de bruiloft van Mátyás met Beatrix van Aragon was Mendel met een gevolg van maar liefst 31 ruiters aanwezig. Met zijn ruiters zwaaide hij de koning uit toen hij naar Székesfehérvár ging om zijn vrouw op te halen en toen het koninklijk paar terugkwam, begeleidde Mendel hen met zijn ruiters naar de burcht. De ooggetuige van wie we dit weten, meldde ook nog dat er bij de stoet van Mendel een oude jood was die onder een baldakijn een wetsrol meevoerde. De grijsaard hield de nieuwbakken koningin de wetsrol voor om die te kussen. Maar daar was Beatrix niet van gediend.
Mendel kweet zich intussen van zijn taak. De belasting die hij zijn geloofsgenoten oplegde, was zo hoog dat veel koninklijke joden naar de boerensteden of de door de hoge adel beheerste steden vluchtten.

Maar hoe vervelend het betalen van belasting ook was, onder Mátyás hielden politieke tegenstanders zich koest en had niemand het hart om zich aan ’s konings joden te vergrijpen. Na de dood van Mátyás veranderde dat. Onder zijn opvolger, de zwakke Ulászló II (1490-1516), kwam het al snel tot pogroms. In 1494 vielen daarbij in Nagyszombat (Trnava) 17 doden. Initiatiefnemer daar was niemand minder dan ’s lands regent (nádor). In 1496 werd de jodenstraat van Buda uitgeplunderd.
Terwijl de crisis van het Hongaarse koningschap zich verder verdiepte, werd in het begin van de 16de eeuw de adel de belangrijkste tegenstander van de joden. De joden wendden zich tevergeefs om bescherming tot de koning en de hoge adel. En zo kwam het al aan de vooravond van de slag bij Mohács (1526), waar de Turken het Hongaarse koninklijke leger een vernietigende nederlaag toebrachten, tot pogroms in steden als Buda, Pressburg en Székesfehérvár. Na Mohács en na de dood van koning Lajos II (1516-1526), die op de vlucht voor de Turken verdronken was, kwam het opnieuw tot pogroms, nu in Pressburg en Sopron. In Bazin (Pezinok), een boerenstad in de buurt van Pressburg werden in 1529 30 personen op de beschuldiging van een rituele moord te hebben begaan, op de brandstapel ter dood gebracht. De joodse inwoners moesten na het proces weg uit Pressburg. Pas in de 18de eeuw konden er zich officiëel weer joden vestigen. In 1536 was het weer eens raak in Nagyszombat, waar nu ook een brandstapel werd opgericht.
János Szapolyai (1526-1540), na Mohács de kandidaat van de adel voor het koningschap, besloot tot de verdrijving van de joden uit Hongarije. Het besluit was echter eerder een weerspiegeling van de stemming op dat moment, dan dat het veel extra gewicht in de schaal legde. János Szapolyai overleed immers al vrij snel en zijn zoon János Zsigmond verdween voor een tijdje uit Hongarije. Bovendien stonden de getto’s in de belangrijkste steden al leeg.

Het heeft er alle schijn van, dat de joden die zich in de 10de eeuw in het Karpatenbekken vestigden, vermogende zakenlui waren. Als slavenhandelaars waren zij de zakelijke partners van magyaarse en andere stamhoofden die zich in de jacht op slaven specialiseerden. Later, in de periode na de vestiging van het Hongaarse koninkrijk, was de joodse bevolking die intussen misschien was aangevuld met migranten uit Duitsland, meer gedifferentiëerd. Er waren nog altijd snoeirijke zakenlui, die zich vooral bezighielden met de internationale handel in luxe-produkten en -nog altijd- in slaven, maar daarnaast waren er ook heel wat die de markten afliepen en dus een bestaan leidden als reizende kooplui.
Met het tot ontwikkeling komen van de standenmaatschappij raakte de joodse bevolking sterker betrokken bij de Hongaarse samenleving en bij de sociale tegenstellingen die daarin bestonden. Een deel van de joodse bevolking raakte afhankelijk van de kroon en kon tot de allerhoogste posities doordringen. Een ander deel raakte onder de bescherming van kerkelijke of regionale heren.
De crisis van de Hongaarse standenmaatschappij in het begin van de 16de eeuw liep voor de joodse bevolking op een catastrofe uit. Zowel in het onder Habsburgs bewind rakende westen van Hongarije alsook in het door de Turken veroverde gebied kwam een eind aan joodse gemeenschappen die vaak honderden jaren hadden bestaan.

Uit de middeleeuwen zijn enkele joodse monumenten bewaard gebleven. In Sopron werd tijdens herstelwerkzaamheden na de tweede wereldoorlog de synagoge ontdekt, die in gebruik was tot 1526, het jaar waarin de joodse inwoners werden verdreven. In dezelfde straat staat nog een middeleeuwse synagoge.
Bij de renovatie van het burchtkwartier in Boedapest werden de resten van twee synagoges gevonden. Ze staan in de Táncsics Mihály utca, de straat waar de joden zich vestigden toen koning Lajos hen terug liet komen. De synagoge op nr 21-23 stamt uit de 15de eeuw. De synagoge op nr 26 is uit de 16de eeuw en werd ook in de Turkse tijd nog gebruikt. Er is nu een museum gevestigd.
Aan de Dózsa György utca, de straat waar de joden tot 1361 woonden, worden op dit moment opgravingen verricht.